EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0096

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 april 2006.
Standesamt Stadt Niebüll.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Amtsgericht Niebüll - Duitsland.
Prejudiciële verwijzing - Vaststelling van familienaam van kind - Procedure tot overdracht van recht tot vaststelling aan één van ouders - Onbevoegdheid van Hof.
Zaak C-96/04.

Jurisprudentie 2006 I-03561

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:254

Zaak C‑96/04

Procedure aanhangig gemaakt door

Standesamt Stadt Niebüll

(verzoek van het Amtsgericht Niebüll om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing – Vaststelling van familienaam van kind – Procedure tot overdracht van recht tot vaststelling aan één van ouders – Onbevoegdheid van Hof”

Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 30 juni 2005 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 april 2006 

Samenvatting van het arrest

Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG – Begrip

(Art. 234 EG)

Uit artikel 234 EG volgt dat de nationale rechter alleen bevoegd is tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak.

Het Amtsgericht (Duitsland) kan dan ook geen zaak bij het Hof aanhangig maken wanneer het als bestuursorgaan optreedt zonder dat het tegelijkertijd een geschil dient te beslechten.

Dit het geval wanneer het wordt gevraagd het recht tot vaststelling van de familienaam over te dragen aan één van de ouders wanneer ouders die geen huwelijksnaam dragen, maar die gezamenlijk het ouderlijk gezag over het kind uitoefenen, niet door middel van een verklaring ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand de naam van de vader of de naam van de moeder hebben gekozen als geboortenaam van het kind, en het Familiengericht een beslissing moet nemen zonder dat de ambtenaar van de burgerlijke stand, die de zaak bij het Familiengericht aanhangig heeft gemaakt, tevoren een beslissing ter zake heeft genomen of heeft kunnen nemen, aangezien er sprake was van een geschil tussen de betrokken ouders, enerzijds, en de administratie, anderzijds, over de mogelijkheid tot inschrijving van een dubbele naam die is samengesteld uit de familienamen van de ouders, dat in laatste aanleg door een andere rechter is beslecht en dat niet het voorwerp is van de procedure die bij het Amtsgericht aanhangig is, en terwijl er geen enkel geschil tussen de ouders bestaat, aangezien zij het eens zijn over de naam die zij hun kind willen geven, te weten de dubbele naam die is samengesteld uit hun respectieve familienamen.

(cf. punten 13‑19)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

27 april 2006 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Vaststelling van familienaam van kind – Procedure tot overdracht van recht tot vaststelling aan één van ouders – Onbevoegdheid van Hof”

In zaak C‑96/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Amtsgericht Niebüll (Duitsland) bij beslissing van 2 juni 2003, ingekomen bij het Hof op 26 februari 2004, in de procedure die aldaar aanhangig is gemaakt door

Standesamt Stadt Niebüll,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 april 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–       het kind Leonhard Matthias, vertegenwoordigd door zijn vader, S. Grunkin,

–       de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Tiemann en A. Dittrich als gemachtigden,

–       de Belgische regering, vertegenwoordigd door A. Goldman als gemachtigde,

–       de Griekse regering, vertegenwoordigd door E.‑M. Mamouna, S. Vodina en G. Skiani als gemachtigden,

–       de Spaanse regering, vertegenwoordigd door E. Braquehais Conesa als gemachtigde,

–       de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A. Bodard-Hermant als gemachtigden,

–       de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en C. W. Wissels als gemachtigden,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 juni 2005,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 12 EG en 18 EG.

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een door het Standesamt Stadt Niebüll (burgerlijke stand van de stad Niebüll; hierna: „Standesamt”) ingeleide procedure tot overdracht aan één van de ouders van het recht om de familienaam van een kind vast te stellen. Laatstgenoemden hadden tevoren geweigerd dit kind een andere naam toe te kennen dan een uit hun respectieve familienamen samengestelde dubbele naam, waaronder dit kind reeds in zijn geboorteland Denemarken is ingeschreven.

 Nationaal rechtskader

 Internationaal privaatrecht

3       Artikel 10, lid 1, van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuch (wet tot invoering van het Duits burgerlijk wetboek; hierna: „EGBGB”) luidt als volgt:

„De naam van een persoon wordt geregeld door het recht van de staat waarvan deze persoon onderdaan is.”

