EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0237

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 23 maart 2006.
Enirisorse SpA tegen Sotacarbo SpA.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunale di Cagliari - Italië.
Staatssteun - Artikelen 87 EG en 88 EG - Begrip 'steun' - Deelneming van openbaar bedrijf in kapitaal van particulier bedrijf - Recht van uittreding onder voorbehoud van voorafgaande afstand van alle rechten op vermogen van vennootschap.
Zaak C-237/04.

Jurisprudentie 2006 I-02843

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:197

Zaak C‑237/04

Enirisorse SpA

tegen

Sotacarbo SpA

(verzoek van het Tribunale di Cagliari om een prejudiciële beslissing)

„Staatssteun – Artikelen 87 EG en 88 EG – Begrip ‚steun’ – Deelneming van openbaar bedrijf in kapitaal van particulier bedrijf – Recht van uittreding onder voorbehoud van voorafgaande afstand van alle rechten op vermogen van vennootschap”

Conclusie van advocaat-generaal M. Poiares Maduro van 12 januari 2006 

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 23 maart 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Noodzaak om Hof voldoende preciseringen van feitelijk en juridisch kader te verstrekken

(Art. 234 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 23)

2.     Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen

(Art. 88 EG en 234 EG)

3.     Mededinging – Gemeenschapsregels – Onderneming – Begrip

4.     Steunmaatregelen van de staten – Begrip

(Art. 87, lid 1, EG)

5.     Steunmaatregelen van de staten – Begrip

(Art. 87, lid 1, EG)

1.     Wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, moet de nationale rechter een omschrijving geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Derhalve moeten de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens niet alleen het Hof in staat stellen een nuttig antwoord te geven, doch ook de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, nu ingevolge genoemde bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht. Bovendien is het onontbeerlijk dat de nationale rechter enigszins uiteenzet waarom hij om uitlegging van bepaalde communautaire bepalingen verzoekt, en dat hij aangeeft welk verband hij legt tussen deze bepalingen en de nationale wettelijke regeling die op het geschil van toepassing is.

(cf. punten 17‑18, 21)

2.     De beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen of een steunregeling met de gemeenschappelijke markt valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Commissie, die daarbij onder toezicht van de gemeenschapsrechter staat. Bijgevolg kan een nationale rechter het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 234 EG niet vragen of een staatssteun dan wel een steunregeling verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Hoewel het Hof in het kader van een procedure krachtens artikel 234 EG niet bevoegd is om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met het gemeenschapsrecht of om nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen uit te leggen, is het daarentegen wel bevoegd om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht te verschaffen die hem in staat stellen deze verenigbaarheid te beoordelen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding .

(cf. punten 23‑24)

3.     In de context van het mededingingsrecht omvat het begrip „onderneming” elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Onder een economische activiteit wordt verstaan elke activiteit bestaande in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt. Dienaangaande is enerzijds de financieringswijze niet van belang en is anderzijds het feit dat een eenheid belast is met bepaalde taken van algemeen belang, geen beletsel om de betrokken activiteiten als economische activiteiten te beschouwen.

(cf. punten 28‑29, 33‑34)

4.     De kwalificatie als staatssteun vereist dat aan alle in artikel 87, lid 1, EG bedoelde voorwaarden is voldaan. Aldus moet het in de eerste plaats gaan om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. In de tweede plaats moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. In de derde plaats moet de maatregel de begunstigde een voordeel verschaffen. In de vierde plaats moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen.

Het begrip steun omvat niet alleen positieve prestaties, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – onder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben.

(cf. punten 38‑39, 42)

5.     Een nationale regeling die de vennoten van een door de staat gecontroleerde vennootschap een van het gemeen recht afwijkende bevoegdheid toekent om uit deze vennootschap te treden op voorwaarde dat zij afzien van alle rechten op het vennootschapsvermogen, kan niet als staatssteun in de zin van artikel 87 EG worden aangemerkt.

