Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CC0397

    Conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 7 juni 2005.
    Archer Daniels Midland Co. en Archer Daniels Midland Ingredients Ltd tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Hogere voorziening - Mededinging - Kartels - Markt voor synthetische lysine - Geldboeten - Richtsnoeren voor berekening van boetedragen - Verbod van terugwerkende kracht - Ne bis in idem-beginsel - Gelijke behandeling - Omzet die in aanmerking kan worden genomen.
    Zaak C-397/03 P.

    Jurisprudentie 2006 I-04429

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:363

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    A. TIZZANO

    van 7 juni 20051(1)

    Zaak C‑397/03 P

    Archer Daniels Midland Company

    Archer Daniels Midlands Ingredients

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    „Mededinging – Kartelverbod – Lysine – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Gelijke behandeling – Evenredigheid – Verbod van terugwerkende kracht – Ne bis in idem-beginsel”





    1.     Deze zaak heeft betrekking op de door de ondernemingen Archer Daniels Midland Company (hierna: „ADM Company”) en Archer Daniels Midland Ingredients Ltd (hierna: „ADM Ingredients”) ingestelde hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2003, zaak T‑224/00, Archer Daniels Midland Company en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie (hierna: „bestreden arrest”)(2), waarmee beschikking 2001/418/EG van de Commissie van 7 juni 2000 „inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst” (hierna: „litigieuze beschikking”)(3) grotendeels werd bevestigd.

    I –    Rechtskader

    2.     Zoals bekend, verbiedt artikel 81 EG-Verdrag „alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst”.

    3.     De Commissie kan dit gedrag bestraffen door de ondernemingen die zich hieraan schuldig hebben gemaakt, geldboeten op te leggen.

    4.     Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17/62 van de Raad (hierna: „verordening nr. 17”)(4) luidt als volgt:

    „Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:

    a)      inbreuk maken op artikel 85, lid 1, of artikel 86 van het Verdrag [...]

    b)      [...]

    kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen rekeneenheden, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen rekeneenheden.

    Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.”

    5.     Om de doorzichtigheid en de objectiviteit van haar beslissingen op dit gebied te waarborgen, heeft de Commissie in 1998 richtsnoeren vastgesteld voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (hierna: „richtsnoeren”).(5)

    6.     Volgens de methode van de richtsnoeren wordt het bedrag van de geldboete in wezen berekend in een reeks opeenvolgende fases.

    7.     Eerst stelt de Commissie het basisbedrag van de boete vast „naar gelang van de zwaarte en de duur van de inbreuk” (punt 1 van de richtsnoeren). Wat het eerste aspect betreft, worden de inbreuken ingedeeld in „niet te ernstige, zware en zeer zware inbreuken”(6), waarbij rekening wordt gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt en met de omvang van de betrokken geografische markt. Wat de duur betreft, worden de inbreuken onderscheiden in inbreuken van korte duur (korter dan één jaar), inbreuken van middellange duur (één tot vijf jaar) en inbreuken van lange duur (meer dan vijf jaar).

    8.     Nadat het basisbedrag van de geldboete is vastgesteld, beoordeelt de Commissie of het moet worden verhoogd wegens verzwarende omstandigheden(7), of verlaagd wegens verzachtende omstandigheden.(8)

    9.     Punt 5, sub a, van de richtsnoeren luidt als volgt:

    „Het spreekt vanzelf dat het eindresultaat van de berekening van de boete volgens deze methode (basisbedrag met verhogings- respectievelijk verlagingscoëfficiënt) krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 in geen geval 10 % van de mondiale omzet van de ondernemingen mag overschrijden.”

    10.   Met inachtneming van de grens van 10 % kan het aldus berekende bedrag krachtens artikel 5, sub b, van de richtsnoeren verder worden bijgesteld op basis van de beoordeling door de Commissie van „bepaalde objectieve gegevens, zoals een specifieke economische context, het economische of het financiële voordeel dat de inbreukmakers eventueel hebben behaald [...], de specifieke kenmerken van de betrokken ondernemingen en hun vermogen om in een bepaalde sociale context daadwerkelijk te kunnen betalen”.

