EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CC0109

Conclusie van advocaat-generaal Geelhoed van 27 januari 2005.
Karl Robert Kranemann tegen Land Nordrhein-Westfalen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesverwaltungsgericht - Duitsland.
Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) - Vrij verkeer van werknemers - Aankomend hoger ambtenaar - Stage in andere lidstaat - Vergoeding van reiskosten beperkt tot deel van traject dat wordt afgelegd op nationaal grondgebied.
Zaak C-109/04.

Jurisprudentie 2005 I-02421

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:68

Conclusions

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
L. A. GEELHOED
van 27 januari 2005(1)



Zaak C-109/04



Karl Robert Kranemann
tegen
Land Nordrhein-Westfalen



[verzoek van het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Uitlegging van artikel 39 EG met betrekking tot nationale bepaling op grond waarvan door ambtenaar in opleiding (‚Referendar') voor reizen van zijn plaats van herkomst naar zijn stageplaats gemaakte kosten slechts worden vergoed voor deel van reis dat wordt afgelegd op nationaal grondgebied – In andere lidstaat vervulde stage”






I – Inleiding

1.        In deze procedure heeft het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) het Hof een vraag gesteld over de verenigbaarheid met artikel 39 EG van een nationale regeling waarbij de vergoeding van reiskosten voor Rechtsreferendare wordt beperkt tot dat deel van de reis dat wordt afgelegd op Duits grondgebied.

II – De feiten en de relevante wetgeving

A – De nationale wettelijke regeling

2.        In § 7, lid 4, vierde en vijfde volzin, van de Verordnung über die Gewährung von Trennungsentschädigung (verordening inzake de toekenning van ontheemdingstoelage; hierna: „TEVO”) van de deelstaat Nordrhein-Westfalen (hierna: „deelstaat”) van 29 april 1988 wordt in de in casu geldende versie bepaald dat voor ambtenaren met tijdelijke aanstelling („Beamter auf Widerruf”) die een stage vervullen in een plaats van eigen keuze in het buitenland, dag- en verblijfstoelagen uitsluitend worden berekend naar het tarief voor binnenlandse reizen. Reiskosten van en naar de stageplaats worden alleen vergoed voor het deel van de reis van en naar de Duitse grens per regulier openbaar vervoer (TEVO, § 6, lid 7).

3.        Een vergelijkbare regeling geldt voor reiskosten naar Duitsland tijdens de stage, ingevolge § 5, lid 4, juncto § 7, lid 7, TEVO.

B – Het geschil en de prejudiciële verwijzing

4.        Tijdens zijn opleiding voorafgaand aan het tweede staatsexamen rechtsgeleerdheid in Duitsland wilde verzoeker in het hoofdgeding, Karl Robert Kranemann, gedurende vier maanden een stage volgen bij een Londens advocatenkantoor. Kranemann woonde toentertijd in Aken, Duitsland, en zijn rechtspositie naar Duits recht was die van ambtenaar met tijdelijke aanstelling.

5.        Gedurende deze periode ontving Kranemann van verweerder in het hoofdgeding, de deelstaat, naast zijn stagevergoeding een ontheemdingstoelage van 1686,68 DEM. Hij diende bij de deelstaat tevens een verzoek in om vergoeding van reiskosten voor de reis tussen zijn woonplaats Aken en zijn stageplaats, alsook voor de reiskosten voor een weekend in Aken in november 1995, voor een totaalbedrag van 539,60 DEM. Hij ontving hierop slechts een bedrag van 83,25 DEM, wat overeenkwam met de dagvergoeding voor een dienstreis en een overnachting. Daar de TEVO de vergoeding van reiskosten beperkte tot het bedrag voor de reis van en naar de Duitse grens, en Aken werd aangemerkt als grensplaats, ontving Kranemann met name geen vergoeding voor de overige door hem gevraagde reiskosten.