(cf. punt 51)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

23 maart 2006 (*)

„Staatssteun – Artikelen 87 EG en 88 EG − Begrip ‚steun’ – Deelneming van openbaar bedrijf in kapitaal van particulier bedrijf – Recht van uittreding onder voorbehoud van voorafgaande afstand van alle rechten op vermogen van vennootschap”

In zaak C‑237/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunale di Cagliari (Italië) bij beslissing van 14 mei 2004, ingekomen bij het Hof op 7 juni 2004, in de procedure

Enirisorse SpA

tegen

Sotacarbo SpA,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, P. Kūris en G. Arestis, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: K. Sztranc, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 oktober 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–       Enirisorse SpA, vertegenwoordigd door G. Dore en C. Dore, avvocati,

–       Sotacarbo SpA, vertegenwoordigd door F. Angioni, D. Scano, G. M. Roberti en I. Perego, avvocati,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Di Bucci en E. Righini als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2006,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 43 EG, 44 EG, 48 EG en 49 EG en volgende inzake de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, alsook van artikel 87 EG.

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Enirisorse SpA (hierna: „Enirisorse”) en Sotacarbo SpA (hierna: „Sotacarbo”) inzake de weigering van laatstgenoemde om aan Enirisorse de tegenwaarde terug te betalen van de aandelen die deze hield in Sotacarbo toen zij haar kapitaal uit Sotacarbo terugtrok.

 Nationaal rechtskader

3       Artikel 2437 van de Codice civile (Italiaans burgerlijk wetboek) bepaalt:

„De vennoten die het niet eens zijn met de besluiten betreffende de wijziging van het doel of de rechtsvorm van de vennootschap, of de verplaatsing van de maatschappelijke zetel naar het buitenland, hebben het recht uit de vennootschap te treden en de terugbetaling van hun aandelen te ontvangen aan de gemiddelde koers van de laatste zes maanden wanneer de aandelen beursgenoteerd zijn of, indien dit niet het geval is, in verhouding tot het vermogen van de vennootschap dat blijkt uit de balans van het laatste boekjaar.

De vennoten die hebben deelgenomen aan de algemene vergadering moeten de verklaring van uittreding uiterlijk drie dagen na sluiting hiervan per aangetekend schrijven meedelen, en de vennoten die niet hebben deelgenomen aan de algemene vergadering uiterlijk vijftien dagen na de inschrijving van het besluit in het handelsregister.

Nietig is elk beding dat het recht van uittreding uitsluit of de uitoefening daarvan bemoeilijkt.”

4       Artikel 5 van wet nr. 351 van 27 juni 1985 (GURI nr. 166 van 16 juli 1985, blz. 5019; hierna: „wet nr. 351/1985”) luidt als volgt:

„1.      ENI, ENEL en ENEA worden gemachtigd een naamloze vennootschap op te richten met als doel de ontwikkeling van innovatieve en geavanceerde technologieën op het gebied van het gebruik van steenkool (verrijking, verbrandingstechnieken, vloeibaarmaking, vergassing, carbochemie, etc.) door:

a)      de oprichting, op Sardinië, van het onderzoekscentrum bedoeld in artikel 1, sub m, van wet nr. 110 van 9 maart 1985;

b)      het ontwerp en de realisatie van installaties die technologische innovaties mogelijk maken op het gebied van het gebruik van steenkool;

c)      de realisatie van industriële installaties voor het gebruik van steenkool anders dan voor verbranding.

2.      De kosten van de oprichting van de naamloze vennootschap bedoeld in dit artikel worden ten laste gebracht van de bij artikel 6 van deze wet vastgestelde kredieten.

[...]

4.      De in lid 1 van dit artikel genoemde entiteiten worden gemachtigd om ofwel met eigen middelen ofwel met middelen die hun bij de wetten van de staat worden toegekend, deel te nemen in de investeringen die nodig zijn voor de realisatie van de industriële fase van het project van de ontwikkeling van geavanceerde technologieën inzake het gebruik van steenkool.

[...]”

5       Artikel 6 van wet nr. 351/1985 bepaalt dat de „kosten die voortvloeien uit de toepassing van deze wet ten belope van 80 miljard ITL voor het jaar 1985, 90 miljard ITL voor het jaar 1986 en 100 miljard ITL voor het jaar 1987 worden verrekend door een overeenkomstige vermindering van het krediet dat voor het driejaarlijkse budget 1985-1987 is voorzien in hoofdstuk 9001 van de voorlopige begroting van het ministerie van Financiën voor het boekjaar 1985, door met dit doel gebruik te maken van de reserve ‚Tussenkomst ten gunste van de regio Sardinië in de sector minerale energieën ter vervanging van de sector van het algemene methaniseringsplan’”.