    II – Feiten en hoofdgeding

    A –    De aan het geding ten grondslag liggende feiten

    11.   In het bestreden arrest zijn de aan het geding ten grondslag liggende feiten als volgt omschreven:

    „1.      Verzoeksters, Archer Daniels Midland Company [...] en haar Europese dochtermaatschappij Archer Daniels Midland Ingredients Ltd [...] zijn werkzaam in de sector van de verwerking van granen en oliehoudende zaden. In 1991 begaven zij zich op de markt voor lysine.

    2.      Lysine is het belangrijkste aminozuur dat voor voedingsdoeleinden in diervoeding wordt gebruikt. Synthetische lysine wordt gebruikt als supplement in voeding die niet voldoende natuurlijke lysine bevat, bijvoorbeeld granen, om diervoedingsdeskundigen in staat te stellen diëten op basis van proteïnen samen te stellen die aan de voedingsbehoeften van de dieren voldoen. Voeding waaraan synthetische lysine is toegevoegd, kan ook dienen ter vervanging van voeding die een voldoende hoeveelheid natuurlijke lysine bevat, zoals soja.

    3.      In 1995 werden na een geheim onderzoek door het Federal Bureau of Investigation (FBI) in de Verenigde Staten huiszoekingen verricht in de kantoren van verschillende ondernemingen die actief zijn op de lysinemarkt. In augustus en oktober 1996 werden ADM Company en de ondernemingen Kyowa Hakko Kogyo Co Ltd [...], Sewon Corp. Ltd, Cheil Jedang Corp. [...] en Ajinomoto Co Inc door de autoriteiten van de Verenigde Staten ervan beschuldigd dat zij tussen juni 1992 en juni 1995 een kartel hadden gevormd dat de prijzen van lysine had vastgesteld en de verkoophoeveelheden voor dit product had verdeeld. Na een schikking met het Amerikaanse Ministerie van Justitie werd aan deze ondernemingen door de rechter die de zaak diende te beoordelen, een geldboete opgelegd, namelijk 10 miljoen USD aan Kyowa Hakko Kogyo en Ajinomoto, 70 miljoen USD aan ADM Company en 1,25 miljoen USD aan Cheil. De geldboete van Sewon Corp. bedroeg, volgens haarzelf, 328 000 USD. Verder werden drie topmannen van ADM Company voor hun rol in het kartel tot een gevangenisstraf en geldboeten veroordeeld. 

    4.      In juli 1996 bood Ajinomoto op basis van mededeling 96/C 207/04 van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen [...] de Commissie haar medewerking aan bij het vaststellen van het bestaan van een kartel op de lysinemarkt en de gevolgen ervan in de Europese Economische Ruimte (EER).”

    12.   Uit het arrest blijkt bovendien dat de Commissie, nadat Ajinomoto haar informatie had verstrekt, een administratieve onderzoeksprocedure heeft ingeleid om na te gaan of artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) was geschonden. Aan het einde van het onderzoek heeft de Commissie de litigieuze beschikking gegeven waarbij zij:

    –       ten aanzien van verschillende ondernemingen, waaronder ADM Company en ADM Ingredients, een schending van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, EER-overeenkomst heeft vastgesteld, omdat zij hadden deelgenomen „aan afspraken over prijzen, verkoophoeveelheden en uitwisseling van afzonderlijke informatie over verkochte hoeveelheden synthetische lysine voor de gehele EER” (artikel 1)(9);

    –       en ADM Company en ADM Ingredients hoofdelijk een geldboete van 47 300 000 EUR heeft opgelegd (artikel 2).

    13.   In de motivering van de beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat ADM Company en ADM Ingredients van 23 juni 1992 tot en met 27 juni 1995 samen met de Aziatische producenten van lysine overeenkomsten hadden gesloten over de wereldhandel in lysine. Die overeenkomsten beoogden in wezen: a) de lysinemarkt te regelen en b) de gedragingen van de ondernemingen zo te coördineren dat het succes van hun initiatieven op het gebied van prijzen en verkoopquota gegarandeerd was (punten 50‑234 van de litigieuze beschikking).

    14.   Wat de berekening van de aan de twee ondernemingen opgelegde geldboeten betreft, waar het in de onderhavige zaak vooral om draait, heeft de Commissie uitdrukkelijk verwezen naar de bepalingen van de richtsnoeren (punt 255 van de beschikking).

    15.   Zo heeft de Commissie het basisbedrag van de geldboete bepaald op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk.

    16.   Wat het eerste criterium betreft, heeft de Commissie de overtreding van de ondernemingen op de lysinemarkt als een zeer zware inbreuk gekwalificeerd (punten 257‑302 van de litigieuze beschikking).