6.        Het door Kranemann tegen deze afwijzing ingediende bezwaar werd in eerste aanleg en in hoger beroep afgewezen. Kranemann stelde daarop Revision in bij het Bundesverwaltungsgericht, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende vraag heeft gesteld:

„Is een nationale wettelijke bepaling waarbij aan een Rechtsreferendar die een deel van zijn verplichte opleiding in een andere lidstaat volbrengt, slechts recht wordt verleend op vergoeding van zijn reiskosten voor het binnenlandse deel van de reis, verenigbaar met artikel 39 EG?”

7.        De nationale rechter heeft met name zijn twijfel uitgesproken over de volgende punten: 1) Is een jurist in opleiding die voor het eerste staatsexamen rechtsgeleerdheid is geslaagd, aan te merken als „werknemer”? 2) Is de enkele weigering door een werkgever om voor een werknemer reiskosten te vergoeden tijdens een stageperiode in het buitenland, aan te merken als een relevante, met artikel 39 EG strijdige beperking van het vrije verkeer van werknemers? 3) Houdt artikel 39 EG een verplichting in om naast de basisvergoeding voor de reiskosten van een stagiair van en naar de stageplaats, ook de kosten te vergoeden van een reis van en naar de plaats van herkomst? 4) Zo ja, kan een dergelijke beperking van het vrije verkeer van werknemers worden gerechtvaardigd door budgettaire overwegingen?

8.        Overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Kranemann, de deelstaat en de Commissie.

III – Beoordeling

9.        De vraag van het Bundesverwaltungsgericht kan mijns inziens het best worden beantwoord in drie fasen. Ten eerste: valt een bepaling als de in geding zijnde binnen de formele werkingssfeer van artikel 39 EG? Ten tweede: zo ja, beperkt deze bepaling het vrije verkeer in een mate die strijdig is met artikel 39 EG? Ten derde: zo ja, kan de bepaling worden gerechtvaardigd? Ik zal deze punten een voor een bespreken.

A – Valt een dergelijke bepaling binnen de formele werkingssfeer van artikel 39 EG?

10.      Naar mijn mening is duidelijk dat een bepaling als in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de formele werkingssfeer van artikel 39 EG valt. Dienaangaande zijn door partijen in hun opmerkingen drie mogelijke vraagstukken aangesneden: zijn juristen in opleiding „werknemers” in de zin van artikel 39 EG; is het onderhavige geval een voor een lidstaat zuiver interne situatie die onvoldoende aanknopingspunten met het gemeenschapsrecht vertoont; en vallen juristen in opleiding onder de voor ambtenaren gemaakte uitzondering in artikel 39, lid 4, EG.

Zijn Rechtsreferendare „werknemers” in de zin van artikel 39 EG?

11.      Volgens de deelstaat hebben de door een jurist in opleiding tijdens zijn stage verrichte diensten geen economische waarde en geven zij geen recht op beloning in de zin van de rechtspraak.

12.      Dit argument moet naar mijn mening worden verworpen.

13.      Volgens vaste rechtspraak moet het communautaire begrip werknemer ruim worden uitgelegd en moet bij de omschrijving van dit begrip worden uitgegaan van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. Zoals het Hof heeft verklaard, is het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt. Het feit dat de arbeidsverhouding naar nationaal recht een rechtskarakter sui generis heeft, kan evenmin als de meer of minder grote productiviteit van de betrokkene of de herkomst van de middelen waaruit het loon wordt betaald dan wel de geringe hoogte van dit loon, gevolgen hebben voor de hoedanigheid van werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht. (2)

14.      Zo ook heeft het Hof verklaard dat leraren in opleiding in Duitsland werknemer zijn op de volgende gronden: „Het feit dat de stage, evenals de leertijd bij andere beroepen, kan worden aangemerkt als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het beroep, verhindert niet dat artikel [39], lid 1, van toepassing is, wanneer die stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor arbeid in loondienst gelden.” (3)

15.      In het bijzonder is doorslaggevend of de door de jurist in opleiding verrichte activiteiten reële en daadwerkelijke arbeid zijn, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig blijken. (4) Mijns inziens is dat in deze zaak om de volgende redenen het geval.