6       Artikel 7, leden 4 en 5, van wet nr. 140 van 11 mei 1999 (GURI nr. 117 van 21 mei 1999, blz. 4; hierna: „wet nr. 140/1999”) bepaalt:

„4.      ENI en ENEL worden gemachtigd om na volstorting van de aandelen uit te treden uit de naamloze vennootschap als bedoeld in artikel 5, lid 1, van wet nr. 351 van 27 juni 1985, die is opgericht met het oog op de ontwikkeling van innovatieve en geavanceerde technologieën inzake het gebruik van uit het steenkoolbekken van Sulcis gewonnen steenkool.

5.      De in lid 4 bedoelde vennootschap moet binnen negentig dagen na inwerkingtreding van de onderhavige wet een nieuw activiteitenplan voor de voortzetting van haar activiteiten indienen.”

7       Artikel 33 van wet nr. 273 van 12 december 2002 (gewoon supplement bij GURI nr. 293 van 14 december 2002; hierna: „wet nr. 273/2002”) luidt als volgt:

„Teneinde Sotacarbo SpA de nodige financiële middelen te garanderen voor de uitvoering van het in artikel 7, lid 5, van wet nr. 140 van 11 mei 1999 bedoelde activiteitenplan, zijn de aandeelhouders van de vennootschap ertoe gehouden binnen zestig dagen na inwerkingtreding van de onderhavige wet de aandelen vol te storten en mogen zij uit de vennootschap treden na vooraf afstand te hebben gedaan van alle rechten op het vermogen van de vennootschap en na de aandelen te hebben volgestort. De verklaringen van uittreding die overeenkomstig artikel 7, lid 4, van genoemde wet nr. 140 van 11 mei 1999 reeds aan Sotacarbo SpA zijn meegedeeld, kunnen binnen dertig dagen na inwerkingtreding van de onderhavige wet worden ingetrokken. Na het verstrijken van deze termijn wordt de uittreding als voltooid beschouwd met volledige aanvaarding van bovengenoemde voorwaarden door de uittredende aandeelhouder.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8       De in artikel 5 van wet nr. 351/1985 bedoelde vennootschap werd opgericht onder de naam Sotacarbo. De drie aandeelhouders waren twee openbare ondernemingen (Ente nazionale idrocarburi; hierna „ENI”, en Ente nazionale per l’energia elettrica; hierna: „ENEL”) en een openbaar lichaam (Comitato nazionale per la ricerca e lo sviluppo dell’energia nucleare e delle energie alternative; hierna: „ENEA”). Zoals blijkt uit artikel 6 van deze wet, werd de oprichting van Sotacarbo door de staat gefinancierd.

9       In 1987 heeft ENI aan Sotacarbo 12 708 900 033 ITL betaald als kapitaalinbreng met het oog op de oprichting van een onderzoekscentrum voor steenkool op Sardinië.

10     In 1992 zijn ENI en ENEL geprivatiseerd en omgevormd tot naamloze vennootschappen. ENI, die niet langer belang erin stelde haar participatie in Sotacarbo te handhaven, heeft die participatie overgedragen aan haar dochteronderneming Enirisorse. Die heeft overeenkomstig artikel 7, lid 4, van wet nr. 140/1999 gebruik gemaakt van haar mogelijkheid om uit Sotacarbo te treden en heeft een bedrag betaald dat overeenkwam met het nog niet volgestorte deel van haar participatie. Tezelfdertijd heeft zij Sotacarbo verzocht om terugbetaling van haar aandelen in verhouding tot het vermogen van de vennootschap.

11     Sotacarbo heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven en heeft Enirisorse op 12 maart 2001 meegedeeld dat op de buitengewone vergadering van 12 februari van dat jaar was besloten de aandelen van Enirisorse zonder terugbetaling van de tegenwaarde ervan te vernietigen.

