EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0153

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 juli 2005.
Caisse nationale des prestations familiales tegen Ursula Weide, echtgenote Schwarz.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - Luxemburg.
Gezinsbijslagen - Opvoedingsuitkering - Schorsing van recht op bijslagen in lidstaat van tewerkstelling - Recht op uitkering van gelijke aard in lidstaat van wonen.
Zaak C-153/03.

Jurisprudentie 2005 I-06017

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:428

Zaak C‑153/03

Caisse nationale des prestations familiales

tegen

Ursula Weide, echtgenote Schwarz

[verzoek van de Cour de cassation (Luxemburg) om een prejudiciële beslissing]

„Gezinsbijslagen – Ouderschapsuitkering – Schorsing van recht op bijslagen in staat van tewerkstelling – Recht op uitkeringen van zelfde aard in woonstaat”

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 15 juli 2004 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 juli 2005 

Samenvatting van het arrest

Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Gezinsbijslagen – Communautaire anti-cumulatieregels – Artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72 – Werknemer die in staat van tewerkstelling recht heeft op bijslag voor kind waarvoor eveneens recht op bijslagen bestaat in andere lidstaat, waar kind woont en waar echtgenoot werkt – Schorsing van recht op bijslagen in staat van tewerkstelling tot bedrag van door woonstaat uitbetaalde uitkeringen

(Verordening nr. 574/72 van de Raad, art. 10, lid 1, sub b‑i)

Artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 118/97, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de echtgenoot van degene die krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 118/97, recht heeft op een gezinsbijslag, een beroepsactiviteit uitoefent in de lidstaat waarin de kinderen wonen, het recht op de bij laatstgenoemde bepaling voorziene uitkering wordt geschorst ten belope van het bedrag van de opvoedingsuitkering dat in de regeling van de lidstaat van wonen is vastgesteld, ongeacht wie in de wettelijke regeling van deze lidstaat wordt aangewezen als rechtstreeks rechthebbende op de gezinsbijslagen.

(cf. punten 33‑34 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

7 juli 2005 (*)

„Gezinsbijslagen – Opvoedingsuitkering – Schorsing van recht op bijslagen in lidstaat van tewerkstelling – Recht op uitkering van gelijke aard in lidstaat van wonen”

In zaak C-153/03,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Cour de cassation (Luxemburg) bij beslissing van 6 maart 2003, ingekomen bij het Hof op 3 april 2003, in de procedure

Caisse nationale des prestations familiales

tegen

Ursula Weide, echtgenote Schwarz,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), M. Ilešič en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 juni 2004,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

–       de Caisse nationale des prestations familiales, vertegenwoordigd door D. Spielmann en H. Dupong, avocats,

–       de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door P. Gramegna als gemachtigde,

–       de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en A. Tiemann als gemachtigden,

–       de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Michard en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 2004,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 76 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Caisse nationale des prestations familiales van het Groothertogdom Luxemburg (hierna: „CNPF”) en U. Weide, die de Duitse nationaliteit bezit, over de betaling van de opvoedingsuitkering als bedoeld in de Luxemburgse regeling.

 Toepasselijke bepalingen

 Bepalingen van gemeenschapsrecht

3       Artikel 1, sub u-i, van verordening nr. 1408/71 luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

[…]

u)      i)     worden onder ‚gezinsbijslagen’ verstaan alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten in het kader van een in artikel 4, lid 1, sub h, bedoelde wettelijke regeling, met uitzondering van de in bijlage II vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie”.

4       Volgens artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 is deze van toepassing op de wettelijke regelingen betreffende de takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op de „gezinsbijslagen”.

5       Artikel 13 van deze verordening bepaalt:

„1.      Onder voorbehoud van artikel 14 quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

2.      Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 17,

a)      is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;

[...]”

6       In artikel 73 van verordening nr. 1408/71 heet het:

„Onder voorbehoud van het bepaalde in bijlage VI heeft de werknemer of de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing is, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden.”

