EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0522

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 oktober 2005.
Scania Finance France SA tegen Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht München - Duitsland.
Executieverdrag - Erkenning en tenuitvoerlegging - Weigeringsgronden - Begrip 'regelmatige betekening of kennisgeving'.
Zaak C-522/03.

Jurisprudentie 2005 I-08639

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:606

Zaak C‑522/03

Scania Finance France SA

tegen

Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co.

(verzoek van het Oberlandesgericht München om een prejudiciële beslissing)

„Executieverdrag – Erkenning en tenuitvoerlegging – Weigeringsgronden – Begrip ‚regelmatige betekening of kennisgeving’”

Conclusie van advocaat-generaal L. A. Geelhoed van 17 maart 2005 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 oktober 2005 

Samenvatting van het arrest

Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen – Erkenning en tenuitvoerlegging – Weigeringsgronden – Ontbreken van regelmatige en tijdige betekening of mededeling van stuk dat geding inleidt, aan verweerder tegen wie verstek is verleend – Begrip regelmatige betekening of kennisgeving – Beoordeling aan hand van bepalingen van internationaal verdrag dat van toepassing is tussen staat van herkomst en aangezochte staat

(Verdrag van 27 september 1968, art. 27, punt 2, en Protocol, art. IV)

Artikel 27, punt 2 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de toetredingsverdragen van 1978, 1982, 1989 en 1996, alsmede artikel IV, eerste alinea, van het Protocol bij dit verdrag moeten aldus worden uitgelegd dat indien tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat een internationaal verdrag, zoals het Verdrag van ’s Gravenhage inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken van toepassing is, de regelmatigheid van de betekening van het stuk dat het geding inleidt aan een verweerder tegen wie verstek is verleend, moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van dit verdrag, onder voorbehoud van toepassing van de in artikel IV, tweede alinea, van het Protocol bedoelde methode van rechtstreekse toezending tussen deurwaarders wanneer de aangezochte staat zich niet officieel daartegen verzet. De twee door artikel IV van het Protocol bij het verdrag voorziene mogelijkheden van toezending zijn immers de enige, in de zin dat alleen indien geen van beide mogelijkheden kan worden aangewend, de toezending mag gebeuren overeenkomstig het recht dat van toepassing is voor de rechter van de staat van herkomst.

(cf. punten 22, 28, 30 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

13 oktober 2005 (*)

„Executieverdrag – Erkenning en tenuitvoerlegging – Weigeringsgronden – Begrip ‚regelmatige betekening of kennisgeving’”

In zaak C‑522/03,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) bij beslissing van 31 oktober 2003, ingekomen bij het Hof op 15 december 2003, in de procedure

Scania Finance France SA

tegen

Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co.,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, K. Schiemann, K. Lenaerts, E. Juhász en M. Ilešič, rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

griffier: R. Grass,

gelet op de opmerkingen van:

–       Scania Finance France SA, vertegenwoordigd door W. Hildmann, Rechtsanwalt,

–       Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co., vertegenwoordigd door A. Vigier, Rechtsanwalt,

–       de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde,

–       de Franse Republiek, vertegenwoordigd door A. Bodard-Hermant, A. L. Hare en G. de Bergues als gemachtigden,

–       de Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 maart 2005,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 27, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”), alsmede van artikel IV van het Protocol bij dit verdrag.

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Scania Finance France SA (hierna: „Scania”), gevestigd te Angers (Frankrijk), en Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co. (hierna: „Rockinger”), gevestigd te München, inzake de tenuitvoerlegging in Duitsland van een arrest van de Cour d’appel d’Amiens (Frankrijk) waarbij Rockinger is veroordeeld tot het betalen van 615 566,72 FRF aan Scania.

 Rechtskader

 Het Executieverdrag

3       Artikel 20 van het Executieverdrag, dat deel uitmaakt van Titel II („Bevoegdheid”), luidt:

„Wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een verdragsluitende staat voor een gerecht van een andere verdragsluitende staat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart de rechter zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op de bepalingen van dit Verdrag.

De rechter is verplicht zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan.

Het bepaalde in de voorgaande alinea wordt vervangen door de bepalingen van artikel 15 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken, indien de toezending van het stuk dat het geding inleidt, overeenkomstig het bepaalde in dat Verdrag moest geschieden.”

4       Artikel 26, eerste alinea, van het Executieverdrag, dat deel uitmaakt van Titel III („Erkenning en tenuitvoerlegging”), luidt:

„De in een verdragsluitende staat gegeven beslissingen worden in de overige verdragsluitende staten erkend zonder vorm van proces.”

5       Artikel 27, punt 2, van dit verdrag bepaalt echter dat beslissingen die in een verdragsluitende staat werden gegeven in de andere verdragsluitende staten niet worden erkend „indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was aan de verweerder, tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld”.