12     Enirisorse heeft een vordering ingesteld bij het Tribunale di Cagliari om terugbetaling te verkrijgen van de waarde van de betrokken aandelen. Ter ondersteuning van haar vordering heeft zij betoogd dat zij op grond van artikel 7, lid 4, van wet nr. 140/1999 het recht had om uit Sotacarbo te treden, en dat deze laatste krachtens artikel 2437 van de Codice civile ertoe gehouden was haar de waarde van de betrokken aandelen terug te betalen.

13     De inwerkingtreding van wet nr. 273/2002, die was vastgesteld na de instelling van de vordering door Enirisorse, meer in het bijzonder artikel 33 ervan, was voor Enirisorse aanleiding om het Tribunale te vragen zich tot het Hof te wenden om onder meer te vernemen of een maatregel als die van artikel 33 van deze wet een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87 EG vormt.

14     Aangezien het van oordeel is dat Sotacarbo op grond van artikel 33 van wet nr. 273/2002 een subsidie is toegekend die moet worden getoetst aan de bepalingen van het EG-Verdrag inzake staatssteun, en het twijfelt aan de verenigbaarheid van dit artikel met het beginsel van gelijke behandeling in een „markteconomie”, heeft het Tribunale di Cagliari besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)      Vormt de in artikel 33 van wet nr. [273/2002] bedoelde regeling een met artikel 87 EG onverenigbare steunmaatregel van de staat ten gunste van Sotacarbo SpA, die bovendien onrechtmatig is toegekend aangezien zij niet is aangemeld overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG?

2)      Is de genoemde regeling in strijd met de artikelen 43 EG, 44 EG, 48 EG en 49 EG en volgende inzake de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten?”

 Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

15     Vooraf betoogt Sotacarbo dat de vragen die de verwijzende rechter in casu voorlegt, in het licht van de door het Hof opgestelde criteria inzake de ontvankelijkheid van prejudiciële verwijzingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Om te beginnen beschrijft de verwijzingsbeslissing op geen enkele wijze de bijzondere juridische aard van Sotacarbo, noch de taak van algemeen belang waarmee zij is belast, noch de bijzondere regeling waaraan zij is onderworpen. Vervolgens heeft de verwijzende rechter onvoldoende het nationaal rechtskader geschetst met betrekking tot artikel 33 van wet nr. 273/2002. Ten slotte verschaft de verwijzingsbeslissing geen enkele inlichting over het verband dat bestaat tussen de verdragsartikelen waarop de eerste vraag betrekking heeft en die waarop de tweede vraag slaat. Bovendien is de tweede vraag zonder belang voor de beslissing van het hoofdgeding.

16     De Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen herinneren van hun kant eraan dat, zoals voortvloeit uit het arrest van 17 juni 1999, Piaggio (C‑295/97, Jurispr. blz. I‑3735, punten 29‑33), het in het kader van een prejudiciële verwijzing niet aan het Hof is om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een eventuele steunmaatregel van de staat met de gemeenschappelijke markt. Derhalve kan het Hof enkel nagaan of de nationale bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is, al dan niet valt onder het begrip „staatssteun”. In deze omstandigheden meent de Italiaanse regering dat het onderdeel van de eerste vraag dat ertoe strekt vast te stellen of de maatregel die in het hoofdgeding aan de orde is, een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel van de staat vormt, niet-ontvankelijk is. De Commissie stelt daarentegen voor deze eerste vraag te herformuleren, zodat het Hof de nationale rechter een nuttig antwoord kan geven. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, menen de Italiaanse regering en de Commissie dat deze niet-ontvankelijk is, aangezien de verwijzende rechter niet heeft vermeld om welke redenen hij die vraag heeft gesteld.

 Antwoord van het Hof

17     Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, een omschrijving moet geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd (zie onder meer arresten van 21 september 1999, Brentjens’, C‑115/97–C‑117/97, Jurispr. blz. I‑6025, punt 38; 11 september 2003, Altair Chimica, C‑207/01, Jurispr. blz. I‑8875, punt 24, en 9 september 2004, Carbonati Apuani, C‑72/03, Jurispr. blz. I‑8027, punt 10).

18     Derhalve moeten de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens niet alleen het Hof in staat stellen een nuttig antwoord te geven, doch ook de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, nu ingevolge genoemde bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht (zie onder meer beschikkingen van 30 april 1998, Testa en Modesti, C‑128/97 en C‑137/97, Jurispr. blz. I‑2181, punt 6, en 11 mei 1999, Anssens, C‑325/98, Jurispr. blz. I‑2969, punt 8, en arrest Altair Chimica, reeds aangehaald, punt 25).