7       Artikel 76 van deze verordening, met het opschrift „Prioriteitsregels bij cumulatie van rechten op gezinsbijslagen krachtens de wetgeving van de bevoegde staat en krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de gezinsleden wonen”, bepaalt:

„1.      Wanneer gezinsbijslagen in hetzelfde tijdvak, voor hetzelfde gezinslid en wegens het uitoefenen van een beroepsactiviteit worden toegekend krachtens de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen, wordt het recht op de gezinsbijslagen die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat, in voorkomend geval uit hoofde van de artikelen 73 of 74, verschuldigd zijn, geschorst ten belope van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat is vastgesteld.

2.      Indien in de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen, geen verzoek tot uitkering wordt ingediend, kan de bevoegde instelling van de andere lidstaat lid 1 toepassen alsof in de eerstgenoemde lidstaat wel bijslagen zijn uitgekeerd.”

8       Artikel 10, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 118/97 (hierna: „verordening nr. 574/72”), welk artikel het opschrift „Voorschriften in geval van samenloop van rechten op gezins- of kinderbijslag voor werknemers en zelfstandigen” heeft, luidt als volgt:

„a)      Het recht op gezins- of kinderbijslag die is verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat, waarin voor het verkrijgen van het recht op deze bijslag geen voorwaarden inzake verzekering, werkzaamheden in loondienst of werkzaamheden anders dan in loondienst worden gesteld, wordt geschorst wanneer tijdens een zelfde tijdvak en voor een zelfde gezinslid bijslag verschuldigd is enkel krachtens de nationale wetgeving van een andere lidstaat of krachtens artikel 73, 74, 77 of 78 van de verordening, ten belope van het bedrag van die bijslag.

b)      Wanneer echter op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat beroepswerkzaamheden worden uitgeoefend:

i)      in het geval van bijslag verschuldigd enkel krachtens de nationale wetgeving van een andere lidstaat of op grond van artikel 73 of 74 van de verordening, door degene die recht heeft op gezinsbijslagen of degene aan wie deze bijslag wordt uitbetaald, wordt het recht op gezinsbijslagen, verschuldigd enkel krachtens de nationale wetgeving van die andere lidstaat of krachtens deze artikelen, geschorst ten belope van het bedrag van de gezinsbijslagen zoals voorzien in de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan het gezinslid woont. De bijslag die wordt uitbetaald door de lidstaat op het grondgebied waarvan het gezinslid woont, komt ten laste van deze staat;

[…]”

9       In artikel 114 van verordening nr. 574/72, met het opschrift „Voorlopige betaling van uitkeringen bij geschil over de toepasselijke wetgeving of over het orgaan dat de prestaties moet verlenen”, is bepaald:

„Ingeval tussen de organen of de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten een geschil bestaat hetzij over de wetgeving die krachtens titel II van de verordening op een werknemer moet worden toegepast, hetzij over de vaststelling van het orgaan dat prestaties moet verlenen, ontvangt de belanghebbende die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige uitkeringen als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de belanghebbende niet op het grondgebied van een der betrokken lidstaten woont, uitkeringen krachtens de wetgeving die wordt toegepast door het betrokken orgaan waarbij de aanvraag het eerst werd ingediend.”

 Bepalingen van nationaal recht

 Bepalingen van Luxemburgs recht

10     Artikel 2, lid 1, van de wet van 1 augustus 1988 houdende invoering van een opvoedingsuitkering, in de gewijzigde versie die in het hoofdgeding van toepassing is (hierna: „wet van 1988”), luidt als volgt:

„Op de opvoedingsuitkering kan aanspraak worden gemaakt door personen die:

a)      hun wettelijke woonplaats in het Groothertogdom Luxemburg hebben en aldaar daadwerkelijk wonen;

b)      thuis een of meer kinderen opvoeden waarvoor aan de aanvrager of zijn niet gescheiden echtgenoot kinderbijslag wordt betaald, en die ten aanzien van hem voldoen aan de voorwaarden van artikel 2 van de gewijzigde wet van 19 juni 1985 betreffende de gezinsbijslagen en houdende instelling van het Nationale Fonds voor gezinsbijslagen;

c)      zich hoofdzakelijk bezighouden met de opvoeding van de kinderen thuis en geen beroepswerkzaamheden verrichten of een vervangingsinkomen genieten.