6       Artikel IV van het Protocol bij het Executieverdrag, dat krachtens artikel 65 van dit verdrag een wezenlijk onderdeel daarvan uitmaakt (hierna: „Protocol”), luidt:

„De gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken, opgemaakt op het grondgebied van een verdragsluitende staat, die medegedeeld of betekend moeten worden aan personen die zich op het grondgebied van een andere verdragsluitende staat bevinden, worden toegezonden op de wijze als is bepaald in tussen de verdragsluitende staten gesloten verdragen of overeenkomsten.

Tenzij de staat van bestemming zich daartegen verzet bij een verklaring gedaan aan de secretaris-generaal van de Raad van de Europese Gemeenschappen, kunnen deze stukken ook rechtstreeks door de deurwaarders van de staat waar de stukken zijn opgesteld, worden toegezonden aan de deurwaarders van de staat op het grondgebied waarvan degene voor wie het stuk bestemd is, zich bevindt. In dat geval zendt de deurwaarder van de staat van herkomst een afschrift van het stuk aan de deurwaarder, die in de aangezochte staat bevoegd is het stuk uit te reiken aan degene voor wie het bestemd is. Deze uitreiking geschiedt volgens de door de wet van de aangezochte staat voorgeschreven formaliteiten. De daarvan opgemaakte verklaring wordt rechtstreeks aan de deurwaarder van de staat van herkomst toegezonden.”

 Het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke zaken en in handelszaken (hierna: „Verdrag van ’s‑Gravenhage”)

7       Krachtens artikel 1 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage is dit verdrag van toepassing in alle gevallen waarin in burgerlijke zaken of in handelszaken een gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk ter betekening of kennisgeving naar het buitenland moet worden gezonden.

8       Artikel 15 van dit verdrag bepaalt:

„Wanneer een stuk dat het geding inleidt of een daarmede gelijk te stellen stuk ter betekening of kennisgeving overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag naar het buitenland moest worden gezonden en de verweerder niet is verschenen, houdt de rechter de beslissing aan totdat is gebleken, dat:

a)      hetzij van het stuk betekening of kennisgeving is gedaan met inachtneming van de vormen in de wetgeving van de aangezochte Staat voorgeschreven voor de betekening of de kennisgeving van stukken die in dat land zijn opgemaakt en bestemd zijn voor zich op het grondgebied van dat land bevindende personen,

b)      hetzij het stuk aan de verweerder in persoon of aan zijn woonplaats is afgegeven op een andere in dit Verdrag geregelde wijze, en dat de betekening of de kennisgeving, onderscheidenlijk de afgifte zo tijdig is geschied dat de verweerder gelegenheid heeft gehad verweer te voeren.

[…]”

 De nationale regeling

9       Naar Frans recht wordt de betekening van een stuk aan een persoon die in het buitenland woont krachtens artikel 684 van de nouveau code de procédure civile (nieuw gerechtelijk wetboek) gedaan aan het parket. Volgens artikel 685 van deze code gebeurt dit door het overhandigen van twee kopieën van het stuk door een gerechtsdeurwaarder aan de procureur. Deze laatste viseert het origineel en zendt de kopieën van het stuk aan de minister van Justitie voor de verdere toezending. Krachtens artikel 686 van de code moet de gerechtsdeurwaarder dezelfde dag of uiterlijk de eerste werkdag daarna bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging een voor eensluidend afschrift van het betekende stuk doen toekomen aan degene voor wie het bestemd is. Volgens artikel 683 van de code doen deze bepalingen niet af aan de toepassing van verdragen die in een andere vorm van betekening voorzien.

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

10     Scania heeft Rockinger gedagvaard voor het Tribunal de commerce d’Amiens. De betekening van de dagvaarding gebeurde door overhandiging aan het parket.

11     Een Duits hulprechter kreeg de opdracht om deze dagvaarding te overhandigen aan Rockinger. Deze heeft zich hier onder meer tegen verzet op grond dat het stuk niet in het Duits was vertaald. Vervolgens werd dezelfde dagvaarding per post aan Rockinger toegezonden, maar opnieuw zonder vertaling.

12     Bij arrest van 8 september 2000 heeft de Cour d’appel d’Amiens Rockinger bij verstek veroordeeld tot betaling van 615 566, 72 FRF aan Scania.