19     In casu geeft de verwijzingsbeslissing een korte, maar precieze uiteenzetting van het relevante nationale rechtskader en de oorsprong en de aard van het geschil. Hieruit volgt dat de verwijzende rechter zowel het feitelijke als het juridische kader waarin hij zijn verzoek om uitlegging van het gemeenschapsrecht formuleert, voldoende heeft omschreven en dat hij het Hof alle informatie heeft verstrekt die het nodig heeft om een nuttig antwoord op dat verzoek te kunnen geven.

20     Het argument van Sotacarbo dat ertoe strekt het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel niet-ontvankelijk te verklaren, moet dan ook worden verworpen.

21     Wat vervolgens meer in het bijzonder de tweede prejudiciële vraag betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat het onontbeerlijk is dat de nationale rechter enigszins uiteenzet waarom hij om uitlegging van bepaalde communautaire bepalingen verzoekt, en dat hij aangeeft welk verband hij legt tussen deze bepalingen en de nationale wettelijke regeling die op het geschil van toepassing is (beschikking van 28 juni 2000, Laguillaumie, C‑116/00, Jurispr. blz. I‑4979, punt 16, en arrest Carbonati Apuani, reeds aangehaald, punt 11).

22     Er moet echter worden vastgesteld dat de verwijzende rechter in casu op geen enkele wijze aangeeft waarom hij de in zijn tweede vraag genoemde communautaire bepalingen heeft gekozen. Deze vraag moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

23     Wat ten slotte de eerste prejudiciële vraag betreft, volgt uit vaste rechtspraak dat de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen of een steunregeling met de gemeenschappelijke markt onder de exclusieve bevoegdheid van de Commissie valt, die daarbij onder toezicht van de gemeenschapsrechter staat (arresten van 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, C‑354/90, Jurispr. blz. I‑5505, punt 14, en 11 juli 1996, SFEI e.a., C‑39/94, Jurispr. blz. I‑3547, punt 42, en arrest Piaggio, reeds aangehaald, punt 31). Bijgevolg kan een nationale rechter het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 234 EG niet vragen of staatssteun dan wel een steunregeling verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt (beschikking van 24 juli 2003, Sicilcassa e.a., C‑297/01, Jurispr. blz. I‑7849, punt 47).

24     Het Hof heeft evenwel ook herhaaldelijk geoordeeld dat het in het kader van een procedure krachtens artikel 234 EG niet bevoegd is om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met het gemeenschapsrecht of om nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen uit te leggen. Daarentegen is het wel bevoegd om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht te verschaffen die hem in staat stellen deze verenigbaarheid te beoordelen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding (zie onder meer arresten van 15 december 1993, Hünermund e.a., C‑292/92, Jurispr. blz. I‑6787, punt 8; 3 mei 2001, Verdonck e.a., C‑28/99, Jurispr. blz. I‑3399, punt 28; 12 juli 2001, Ordine degli Architetti e.a., C‑399/98, Jurispr. blz. I‑5409, punt 48, en 27 november 2001, Lombardini en Mantovani, C‑285/99 en C‑286/99, Jurispr. blz. I‑9233, punt 27).

25     In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de eerste prejudiciële vraag enkel ontvankelijk is voorzover de nationale rechter wenst te vernemen of een nationale maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de vennoten van een door de staat gecontroleerde vennootschap een van het gemeen recht afwijkende bevoegdheid toekent om uit deze vennootschap te treden op voorwaarde dat zij afzien van alle rechten op het vennootschapsvermogen, als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG moet worden aangemerkt.

 Beantwoording van de eerste vraag

26     Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de aldus geherformuleerde vraag enkel betrekking heeft op de uitlegging van artikel 87, lid 1, EG. Er moet dan ook worden onderzocht of de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling zijn vervuld.