[…]”

 Bepalingen van Duits recht

11     Volgens § 1, lid 1, van de wet van 25 juli 1985 inzake de opvoedingsuitkering (Bundeserziehungsgeldgesetz), in de versie van 31 januari 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 180), zoals gewijzigd bij wet van 24 maart 1997 (BGBl. 1997 I, blz. 594; hierna: „BErzGG”), heeft aanspraak op de opvoedingsuitkering: degene die zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied waarop deze wet van toepassing is, tot wiens huishouden een kind behoort dat tot zijn last komt, die dat kind verzorgt en opvoedt, en die geen of geen volledige beroepsactiviteit uitoefent.

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

12     Weide heeft van oktober 1993 tot en met mei 1998 in Luxemburg gewerkt, terwijl zij met haar echtgenoot en haar eerste kind in Duitsland woonde. Na een zwangerschapsverlof na de geboorte op 11 mei 1998 van haar tweede kind en een korte periode van onbetaald verlof, heeft belanghebbende besloten zich van 1 oktober 1998 tot en met 15 mei 2000 aan de opvoeding van haar tweede kind te wijden. Gedurende deze periode bleef Weide overeenkomstig artikel 171 van het Luxemburgse wetboek inzake de sociale zekerheid verzekerd in de lidstaat van tewerkstelling. Uit het dossier blijkt tevens dat belanghebbende van 16 mei tot en met 30 september 2000 opnieuw voor haar oude werkgever in Luxemburg heeft gewerkt.

13     De aanvraag van Weide van juni 1998 voor de in het BErzGG voorziene opvoedingsuitkering is door de bevoegde Duitse instantie afgewezen. Zowel het Sozialgericht für das Saarland als het Landessozialgericht für das Saarland (Duitsland), waarbij respectievelijk beroep en hoger beroep was ingesteld, hebben deze afwijzing bevestigd.

14     Volgens deze rechters voldoet Weide weliswaar aan de voorwaarden voor toekenning van de opvoedingsuitkering krachtens het BErzGG, maar staat het overeenkomstig de artikelen 13 en 73 van verordening nr. 1408/71 aan het Groothertogdom Luxemburg, als werkstaat van belanghebbende, om de in zijn eigen regeling voorziene opvoedingsuitkering te betalen. Er is in casu immers niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 76 van verordening nr. 1408/71. Het Sozialgericht für das Saarland merkt in dit verband op dat het recht van Weide op de Duitse opvoedingsuitkering voortvloeit uit het feit dat zij in Duitsland woont en niet uit het feit dat zij in diezelfde lidstaat een beroepsactiviteit uitoefent, anders dan is bepaald in artikel 76, dat het geval regelt dat de uitkeringen zijn voorzien wegens het uitoefenen van een beroepsactiviteit. Het Landessozialgericht für das Saarland merkt op dat de echtgenoot van Weide niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de Duitse uitkering, alleen al omdat hij een beroepsactiviteit uitoefent. Artikel 76 van verordening nr. 1408/71 kan in casu dus niet worden toegepast.

15     Weide heeft daarop bij de CNPF een verzoek ingediend tot betaling van de opvoedingsuitkering uit hoofde van de wet van 1988. Dit verzoek is bij beslissing van 30 november 2000 afgewezen. De CNPF heeft belanghebbende echter het aanvullende bedrag toegekend dat overeenkomt met het verschil tussen het bedrag van de opvoedingsuitkering die zij in Duitsland had moeten ontvangen en het – hogere – bedrag van de in de wet van 1988 voorziene opvoedingsuitkering.