16.      In de eerste plaats moeten de taken die door juristen in opleiding als Kranemann worden verricht, en die bijvoorbeeld kunnen bestaan uit het schrijven van verslagen, het verrichten van juridisch onderzoek en het beheer van juridische dossiers, worden beschouwd als reële en daadwerkelijke arbeid ten behoeve van degenen bij wie de stage wordt verricht. Met name, zoals door de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeschikking wordt erkend, kunnen de door een jurist in opleiding tijdens zijn stage verrichte taken niet worden gezien als uitsluitend ten goede komend aan de stagiair en niet aan degenen bij wie de stage wordt verricht. (5)

17.      In de tweede plaats is de toelage voor levensonderhoud die de stagiair tijdens zijn stage ontvangt aan te merken als een vorm van beloning in de zin van de rechtspraak van het Hof. Het feit dat deze toelage wellicht lager is dan die welke voor voltijdse arbeid wordt verstrekt, betekent in dit verband niet dat juristen in opleiding niet te beschouwen zijn als werknemers, mits de verrichte activiteiten reëel en daadwerkelijk zijn. (6) Bovendien ontvangen veel stagiairs van de praktijk waar zij hun stage vervullen een stagevergoeding, welke ook als beloning in deze zin valt aan te merken.

Is het geval van Kranemann een zuiver intern-Duitse situatie?

18.      De deelstaat stelt dat de in geding zijnde situatie een zuiver interne situatie van een lidstaat is en dus niet onder het gemeenschapsrecht valt, op grond dat de tijd die een stagiair in het buitenland doorbrengt, slechts onderdeel is van zijn opleiding voor een nationale kwalificatie als jurist.

19.      Zoals door de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeschikking is opgemerkt, snijdt dit argument geen hout. Kranemanns keuze om vier maanden stage te lopen in een andere lidstaat is naar mijn opvatting een „verbindende factor” die voldoende is om zijn geval onder de werking van het gemeenschapsrecht te brengen. (7)

Is artikel 39, lid 4, EG van toepassing?

20.      De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 39, lid 4, EG wellicht van toepassing is, dat betrekkingen in overheidsdienst van de toepassing van artikel 39 EG uitsluit.

21.      Mijns inziens is duidelijk dat juristen in opleiding als Kranemann niet onder de uitzondering van artikel 39, lid 4, EG vallen. Deze bepaling is alleen van toepassing op functies die directe of indirecte deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag en de bescherming van algemene belangen van de staat of andere overheidslichamen inhouden, in het bijzonder wanneer de functie een „bijzondere band met de staat” meebrengt. (8)

22.      Naar mijn mening zijn er geen redenen om aan te nemen dat er in het geval van een jurist in opleiding sprake is van een dergelijke band. (9) Mutatis mutandis heeft het Hof in het arrest Reyners verklaard dat de uitoefening van het beroep van advocaat geen activiteit is „ter uitoefening van het openbaar gezag” in de zin van artikel 45 EG. (10) Dit geldt in het bijzonder met betrekking tot opleidingsperioden die worden vervuld binnen een particuliere onderneming, zoals de periode waar het in het hoofdgeding om gaat, die door Kranemann bij een Londens advocatenkantoor werd doorgebracht. Zoals het Hof in het arrest Commissie/Italië heeft verklaard, „omvat het begrip betrekkingen in overheidsdienst geen betrekkingen in dienst van een particulier of van een privaatrechtelijke rechtspersoon, ongeacht welke taken de werknemer moet verrichten”. (11)

23.      Duidelijk is dat aan deze redenering, die gebaseerd is op de aard van het dienstverband, niet wordt afgedaan door de formele positie van Rechtsreferendare als ambtenaar met tijdelijke aanstelling. De aard van de rechtsverhouding tussen een werknemer en zijn werkgever is niet beslissend voor de toepasselijkheid van artikel 39 EG. (12)

B – Beperkt een dergelijke bepaling het vrij verkeer van werknemers in een mate die strijdig is met artikel 39 EG?