27     In de eerste plaats moet worden nagegaan of Sotacarbo een onderneming is in de zin van deze bepaling.

28     Dienaangaande omvat volgens vaste rechtspraak het begrip „onderneming” in de context van het mededingingsrecht elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (zie onder meer arresten van 23 april 1991, Höfner en Elser, C‑41/90, Jurispr. blz. I‑1979, punt 21; 21 september 1999, Albany, C‑67/96, Jurispr. blz. I‑5751, punt 77; 12 september 2000, Pavlov e.a., C‑180/98–C‑184/98, Jurispr. blz. I‑6451, punt 74, en 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C‑222/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 107).

29     Onder een economische activiteit wordt verstaan iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt (arresten van 16 juni 1987, Commissie/Italië, 118/85, Jurispr. blz. 2599, punt 7, en 18 juni 1998, Commissie/Italië, C‑35/96, Jurispr. blz. I‑3851, punt 36; arresten Pavlov e.a., reeds aangehaald, punt 75, en Cassa di Risparmio di Firenze e.a., reeds aangehaald, punt 108).

30     Hoewel de definitieve beoordeling dienaangaande aan de nationale rechter is, moet in casu worden vastgesteld dat uit verschillende stukken van het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat de activiteit van Sotacarbo van economische aard kan zijn.

31     Zoals de advocaat-generaal in punt 25 van zijn conclusie opmerkt, heeft Sotacarbo immers onder meer als taak nieuwe technologieën voor het gebruik van steenkool te ontwikkelen en gespecialiseerde steun te verlenen aan administraties, openbare lichamen en ondernemingen die geïnteresseerd zijn in de ontwikkeling van deze technologieën. Het zijn evenwel juist deze soort activiteiten die in het algemeen de economische activiteit van een onderneming vormen. Overigens wordt niet betwist dat Sotacarbo een winstoogmerk nastreeft.

32     In tegenstelling tot wat de Italiaanse regering betoogt, wordt aan deze beoordeling niet afgedaan door het feit dat Sotacarbo is opgericht door openbare ondernemingen en wordt gefinancierd met middelen van de Italiaanse staat teneinde bepaalde onderzoeksactiviteiten te verrichten.

33     Enerzijds volgt namelijk uit vaste rechtspraak dat de financieringswijze niet van belang is om vast te stellen of een eenheid een economische activiteit uitoefent (zie punt 28 van onderhavig arrest).

34     Anderzijds heeft het Hof reeds geoordeeld dat het feit dat een eenheid is belast met bepaalde taken van algemeen belang geen beletsel is om de betrokken activiteiten als economische activiteiten te beschouwen (zie in die zin arrest van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C‑475/99, Jurispr. blz. I‑8089, punt 21).

35     Hieruit volgt dat het feit dat Sotacarbo is opgericht om bepaalde onderzoeksactiviteiten te verrichten dienaangaande niet doorslaggevend is, in tegenstelling tot wat deze beweert.

36     In deze omstandigheden kan dus niet worden uitgesloten dat Sotacarbo een economische activiteit uitoefent, en bijgevolg kan zij worden gekwalificeerd als onderneming in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

37     In de tweede plaats moeten de verschillende constitutieve onderdelen van het in deze bepaling neergelegde begrip staatssteun worden onderzocht.

38     Het Hof heeft namelijk herhaaldelijk geoordeeld dat de kwalificatie als staatssteun vereist dat aan alle in artikel 87, lid 1, EG bedoelde voorwaarden is voldaan (zie arresten van 21 maart 1990, België/Commissie, „Tubemeuse”, C‑142/87, Jurispr. blz. I‑959, punt 25; 14 september 1994, Spanje/Commissie, C‑278/92–C‑280/92, Jurispr. blz. I‑4103, punt 20; 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, Jurispr. blz. I‑4397, punt 68, en 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C‑280/00, Jurispr. blz. I‑7747, punt 74).

39     Aldus moet het in de eerste plaats gaan om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. In de tweede plaats moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. In de derde plaats moet de maatregel de begunstigde een voordeel verschaffen. In de vierde plaats moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (zie arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, reeds aangehaald, punt 75, en arrest van 3 maart 2005, Heiser, C‑172/03, Jurispr. blz. I‑1627, punt 27).

40     Aangezien de opmerkingen van partijen in hoofdzaak betrekking hebben op de derde voorwaarde, dient deze in casu als eerste te worden onderzocht.