    17.   In het bijzonder was zij van mening dat bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboeten op grond van de zwaarte rekening diende te worden gehouden: i) met het daadwerkelijke economische vermogen van de betrokken ondernemingen om significante schade te veroorzaken op de lysinemarkt in de Europese Economische Ruimte, en ii) met het feit dat het bedrag van de geldboete een voldoende afschrikkend effect moet hebben.

    18.   Daartoe heeft de Commissie de ondernemingen op basis van hun omvang verdeeld in twee groepen. Zij vergeleek hen op basis van hun totale omzet en hun mondiale omzet op de lysinemarkt in het laatste jaar van de inbreuk.(10) De Commissie was van mening dat deze maatstaf het meest geschikt was voor de beoordeling van de middelen en de werkelijke slagkracht van deze ondernemingen op de markten die door het onrechtmatige gedrag werden getroffen.

    19.   Bijgevolg heeft de Commissie louter op basis van de zwaarte van de gepleegde inbreuk het basisbedrag van de aan ADM Company en ADM Ingredients op te leggen geldboete vastgesteld op 30 miljoen EUR.

    20.   Wat de duur van de verweten inbreuk betreft, was de Commissie van mening dat deze was aan te merken als een inbreuk van middellange duur. Dit leidde tot een verhoging van de op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde uitgangsbedragen van de geldboeten met 10 % per jaar. Bijgevolg diende het aan ADM Company en ADM Ingredients opgelegde bedrag met 30 % te worden verhoogd.

    21.   Aldus werd het basisbedrag van de aan ADM Company en ADM Ingredients op te leggen geldboete vastgesteld op 39 miljoen EUR.

    22.   Nadat de Commissie dit bedrag had vastgesteld, heeft zij voor iedere onderneming afzonderlijk beoordeeld of er sprake was van verzwarende en/of verzachtende omstandigheden.

    23.   In dit verband heeft zij geoordeeld dat ADM Company en ADM Ingredients een leidinggevende rol speelden bij het lysinekartel, waardoor het basisbedrag van de geldboete met 50 % moest worden verhoogd.

    24.   Van de andere kant was de Commissie van oordeel dat het aldus vastgestelde bedrag moest worden verlaagd i) met 10 % omdat ADM Company en ADM Ingredients het onrechtmatige gedrag hadden beëindigd vanaf het moment dat de Commissie verificaties verrichtte, en ii) met nog eens 10 % omdat de twee ondernemingen met de Commissie hadden meegewerkt na de mededeling van punten van bezwaar te hebben ontvangen.

    25.   De definitieve aan ADM Company en ADM Ingredients opgelegde geldboete is aldus vastgesteld op 47 300 000 EUR.

    B –    De procedure voor het Gerecht en het bestreden arrest

    26.   Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 augustus 2000, hebben de ondernemingen ADM Company en ADM Ingredients nietigverklaring gevorderd van de litigieuze beschikking, of, subsidiair, vermindering van het bedrag van de hun door de Commissie opgelegde geldboete.

    27.   Tot staving van hun beroep hebben ADM Company en ADM Ingredients tegen de bestreden beschikking een aantal grieven aangevoerd die, voorzover hier van belang, betrekking hebben op a) de schending van het verbod van terugwerkende kracht van sancties; b) de schending van het gelijkheidsbeginsel; c) de schending van het ne bis in idem-beginsel; d) de schending van het evenredigheidsbeginsel; e) de onjuiste beoordeling van het bewijs door de Commissie.

    28.   Het Gerecht heeft voornoemde grieven beantwoord als volgt.

    29.   a) Om te beginnen heeft het Gerecht het middel inzake schending van het verbod van terugwerkende kracht van sancties verworpen, dat de partijen hadden aangevoerd op grond van het feit dat de richtsnoeren werden toegepast op gedragingen van de ondernemingen die voor de inwerkingtreding ervan waren verricht.

    30.   In dit verband heeft het Gerecht erkend dat dit beginsel, enerzijds, een van de algemene beginselen is waarvan de gemeenschapsrechters de eerbiediging moeten verzekeren, en, anderzijds, voorschrijft dat „de sancties die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming worden opgelegd, overeenstemmen met die welke ten tijde van de inbreuk waren bepaald”.(11)

    31.   Het Gerecht was echter van oordeel dat de toepassing van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten op de onderhavige zaak niet een schending van het verbod van terugwerkende kracht inhield, aangezien deze richtsnoeren binnen het rechtskader blijven waarbinnen volgens artikel 15 van verordening nr. 17 sancties kunnen worden opgelegd.