24.      De volgende stap in de beoordeling is na te gaan of, ervan uitgaande dat een bepaling als de in geding zijnde binnen de formele werkingssfeer van artikel 39 EG valt, zij de vrijheid van verkeer van werknemers kan belemmeren.

25.      Dienaangaande zijn de verwijzende rechter en de deelstaat van mening dat een dergelijke bepaling in wezen het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie niet beperkt, daar gelet op de betrekkelijke geringe bedragen waar het in casu om gaat, een weigering om reiskosten te vergoeden de beslissing van een jurist in opleiding om naar het buitenland te vertrekken, niet werkelijk beïnvloedt. (13) Dit blijkt volgens hen uit het feit dat het tegenwoordig dikwijls voorkomt dat Rechtsreferendare besluiten een deel van hun opleiding in het buitenland te volgen.

26.      Ik acht dit argument niet overtuigend. Het is duidelijk dat het verbod van artikel 39 EG zich ook uitstrekt tot nationale bepalingen die ongeacht de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn, maar hun recht van vrij verkeer belemmeren. (14) Zoals het Hof heeft verklaard, leveren „bepalingen die, ook al zijn zij zonder onderscheid van toepassing, een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, […] belemmeringen van die vrijheid op”. (15)

27.      Ik kan het er niet mee eens zijn dat een weigering om reiskosten te vergoeden voor opleidingsperioden in het buitenland, een jurist in opleiding er niet van zal weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen. De vraag of een werknemer ervan zou kunnen worden weerhouden, dit recht uit te oefenen, moet worden onderzocht aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De in geding zijnde bedragen zijn dan misschien gering, maar zij moeten worden geplaatst in de context van de beperkte toelage voor levensonderhoud die juristen in opleiding tijdens hun stage ontvangen, zoals Kranemann in zijn opmerkingen heeft uiteengezet. Met dit in gedachten, en wanneer aanvullende financiële middelen ontbreken, ben ik van mening dat het feit dat reiskosten voor een stage in Duitsland volledig worden vergoed en die voor een stage in andere lidstaten niet, wel degelijk van invloed kan zijn op de beslissing van een jurist in opleiding of hij zijn bij artikel 39 EG verleende recht van vrij verkeer zal uitoefenen.

28.      In dit opzicht vertoont de onderhavige zaak een zekere gelijkenis met de zaak Köbler, die door de Commissie is aangehaald. In die zaak vroeg de verzoeker, die als hoogleraar aan de universiteit in dienst was van de Oostenrijkse Staat, een bijzondere salarisverhoging aan voor personen die een diensttijd van vijftien jaar aan Oostenrijkse universiteiten hadden vervuld. Deze aanvraag werd afgewezen omdat de aanvrager weliswaar vijftien dienstjaren had vervuld wanneer zijn arbeidsverleden aan universiteiten in alle lidstaten werd meegeteld, maar hij dit arbeidsverleden niet alleen aan Oostenrijkse universiteiten had vervuld. Het Hof verklaarde dat een dergelijke regeling het vrije verkeer van werknemers kon belemmeren. Met name verwierp het Hof het argument dat het salaris van migrerende hoogleraren, gezien de door de betrokken Oostenrijkse wet geboden mogelijkheid om migrerende hoogleraren aan universiteiten een hoger basissalaris toe te kennen teneinde de aanwerving van hoogleraren van buitenlandse universiteiten te bevorderen, vaak hoger is dan het salaris van Oostenrijkse hoogleraren, zelfs wanneer de bijzondere anciënniteitstoelage werd meegeteld. Deze omstandigheid belette volgens het Hof niet dat de in geding zijnde regeling tot gevolg had dat migrerende hoogleraren anders werden behandeld dan Oostenrijkse hoogleraren en aldus een belemmering van het vrije verkeer van werknemers opwierp. (16)

29.      Om vergelijkbare redenen ben ik van mening dat de ontzegging van het recht van juristen in opleiding die hun stage in het buitenland vervullen op vergoeding van de kosten voor de reis naar huis, onder dezelfde voorwaarden als stagiairs die hun stage in Duitsland vervullen, in beginsel een beperking vormt van het vrije verkeer van werknemers. Al lijkt dit op het eerste gezicht misschien een klein bedrag, het kan niettemin van invloed zijn op de beslissing of iemand zijn stage gedeeltelijk in het buitenland zal vervullen, aangezien hij wellicht beperkte financiële middelen tot zijn beschikking heeft.