41     Terwijl aldus verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat artikel 33 van wet nr. 273/2002 Sotacarbo tot voordeel strekt in de zin van artikel 87, lid 1, EG, meent deze, hierin ondersteund door de Commissie, dat dit niet het geval is.

42     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het begrip steun niet alleen positieve prestaties omvat, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (zie onder meer arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorf & Peggauer Zementwerke, C‑143/99, Jurispr. blz. I‑8365, punt 38, en arrest Heiser, reeds aangehaald, punt 36)

43     In casu moet worden vastgesteld dat de wetten nrs. 140/1999 en 273/2002, die, zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie opmerkt, niet los van elkaar mogen worden gezien, een regeling invoeren die afwijkt van de gemeenrechtelijke bepalingen inzake het recht van uittreding van aandeelhouders uit een naamloze vennootschap, dat met name voortvloeit uit artikel 2437 van de Codice civile. Volgens deze hebben immers enkel aandeelhouders die het niet eens zijn met de besluiten betreffende de wijziging van het doel of de rechtsvorm van de vennootschap, of de verplaatsing van de maatschappelijke zetel naar het buitenland, een recht op uittreding,

44     Derhalve kent wet nr. 140/1999 de aandeelhouders van Sotacarbo een uitzonderlijke bevoegdheid tot uittreding toe op voorwaarde van volstorting van de aandelen, waarvoor zij niet in aanmerking waren gekomen wanneer deze wet niet was vastgesteld, aangezien de toepassingsvoorwaarden van artikel 2437 van de Codice civile in casu niet waren vervuld.

45     Bovendien sluit artikel 33 van wet nr. 273/2002 de terugbetaling aan de aandeelhouders enkel uit voorzover zij gebruik maken van deze van het gemeen recht afwijkende bevoegdheid.

46     Die bevoegdheid kan evenwel niet als een voordeel voor Sotacarbo in de zin van artikel 87, lid 1, EG worden beschouwd.

47     Zoals de Commissie terecht opmerkt, kent de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, namelijk noch een voordeel toe aan de aandeelhouders, die uitzonderlijkerwijs uit Sotacarbo kunnen treden zonder de terugbetaling van hun aandelen te ontvangen, noch aan voormelde onderneming, aangezien de aandeelhouders de mogelijkheid hebben, maar niet verplicht zijn uit de vennootschap te treden, ook al is niet voldaan aan de ter zake door het gemeen recht vastgestelde voorwaarden.

48     Hieruit volgt dat wet nr. 273/2002 enkel voorkomt dat op het budget van Sotacarbo een last drukt die zich in een normale situatie niet zou hebben voorgedaan. Bijgevolg beperkt deze wet zich ertoe de uitzonderlijke uittredingsbevoegdheid te regelen die de aandeelhouders van deze vennootschap door wet nr. 140/1999 wordt toegekend, zonder een last te willen verlichten die Sotacarbo normalerwijze had moeten dragen.

49     Hieraan moet worden toegevoegd dat indien artikel 33 van wet nr. 273/2002 het recht op terugbetaling eveneens had uitgesloten voor het geval van uittreding onder de voorwaarden van artikel 2437 van de Codice civile, die bepaling een voordeel in de zin van artikel 87, lid 1, EG had kunnen vormen. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt evenwel niet dat dit het geval is.

50     Aangezien de voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG cumulatief zijn (zie punt 38 van onderhavig arrest), behoeft niet meer te worden onderzocht of aan de overige onderdelen van het begrip staatssteun in casu wordt voldaan.

51     Op de eerste vraag moet dan ook worden geantwoord dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de vennoten van een door de staat gecontroleerde vennootschap een van het gemeen recht afwijkende bevoegdheid toekent om uit deze vennootschap te treden op voorwaarde dat zij afzien van alle rechten op het vennootschapsvermogen, niet als staatssteun in de zin van artikel 87 EG kan worden aangemerkt.

 Kosten

52     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de vennoten van een door de staat gecontroleerde vennootschap een van het gemeen recht afwijkende bevoegdheid toekent om uit deze vennootschap te treden op voorwaarde dat zij afzien van alle rechten op het vennootschapsvermogen, kan niet als staatssteun in de zin van artikel 87 EG worden aangemerkt.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.

Top