 Burgerlijk recht

4       Met betrekking tot de vaststelling van de naam van een kind wiens ouders verschillende namen dragen, bepaalt § 1617 van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duits burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”) het volgende:

„(1) Wanneer de ouders geen huwelijksnaam dragen en zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen, dan stellen zij bij voor de ambtenaar van de burgerlijke stand afgelegde verklaring als geboortenaam van het kind de naam vast die de vader of de moeder op het tijdstip van de verklaring draagt. [...]

(2)      Wanneer de ouders binnen één maand na de geboorte van het kind geen verklaring hebben afgelegd, dan draagt het Familiengericht (familierechter) het vaststellingsrecht over aan één van de ouders. Lid 1 geldt mutatis mutandis. De rechter kan de ouder een termijn voor de uitoefening van het vaststellingsrecht stellen. Wanneer na afloop van de termijn het vaststellingsrecht niet is uitgeoefend, dan krijgt het kind de naam van de ouder aan wie het vaststellingsrecht is overgedragen.

(3)      Wanneer een kind niet op Duits grondgebied is geboren, dan draagt de rechter het vaststellingsrecht krachtens lid 2 enkel over aan één van de ouders wanneer één van de ouders of het kind hierom verzoekt of wanneer de naam van het kind moet worden ingeschreven in een register van de Duitse burgerlijke stand of moet worden vermeld op een officieel Duits identiteitsbewijs.”

5       § 46 van het Gesetz über die Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit (wet inzake procedures van vrijwillige rechtspraak) luidt als volgt:

„Vóór een beslissing tot overdracht aan één van de ouders van het vaststellingsrecht krachtens § 1617, lid 2, [BGB] moet het Familiengericht beide ouders horen en een vaststelling in onderling overleg nastreven. De beslissing van het Familiengericht behoeft niet met redenen te worden omkleed; zij is niet vatbaar voor beroep.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

6       Op 27 juni 1998 werd in Denemarken het kind geboren van de echtgenoten Dorothee Paul en Stefan Grunkin, beiden van Duitse nationaliteit. Dit kind, dat eveneens de Duitse nationaliteit bezit, verbleef op het tijdstip van de verwijzingsbeslissing in Denemarken.

7       Overeenkomstig een door de bevoegde Deense instantie afgegeven verklaring betreffende de naam („navnebevis”) is dit kind naar Deens recht de naam Grunkin-Paul toegekend, die is ingeschreven in de in Denemarken opgestelde geboorteakte.

8       De Duitse burgerlijke standen hebben geweigerd de in Denemarken vastgestelde naam van het kind van Paul en Grunkin te erkennen, op grond dat krachtens artikel 10 EGBGB de naam van een persoon wordt geregeld door het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit en het naar Duits recht niet is toegestaan dat een kind een dubbele naam, die is samengesteld uit de naam van zijn vader en van zijn moeder, draagt. De tegen deze weigering door Paul en Grunkin ingestelde beroepen zijn verworpen, in laatste aanleg bij uitspraak van het Kammergericht Berlin. Het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk Hof) heeft geweigerd de in naam van het kind ingediende Verfassungsbeschwerde (klacht over grondrechtenschending) te onderzoeken.

9       Paul en Grunkin, die intussen zijn gescheiden, hebben geen gemeenschappelijke naam gedragen en hebben geweigerd de naam van hun kind overeenkomstig § 1617, lid 1, BGB vast te stellen.

10     Het Amtsgericht Niebüll, als Familiengericht, is door het Standesamt geadieerd met het oog op de overdracht van het recht tot vaststelling van de familienaam van het kind aan één van de ouders overeenkomstig § 1617, leden 2 en 3, BGB. Daar het meende dat wanneer het gemeenschapsrecht zou vereisen dat de in Denemarken rechtsgeldig vastgestelde naam in de Duitse rechtsorde werd erkend, de bij hem aanhangige zaak zonder voorwerp zou zijn, heeft het Amtsgericht Niebüll besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

„[Kan] in het licht van het in artikel 12 EG opgenomen discriminatieverbod, respectievelijk met het oog op het in artikel 18 EG voor iedere burger van de Unie gewaarborgde vrij verkeer, de in artikel 10 EGBGB verankerde Duitse conflictregel [...] blijven bestaan, voorzover deze voor wat betreft het naamrecht uitsluitend bij de nationaliteit aanknoopt?”