C – Bestaat er een rechtvaardiging voor een dergelijke bepaling waardoor deze verenigbaar is met 39 EG?

30.      De laatste fase in deze beoordeling is de vraag of een bepaling als de in geding zijnde wordt gerechtvaardigd op gronden van openbaar belang.

31.      Dienaangaande verklaart de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeschikking er niet zeker van te zijn of, ingeval een bepaling als deze in beginsel een beperking is van het vrij verkeer van werknemers, deze beperking wordt gerechtvaardigd door nationale budgettaire overwegingen. Ik wijs erop dat de deelstaat zelf in zijn schriftelijke opmerkingen deze rechtvaardigingsgrond niet heeft gesteld.

32.      Het is duidelijk dat zuiver economische gronden, waaronder begrepen overwegingen van nationaal-budgettaire aard, als regel geen relevante rechtvaardiging vormen voor een beperking van het vrij verkeer van werknemers. (17)

33.      Op dit punt verwijst de Commissie naar de zaak Kohll, die de verenigbaarheid met artikel 49 EG betrof van de Luxemburgse regeling waarbij vergoeding van de kosten van een tandheelkundige behandeling door een in een andere lidstaat gevestigde tandarts, afhankelijk was gesteld van toestemming door het socialezekerheidsorgaan waarbij de verzekerde was aangesloten. In die zaak verklaarde het Hof, in antwoord op het argument dat een dergelijke regeling noodzakelijk was om het evenwicht van het stelsel van sociale zekerheid niet te verstoren, dat een ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel een dwingende reden van algemeen belang kan vormen, waardoor een dergelijke belemmering gerechtvaardigd kan zijn. (18)

34.      Ik wil tevens benadrukken dat de uitspraak van het Hof in de zaak Kohll mijns inziens geenszins afdoet aan het algemene beginsel dat economische redenen niet voldoende zijn om een beperking van het recht van vrij verkeer te rechtvaardigen. Integendeel, het Hof doet deze uitspraak in de context van een zeer specifiek feitencomplex, namelijk waar de mogelijke rechtvaardiging van de in geding zijnde regeling bestaat in het behoud van de samenhang van een bepaald stelsel van sociale zekerheid. De belangen die in een dergelijke situatie op het spel staan verschillen wezenlijk van de belangen die een rol spelen wanneer, zoals in casu wordt gesteld, het doel van de in geding zijnde regeling de bescherming van het overheidsbudget in het algemeen is. (19)

35.      Uiteraard is het in dit verband juist om te zeggen dat nationale of regionale overheidsinstanties budgettaire overwegingen mogen betrekken in hun besluitvorming over het recht op en de hoogte van de vergoeding van reiskosten en andere kosten aan juristen in opleiding. Daarbij zijn zij echter niettemin verplicht om het grondbeginsel van het vrij verkeer van werknemers te eerbiedigen, zoals in de punten 10 en volgende van deze conclusie is uiteengezet, en elk gekozen vergoedingenstelsel dient met dit beginsel in overeenstemming te zijn.

IV – Conclusie

36.      Ik geef het Hof dan ook in overweging de vraag van het Bundesverwaltungsgericht te beantwoorden als volgt:

„Een nationale wettelijke bepaling waarbij de vergoeding van de reiskosten van een Rechtsreferendar wordt beperkt tot het deel van de reis dat op het grondgebied van de lidstaat wordt afgelegd, is een met artikel 39 EG strijdige beperking van het vrij verkeer van werknemers.”