16     Weide heeft bij de Conseil arbitral des assurances sociales (Luxemburg) bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarop deze Conseil die beslissing bij uitspraak van 7 december 2001 heeft herzien en het verzoek om toekenning van de in de wet van 1988 voorziene opvoedingsuitkering heeft toegewezen. In hoger beroep van de CNPF is deze uitspraak op 27 mei 2002 door de Conseil supérieur des assurances sociales (Luxemburg) bevestigd. Volgens deze beslissing in hoger beroep is artikel 76 van verordening nr. 1408/71 slechts van toepassing indien Weide in Duitsland recht had op gezinsbijslagen, hetgeen in casu niet het geval was, omdat belanghebbende daar nooit heeft gewerkt of socialezekerheidsbijdragen heeft betaald. Bijgevolg moest de opvoedingsuitkering overeenkomstig de artikelen 13 et 73 van verordening nr. 1408/71 door de lidstaat van tewerkstelling worden betaald.

17     De CNPF heeft daarop cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation, die heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 76 van verordening […] nr. 1408/71 […] aldus worden uitgelegd dat het alleen geldt voor het geval dat de migrerende werknemer recht heeft op gezinsbijslagen krachtens de wetgeving van de werkstaat én krachtens de wetgeving van de woonstaat van zijn gezinsleden?

2)      Zo ja, kunnen de organen van de werkstaat het recht op gezinsbijslagen schorsen indien zij van mening zijn dat de weigering om gezinsbijslagen toe te kennen in de woonstaat niet in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht?

3)      Zo niet, kan de werkstaat ingevolge voormeld artikel 76 de regel van non-cumulatie van uitkeringen toepassen ingeval de echtgenoot van de migrerende werknemer krachtens de wet van de woonstaat van de gezinsleden gezinsbijslagen van dezelfde aard ontvangt of daarop aanspraak heeft?”

 De prejudiciële vragen

18     Vooraf dient te worden opgemerkt dat zowel de in het BErzGG voorziene opvoedingsuitkering (arrest van 10 oktober 1996, Hoever en Zachow, C‑245/94 en C‑312/94, Jurispr. blz. I-4895, punten 18-27) als de opvoedingsuitkering krachtens de wet van 1988, die met de Duitse opvoedingsuitkering vergelijkbare kenmerken heeft, de voorwaarden vervullen om als „gezinsbijslagen” in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 te worden aangemerkt.

19     Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat de in artikel 13 van verordening nr. 1408/71 neergelegde regel van onderwerping aan enkel de wetgeving van de lidstaat van tewerkstelling, niet uitsluit dat bepaalde bijslagen door meer specifieke bepalingen van dezelfde verordening worden geregeld (zie met name arrest van 9 december 1992, McMenamin, C‑119/91, Jurispr. blz. I‑6393, punt 14).

20     Met betrekking tot de gezinsbijslagen bepaalt artikel 73 van verordening nr. 1408/71 dat de werknemer of de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing is, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht heeft op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden.

21     Artikel 76 van deze verordening, waarover de prejudiciële vragen gaan, bevat volgens het opschrift ervan „prioriteitsregels bij cumulatie van rechten op gezinsbijslagen krachtens de wetgeving van de bevoegde staat en krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de gezinsleden wonen”.

22     Deze bepaling doelt meer in het bijzonder op de situatie waarin „gezinsbijslagen in hetzelfde tijdvak, voor hetzelfde gezinslid en wegens het uitoefenen van een beroepsactiviteit worden toegekend krachtens de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen”. Voor toepassing ervan moeten dus gezinsbijslagen verschuldigd zijn door de woonstaat wegens het uitoefenen van een beroepsactiviteit door de belanghebbende.