13     Op verzoek van Scania heeft het Landgericht München I bij beslissing van 3 april 2002 het exequatur verleend aan het arrest van de Cour d’appel d’Amiens. Op hoger beroep van Rockinger heeft het Oberlandesgericht München beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)      Moet artikel 27, punt 2, Executieverdrag […] juncto artikel IV, eerste alinea, van het Protocol […] aldus worden uitgelegd dat de betekening van een gerechtelijk stuk aan een verweerder, die op het tijdstip van de betekening van het stuk dat het geding inleidt, woonplaats heeft in een andere verdragsluitende staat dan de staat van het gerecht, enkel volgens de tussen de verdragsluitende staten geldende overeenkomsten moet worden gedaan?

2)      Zo neen, moet artikel 12 EG aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling krachtens welke de betekening van een gerechtelijk stuk aan een op het tijdstip van de betekening in een andere lidstaat wonende verweerder als een fictieve binnenlandse betekening wordt behandeld, doordat de gerechtsdeurwaarder van het gerecht het stuk dat het geding inleidt bij het parket neerlegt, waarna het parket de stukken ter verzending op basis van een verdrag of langs diplomatieke weg doorgeeft en de gerechtsdeurwaarder de buitenlandse partij bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging van de gedane betekening in kennis stelt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste prejudiciële vraag

14     Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag en artikel IV, eerste alinea, van het Protocol aldus moeten worden uitgelegd dat indien tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat een internationaal verdrag van toepassing is, de regelmatigheid van de betekening van het stuk dat het geding inleidt aan een verweerder tegen wie verstek is verleend, uitsluitend moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van dit verdrag, of dat zij ook kan worden beoordeeld aan de hand van de nationale regels van de staat van herkomst indien de toepassing daarvan door dit verdrag niet wordt uitgesloten.

15     Allereerst zij eraan herinnerd dat ook al heeft het Executieverdrag blijkens zijn preambule tot doel de vereenvoudiging te verzekeren van de formaliteiten waaraan de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen onderworpen zijn, dit doel volgens vaste rechtspraak van het Hof niet mag worden bereikt door op welke wijze dan ook afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging (arresten van 11 juni 1985, Debaecker en Plouvier, 49/84, Jurispr. blz. 1779, punt 10; 3 juli 1990, Lancray, C‑305/88, Jurispr. blz. I‑2725, punt 21, en 28 maart 2000, Krombach, C‑7/98, Jurispr. blz. I‑1935, punt 43).

16     Met het oog daarop beoogt artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag te garanderen dat een beslissing niet overeenkomstig dit verdrag wordt erkend of ten uitvoer gelegd, indien de verweerder niet in de gelegenheid is geweest zich voor de rechter van herkomst te verdedigen (arrest van 16 juni 1981, Klomps, 166/80, Jurispr. blz. 1593, punt 9).

17     Artikel 27, punt 2, bepaalt in dat verband dat de in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissingen niet worden erkend indien het stuk dat het geding inleidt niet „regelmatig” en „zo tijdig als […] nodig” is betekend of medegedeeld aan de verweerder tegen wie verstek is verleend.

18     Het Executieverdrag beoogt niet de verschillende in de verdragsluitende staten geldende systemen voor de betekening en de kennisgeving van gerechtelijke stukken in het buitenland te harmoniseren (arrest van 15 juli 1982, Pendy Plastic, 228/81, Jurispr. blz. 2723, punt 13, en arrest Lancray, reeds aangehaald, punt 28). Artikel IV, eerste alinea, van het Protocol bepaalt echter dat de gerechtelijke stukken, opgemaakt op het grondgebied van een verdragsluitende staat, die betekend moeten worden in een andere verdragsluitende staat, worden toegezonden op de wijze als is bepaald in tussen deze staten gesloten verdragen.

19     Uit de bewoording van deze bepaling vloeit voort dat indien er tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat een verdrag bestaat inzake de betekening of de mededeling van gerechtelijke stukken, de regelmatigheid van de betekening van het stuk dat het geding inleidt moet worden onderzocht aan de hand van de bepalingen van dat verdrag.

20     Scania en de Duitse regering hebben aangevoerd dat artikel IV, eerste alinea, van het Protocol aldus moet worden uitgelegd dat het ook verwijst naar alle door het nationale recht van de betrokken staten voorziene wijzen van betekening waarvan de toepassing niet wordt uitgesloten door de tussen deze staten gesloten overeenkomsten.

21     Deze uitlegging kan niet worden aanvaard.

22     De twee alinea’s van artikel IV van het Protocol voorzien immers in twee wijzen van toezending van de stukken, de eerste op de wijze als is bepaald in tussen de verdragsluitende staten gesloten verdragen, de tweede, tenzij de staat van bestemming zich officieel daartegen verzet, rechtstreeks tussen deurwaarders. De woorden „kunnen […] ook” in artikel IV, tweede alinea, van het Protocol geven duidelijk aan dat deze twee mogelijkheden van toezending de enige zijn, in de zin dat enkel indien geen van beide mogelijkheden kan worden aangewend, de toezending mag gebeuren overeenkomstig het recht dat van toepassing is voor de rechter van de staat van herkomst.