 Bevoegdheid van het Hof

11     Krachtens artikel 234, eerste alinea, EG is het Hof bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over onder meer de uitlegging van het EG-Verdrag en de handelingen van de instellingen van de Europese Gemeenschap. De tweede alinea van dit artikel voegt hieraan toe dat „[i]ndien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, [...] deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie [kan] verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen”. De derde alinea van voormeld artikel bepaalt dat „[i]ndien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, [...] deze instantie gehouden [is] zich tot het Hof van Justitie te wenden”.

12     Voor de beoordeling of het verwijzende orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, houdt het Hof rekening met een aantal factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, beslissing na een procedure op tegenspraak, toepassing van regelen des rechts alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie onder meer arresten van 17 september 1997, Dorsch Consult, C‑54/96, Jurispr. blz. I‑4961, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a., C‑110/98–C‑147/98, Jurispr. blz. I‑1577, punt 33; 14 juni 2001, Salzmann, C‑178/99, Jurispr. blz. I‑4421, punt 13, en 15 januari 2002, Lutz e.a., C‑182/00, Jurispr. blz. I‑547, punt 12).

13     Bovendien verlangt artikel 234 EG weliswaar niet dat de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, van contradictoire aard is (zie arrest van 17 mei 1994, Corsica Ferries, C‑18/93, Jurispr. blz. I‑1783, punt 12), maar uit dit artikel volgt wel dat de nationale rechter alleen bevoegd is tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak (zie beschikkingen van 18 juni 1980, Borker, 138/80, Jurispr. blz. 1975, punt 4, en 5 maart 1986, Greis Unterweger, 318/85, Jurispr. blz. 955, punt 4; arrest van 19 oktober 1995, Job Centre, C‑111/94, Jurispr. blz. I‑3361, punt 9; arresten Salzmann, reeds aangehaald, punt 14, en Lutz e.a., reeds aangehaald, punt 13, en arrest van 30 juni 2005, Längst, C‑165/03, Jurispr. blz. I‑5637, punt 25).

14     Wanneer het verwijzende orgaan aldus als bestuursorgaan optreedt zonder dat het tegelijkertijd een geschil dient te beslechten, kan het niet worden geacht een rechtsprekende functie te vervullen, ook al voldoet het aan de overige in punt 12 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarden (zie reeds aangehaalde arresten Job Centre, punt 11; Salzmann, punt 15, en Lutz e.a., punt 14).

15     Dienaangaande moet worden vastgesteld dat wanneer ouders die geen huwelijksnaam dragen, maar die gezamenlijk het ouderlijk gezag over het kind uitoefenen, niet door middel van een verklaring ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand de naam van de vader of de naam van de moeder hebben gekozen als geboortenaam van het kind, naar Duits recht het Familiengericht bevoegd is om het recht tot vaststelling van de familienaam van dit kind over te dragen aan één van zijn ouders.

16     Hieruit volgt dat het Familiengericht een beslissing moet nemen zonder dat de ambtenaar van de burgerlijke stand tevoren een beslissing ter zake heeft genomen of heeft kunnen nemen. Aldus volgt uit de stukken dat het Standesamt zich in het hoofdgeding ertoe heeft beperkt de zaak aanhangig te maken bij het Amtsgericht Niebüll.

17     In deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat het Amtsgericht Niebüll als bestuursorgaan optreedt zonder dat het tegelijkertijd een geschil dient te beslechten.

18     Hoewel er sprake was van een geschil tussen de betrokken ouders, enerzijds, en de administratie, anderzijds, over de mogelijkheid tot inschrijving van de dubbele naam Grunkin-Paul in Duitsland, is dit geschil evenwel in laatste aanleg door het Kammergericht Berlin beslecht en is het niet voorwerp van de procedure die bij het Amtsgericht Niebüll aanhangig is.

19     Overigens bestaat er in het hoofdgeding geen enkel geschil tussen de ouders, aangezien zij het eens zijn over de naam die zij hun kind willen geven, te weten de dubbele naam die is samengesteld uit hun respectieve familienamen.

20     Uit het voorgaande volgt dat in deze zaak het Amtsgericht Niebüll niet kan worden geacht een rechtsprekende functie te vervullen. Het Hof is dan ook niet bevoegd om de door het Amtsgericht Niebüll in zijn beslissing van 2 juni 2003 gestelde vraag te beantwoorden.

 Kosten

21     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat het Amtsgericht Niebüll over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is niet bevoegd om de door het Amtsgericht Niebüll in zijn beslissing van 2 juni 2003 gestelde vraag te beantwoorden.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top