23     Blijkens het dossier en de bij het Hof ingediende opmerkingen kan degene die zich in de situatie van Weide bevindt, overeenkomstig artikel 73 van verordening nr. 1408/71 in zijn hoedanigheid van werknemer in Luxemburg, aanspraak maken op de in de wet van 1988 voorziene opvoedingsuitkering. Belanghebbende behoudt deze hoedanigheid zolang hij bij een tak van het Luxemburgse socialezekerheidsstelsel is aangesloten (zie in die zin arrest van 7 juni 2005, Dodl en Oberhollenzer, C-543/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30), en daarnaast voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de opvoedingsuitkering volgens de regeling van de woonstaat, te weten de Bondsrepubliek Duitsland, die voor het verkrijgen van een dergelijke uitkering niet als voorwaarde stelt dat daaraan voorafgaand een beroepsactiviteit werd uitgeoefend, maar wél dat de belanghebbende in deze staat woont.

24     Dit laatste geval, waarin het recht op gezinsbijslagen in de woonstaat niet afhankelijk is gesteld van voorwaarden inzake verzekering, werkzaamheden in loondienst of werkzaamheden anders dan in loondienst, maar van een woonplaatsvereiste, is geregeld in artikel 10 van verordening nr. 574/72.

25     Volgens vaste rechtspraak kan het Hof om de rechter die het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, een nuttig antwoord te geven, bepalingen van gemeenschapsrecht in aanmerking nemen die de nationale rechter in zijn prejudiciële vragen niet heeft vermeld (zie met name arrest van 12 oktober 2004, Wolff & Muller, C-60/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).

26     In die omstandigheden moeten bij het onderzoek van het onderhavige geval de anti-cumulatieregels van artikel 10 van verordening nr. 574/72 in aanmerking worden genomen.

27     Vooraf zij in herinnering gebracht dat het aangezochte orgaan van de woonstaat, in een geval zoals in het hoofdgeding, ongeacht het antwoord op de gestelde vragen, overeenkomstig artikel 114 van verordening nr. 574/72 hoe dan ook voorlopig de uitkering als vastgesteld in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast, te weten in het hoofdgeding de in het BErzGG voorziene opvoedingsuitkering, moet betalen in afwachting van de definitieve uitkomst van het geding waarin deze instantie en die van de werkstaat tegenover elkaar staan.

28     Zoals het Hof in de punten 17 en 18 van het reeds aangehaalde arrest McMenamim heeft vastgesteld, hebben de door de lidstaat van tewerkstelling uitbetaalde bijslagen volgens de anti-cumulatieregels van artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 weliswaar voorrang op de door de woonstaat uitbetaalde bijslagen, die dientengevolge worden geschorst. Worden daarentegen in de woonstaat beroepswerkzaamheden uitgeoefend, dan bepaalt artikel 10, lid 1, sub b‑i, van deze verordening het tegenovergestelde, namelijk dat het recht op de door de woonstaat uitbetaalde bijslagen voorrang heeft op het recht op de door de lidstaat van tewerkstelling uitbetaalde bijslagen, die derhalve worden geschorst.

29     In punt 19 van dat arrest heeft het Hof beklemtoond dat op grond van dit artikel de beroepswerkzaamheden die tot gevolg hebben dat de voorrang wordt omgedraaid, in de woonstaat moeten worden uitgeoefend „door degene die recht heeft op gezins- of kinderbijslag of degene aan wie deze bijslag wordt uitbetaald”.