1
Oorspronkelijke taal: Engels.


2
Zie arresten van 3 juli 1986, Lawrie-Blum (66/85, Jurispr. blz. 2121, punt 17); 23 maart 2004, Collins (C-138/02, Jurispr. blz. I-2703, punt 26), en 7 september 2004, Trojani (C-456/02, Jurispr. blz. I-7573, punt 16).


3
Arrest Lawrie-Blum, aangehaald in voetnoot 2, punt 19.


4
Zie arresten van 23 maart 1982, Levin (53/81, Jurispr. blz. 1035, punt 17) (deeltijdarbeid voldoende om status van werknemer te verkrijgen, ondanks dat beloning beneden minimumloon in betrokken sector ligt); 21 juni 1988, Brown (197/86, Jurispr. blz. 3205) (pre-universitaire bedrijfsstage van ongeveer acht maanden was voldoende om status van werknemer te verkrijgen); 31 mei 1989, Bettray (344/87, Jurispr. blz. 1621, punten 15 en 16); 26 februari 1992, Bernini (C-3/90, Jurispr. blz. I-1071) (stage van tien weken voldoende om status van werknemer te verkrijgen); 19 november 2002, Kurz (C-188/00, Jurispr. blz. I-10691, punt 32), en 6 november 2003, Ninni-Orasche (C-413/01, Jurispr. blz. I-13187), en arrest Trojani, aangehaald in voetnoot 2, punt 16.


5
Evenzo heeft het Hof, zoals de Commissie heeft opgemerkt, verklaard dat de diensten van een jurist in opleiding vallen onder richtlijn 76/207 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden: arrest van 7 december 2000, Schnorbus (C-79/99, Jurispr. blz. I-10997, punt 28), waarin het Hof verklaarde dat de praktijkopleiding van een Rechtsreferendar een periode was „die een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de toegang tot een ambt bij de rechterlijke macht of een hogere overheidsfunctie” en dus binnen de werkingssfeer van de richtlijn gelijke behandeling viel.


6
Zie de in voetnoot 4 aangehaalde zaken.


7
Zie naar analogie, in de context van het vrije verkeer van personen, arrest van 11 juli 2002, D’Hoop (C-224/98, Jurispr. blz. I-6191, punt 30): „Aangezien een burger van de Unie in elke lidstaat recht heeft op dezelfde behandeling rechtens als de onderdanen van deze lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden, zou het in strijd zijn met het beginsel van het vrije verkeer indien hij in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, minder gunstig kon worden behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer.” Zie ook arrest van 26 januari 1999, Terhoeven (C-18/95, Jurispr. blz. I-345, punt 27).


8
Arrest van 1980, Commissie/België (149/79, Jurispr. blz. 3881). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl van 12 juni 2003 in de zaak Colegio de Oficiales de la Marina Mercante Española (C-405/01, Jurispr. blz. I-10391).


9
Ik wijs erop dat verweerder in het hoofdgeding niet heeft gesteld dat er sprake is van een geval dat onder artikel 39, lid 4, EG valt.


10
Arrest van 21 juni 1974 (2/74, Jurispr. blz. 631).


11
Arrest van 31 mei 2001 (C-238/99, Jurispr. blz. I-4363, punt 25).


12
Het Hof verklaarde in het arrest Sotgiu: „dat, waar in genoemde bepaling geen enkel onderscheid wordt gemaakt, het van geen belang is of een werknemer is aangesteld als werkman, beambte of ambtenaar, dan wel of zijn arbeidsverhouding van publiekrechtelijke of privaatrechtelijke aard is; dat deze juridische kwalificaties immers variëren naar gelang van de nationale wetgeving en derhalve geen interpretatiecriterium kunnen bieden dat aansluit op de eisen van het gemeenschapsrecht” (arrest van 12 februari 1974, 152/73, Jurispr. blz. 153, punt 5).