23     Het uitputtend karakter van artikel IV van het Protocol wordt bevestigd door de omstandigheid dat, teneinde de verweerder tegen wie verstek werd verleend een daadwerkelijke bescherming van zijn rechten te verzekeren, het Executieverdrag de controle van de regelmatigheid van de betekening van het stuk dat het geding inleidt in het stadium van de erkenning en de tenuitvoerlegging niet enkel aan de rechter van de aangezochte staat toevertrouwt, maar in het stadium van het onderzoek van de bevoegdheid ook aan de rechter van de staat van herkomst, die krachtens artikel 20 van dit verdrag deze controle dient uit te voeren (arresten Pendy Plastic, reeds aangehaald, punt 13, en Lancray, reeds aangehaald, punt 28).

24     Artikel 20, tweede alinea, van het Executieverdrag bepaalt in dat verband dat wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een verdragsluitende staat wordt opgeroepen voor een gerecht van een andere verdragsluitende staat en niet verschijnt, de rechter verplicht is zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen. Krachtens artikel 20, derde alinea, wordt deze laatste bepaling vervangen door de bepalingen van artikel 15 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage indien de toezending van het stuk dat het geding inleidt, overeenkomstig het bepaalde in dat verdrag moest geschieden.

25     Evenals in artikel 20, tweede alinea, van het Executieverdrag, doch veel vollediger en nauwkeuriger, wordt in artikel 15 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage bepaald onder welke voorwaarden een stuk dat het geding inleidt kan worden geacht aan de in het buitenland woonachtige verweerder die niet is verschenen, te zijn betekend, meegedeeld of afgegeven (arrest Pendy Plastic, reeds aangehaald, punt 12).

26     Aangezien in het stelsel van het Executieverdrag zowel de rechter van de staat van herkomst als de rechter van de aangezochte staat controle uitoefenen op de regelmatigheid van de betekening van de akte die het geding inleidt, veronderstelt de opzet van dit systeem, zoals de Commissie heeft opgemerkt, dat deze controle zoveel mogelijk wordt verricht binnen dezelfde rechtsorde. Indien geen gebruik is gemaakt van de door artikel IV, tweede alinea, van het Protocol geboden mogelijkheid en het Verdrag van ’s‑Gravenhage van toepassing is op de verhoudingen tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat, dient de regelmatigheid van de mededeling van het stuk dat het geding inleidt zowel door de rechter van de staat van herkomst als door de rechter van de aangezochte staat uitsluitend te worden onderzocht aan de hand van de bepalingen van artikel 15 van het laatstgenoemde verdrag, waarnaar artikel 20, derde alinea, van het Executieverdrag verwijst.

27     In het hoofdgeding heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat de Franse Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland ten tijde van de betrokken betekening partij waren bij het Verdrag van ’s‑Gravenhage.

28     Om als regelmatig in de zin van artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag te worden beschouwd, moet deze betekening dus zijn verricht overeenkomstig de regels van het Verdrag van ’s‑Gravenhage.

29     Het staat aan de verwijzende rechter om, met het oog op de erkenning en de tenuitvoerlegging van de in de staat van herkomst gegeven beslissing, na te gaan of artikel 15 van dit laatste verdrag, wat de betekening van het stuk dat het geding inleidt aan de verweerder betreft, in de procedure voor de rechter van de staat van herkomst is gerespecteerd (arrest Pendy Plastic, reeds aangehaald, punten 13 en 14).

30     Uit een en ander volgt dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag en artikel IV, eerste alinea, van het Protocol aldus moeten worden uitgelegd dat indien tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat een internationaal verdrag van toepassing is, de regelmatigheid van de betekening van het stuk dat het geding inleidt aan een verweerder tegen wie verstek is verleend, moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van dit verdrag, onder voorbehoud van toepassing van de in artikel IV, tweede alinea, van het Protocol bedoelde methode van rechtstreekse toezending tussen deurwaarders wanneer de aangezochte staat zich niet officieel daartegen verzet.

 De tweede prejudiciële vraag

31     Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

32     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 27, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, alsmede artikel IV, eerste alinea, van het Protocol bij dit verdrag moeten aldus worden uitgelegd dat indien tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat een internationaal verdrag van toepassing is, de regelmatigheid van de betekening van het stuk dat het geding inleidt aan een verweerder tegen wie verstek is verleend, moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van dit verdrag, onder voorbehoud van toepassing van de in artikel IV, tweede alinea, van het Protocol bedoelde methode van rechtstreekse toezending tussen deurwaarders wanneer de aangezochte staat zich niet officieel daartegen verzet.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top