30     Het Hof heeft dit zinsdeel in het licht van de bedoeling van de auteur ervan aldus uitgelegd, dat de uitoefening van beroepswerkzaamheden door een persoon aan wie de kinderen zijn toevertrouwd, en meer in het bijzonder door de echtgenoot van de rechthebbende, in de zin van artikel 73 van verordening nr. 1408/71, in de lidstaat waar de kinderen wonen, ingevolge artikel 10 van verordening nr. 574/72 het recht op de in dat artikel 73 voorziene bijslagen schorst tot het bedrag van de door de woonstaat daadwerkelijk uitbetaalde uitkeringen van dezelfde aard, ongeacht wie in de wettelijke regeling van de woonstaat wordt aangewezen als rechtstreeks rechthebbende op de gezinsbijslagen (arrest McMenamin, reeds aangehaald, punten 20‑27).

31     Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van haar conclusie heeft opgemerkt en zoals blijkt uit met name punt 60 van het reeds aangehaalde arrest Dodl en Oberhollenzer, zijn de aan artikel 10 van verordening nr. 574/72 aangebrachte wijzigingen ten opzichte van de bewoordingen van deze bepaling in de versie die van toepassing was in de zaak waarin het reeds aangehaalde arrest McMenamin is gewezen, niet van dien aard dat zij twijfels doen rijzen over deze uitlegging.

32     Aldus heeft het Hof in punt 64 van het reeds aangehaalde arrest Dodl en Oberhollenzer geoordeeld dat wanneer degene aan wie de kinderen zijn toevertrouwd, in het bijzonder de echtgenoot of de partner van een werknemer die krachtens de wettelijke regeling van de werkstaat en die van de woonstaat voor hetzelfde tijdvak en hetzelfde gezinslid recht heeft op gezinsbijslag, een beroepsactiviteit in de lidstaat van wonen uitoefent, de gezinsbijslag ingevolge artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72 door deze lidstaat moet worden uitbetaald, ongeacht wie volgens de wettelijke regeling van deze lidstaat de rechtstreekse uitkeringsgerechtigde is. In dit geval wordt de uitbetaling van de gezinsbijslag door de lidstaat van tewerkstelling geschorst ten belope van het bedrag van de gezinsbijslag dat bij de wetgeving van de lidstaat van wonen is vastgesteld.

33     Daaruit volgt dat artikel 10, lid 1, sub b-i, van verordening nr. 574/72, in een geval zoals dat in het hoofdgeding, impliceert dat wanneer de echtgenoot van degene die krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 recht heeft op de opvoedingsuitkering die in de wet van 1988 is voorzien, een beroepsactiviteit uitoefent in de lidstaat waarin de kinderen wonen, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, het recht op de bij bedoeld artikel 73 voorziene bijslagen wordt geschorst ten belope van het bedrag van de opvoedingsuitkering dat in de regeling van de lidstaat van wonen is vastgesteld, zelfs indien deze verschuldigd is aan degene die de Luxemburgse bijslag ontvangt en niet aan diens echtgenoot.

34     Derhalve dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, sub b‑i, van verordening nr. 574/72 aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer de echtgenoot van degene die krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 recht heeft op een gezinsbijslag, een beroepsactiviteit uitoefent in de lidstaat waarin de kinderen wonen, het recht op de bij laatstgenoemde bepaling voorziene uitkering wordt geschorst ten belope van het bedrag van de opvoedingsuitkering dat in de regeling van de lidstaat van wonen is vastgesteld, ongeacht wie in de wettelijke regeling van deze staat wordt aangewezen als rechtstreeks rechthebbende op de gezinsbijslagen.

 Kosten

35     Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 10, lid 1, sub b-i, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale- zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de echtgenoot van degene die krachtens artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 118/97, recht heeft op een opvoedingsuitkering, een beroepsactiviteit uitoefent in de lidstaat waarin de kinderen wonen, het recht op de bij laatstgenoemde bepaling voorziene uitkering wordt geschorst ten belope van het bedrag van de opvoedingsuitkering dat in de regeling van de lidstaat van wonen is vastgesteld, ongeacht wie in de wettelijke regeling van deze staat wordt aangewezen als rechtstreeks rechthebbende op de gezinsbijslagen.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.

Top