13
In het geval van Kranemann bijvoorbeeld is het in casu ter vergoeding ingediende bedrag aan reiskosten 539,60 DEM en heeft Kranemann van de deelstaat een bedrag van 1 686,68 DEM ontvangen aan vergoeding wegens verblijf buiten de woonplaats over dezelfde opleidingsperiode.


14
Arresten van 15 december 1995, Bosman (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921); 27 januari 2000, Graf (C-190/98, Jurispr. blz. I-493, punt 18), en 29 april 2004, Weigel (C-387/01, Jurispr. blz. I‑4981, punt 52). Zie ook artikel 39, lid 3, EG, dat bepaalt dat het vrije verkeer van werknemers „behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in[houdt] om […] zich […] vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten”.


15
Arrest Graf, aangehaald in voetnoot 14, punt 23.


16
Arrest van 30 september 2003 (C-224/01, Jurispr. blz. I-10239, punten 75 en 76). Het Hof merkte op dat de „absolute weigering om diensttijdvakken als hoogleraar in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk te erkennen, het vrije verkeer van in Oostenrijk gevestigde werknemers [belemmert], aangezien zij hierdoor minder geneigd zijn het land te verlaten om deze vrijheid uit te oefenen” (punt 74). Zo overwoog het Hof ook in het arrest Sotgiu, aangehaald in voetnoot 12, dat de ontheemdingstoelage, inzover zij de nadelen voor de van zijn gezin gescheiden wonende werknemer compenseert, een aanvulling op de bezoldiging vormt en uit dien hoofde deel uitmaakt van de „arbeidsvoorwaarden” in de zin van verordening nr. 1612/68 (punt 8).


17
Zie bijvoorbeeld arresten van 26 april 1988, Bond van Adverteerders (352/85, Jurispr. blz. 2085, punt 34: een beperking van het vrije verkeer van diensten kan niet worden gerechtvaardigd door het streven, zeker te stellen dat een nationale overheidsstichting alle inkomsten uit reclameboodschappen verkrijgt die op het publiek van de betrokken staat zijn gericht), en 5 juni 1997, SETTG (C-398/95, Jurispr. blz. I-3091: het doel van handhaving van de arbeidsvrede als middel om een einde te maken aan een collectief arbeidsgeschil en aldus te voorkomen dat een economische sector, en daarmee de economie van een land, de nadelige gevolgen daarvan ondervindt, is een economisch doel dat niet voldoende is om een beperking van het vrij verkeer van diensten te rechtvaardigen); conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl bij arrest van 13 november 2003 in de zaak Lindman (C-42/02, Jurispr. blz. I-13519, punt 88: economisch belang van kansspel, waaronder begrepen het bijeenbrengen van middelen voor liefdadigheidsdoeleinden, dient niet als rechtvaardiging van een beperking van het vrij verkeer van diensten). Zie ook in de context van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, arrest van 24 februari 1994, Roks (C-343/92, Jurispr. blz. I-571), en 6 april 2000, Jørgensen (C-226/98, Jurispr. blz. I-2447).


18
Arrest van 28 april 1998 (C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 41). Het Hof verklaarde op grond van de feiten van de zaak echter dat vergoeding van de kosten van in andere lidstaten verleende tandheelkundige hulp volgens de tarieven van de staat van verzekering (in casu Luxemburg) geen belangrijke invloed heeft op de financiering van het Luxemburgse socialezekerheidsstelsel (punt 42).


19
Ik merk in elk geval op dat de aanmerking van de Duitse grens als „scheidslijn” voor de vergoeding van reiskosten budgettair gezien willekeurig voorkomt en niet noodzakelijk tot gevolg heeft dat de vergoeding van reiskosten die hoger zijn dan andere, wordt uitgesloten. Zoals Kranemann in zijn opmerkingen stelt, kunnen de reiskosten voor een jurist in opleiding van het ene eind van Duitsland naar het andere (bijvoorbeeld van München naar Berlijn) in veel gevallen heel wel hoger zijn dan de reiskosten net over de grens naar een andere lidstaat (bijvoorbeeld van Aken naar Luik).

Top