    32.   Volgens deze bepaling moet de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wegens een inbreuk op de mededingingsregels niet alleen rekening houden met de zwaarte, maar ook met de duur van de schending. Het aldus vastgestelde bedrag mag in geen geval meer dan 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar bedragen.

    33.   Ook de betrokken richtsnoeren verplichten de Commissie om het basisbedrag naar gelang van de zwaarte en de duur van de inbreuk vast te stellen. Bovendien bepalen zij dat het op deze wijze berekende bedrag in geen geval 10 % van de mondiale omzet van de ondernemingen mag overschrijden. Het Gerecht is van oordeel dat bijgevolg „de geldboeten volgens de in de richtsnoeren vastgelegde methode nog steeds [worden] berekend aan de hand van de twee in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 genoemde criteria, namelijk de zwaarte en de duur van de inbreuk, terwijl tegelijkertijd de in deze bepaling vastgestelde bovengrens ten opzichte van de omzet van elke onderneming in acht wordt genomen”.(12)

    34.   b) Vervolgens heeft het Gerecht ook de grieven met betrekking tot de schending van het gelijkheidsbeginsel verworpen.

    35.   In dit verband heeft het Gerecht vastgesteld dat „[o]p het gebied van de bestraffing van inbreuken op de mededingingsregels [...] de eerbiediging van dit beginsel ongetwijfeld [vereist], dat aan ondernemingen die in eenzelfde periode soortgelijke inbreuken hebben gepleegd, dezelfde wettelijke sancties worden opgelegd, ongeacht de datum – die noodzakelijkerwijs zal variëren – waarop de beschikking tegen hen is gegeven. In dit opzicht is dit beginsel nauw verbonden met het verbod van terugwerkende kracht van straffen, volgens hetwelk de aan een onderneming wegens inbreuk op de mededingingsregels opgelegde sanctie moet overeenstemmen met die welke ten tijde van de inbreuk gold. In casu kunnen verzoeksters evenwel geen schending van dit beginsel aanvoeren op de loutere grond dat de Commissie [...] bij de berekening van de [geldboete de] richtsnoeren heeft toegepast [...]. Zoals reeds is vastgesteld, vormt de wijziging die de vaststelling van de richtsnoeren voor de bestaande administratieve praktijk kon teweegbrengen, immers geen wijziging van het rechtskader tot bepaling van het bedrag van de geldboeten die kunnen worden opgelegd wegens inbreuken op de communautaire mededingingsregels [...]. Het feit dat de geldboete van ADM is berekend op basis van de in de richtsnoeren beschreven methode, kan dus niet betekenen dat zij is gediscrimineerd ten opzichte van ondernemingen die in dezelfde periode inbreuken op de communautaire mededingingsregels hebben gepleegd, maar die om redenen in verband met het tijdstip waarop de inbreuk is ontdekt, of met het verloop van de tegen hen ingestelde administratieve procedure, vóór de inwerkingtreding van de richtsnoeren zijn veroordeeld. In beide gevallen immers bleven de geldboeten waaraan deze ondernemingen zich ten tijde van de inbreuk blootstelden, binnen de grenzen van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.”(13)

    36.   Volgens ADM Company en ADM Ingredients heeft de Commissie het gelijkheidsbeginsel ook geschonden door uit te gaan van hun totale omzet en niet van de omzet uit de verkoop van lysine in de EER. Op deze manier zouden de twee ondernemingen zijn gediscrimineerd ten opzichte van zowel ondernemingen op wie andere – voor of na de bekendmaking van de richtsnoeren gegeven – beschikkingen van de Commissie betrekking hadden, als andere ondernemingen tot wie de bestreden beschikking was gericht.

    37.   Met name zouden ADM Company en ADM Ingredients ten onrechte met Ajinomoto zijn vergeleken, aangezien hun aandeel in de lysinemarkt in de EER slechts 20 % bedroeg, dus veel minder dan dat van Ajinomoto, die 48 % van dezelfde markt in handen had.

    38.   Het Gerecht heeft ook deze grief verworpen.

    39.   Wat betreft de vermeende discriminatie ten aanzien van andere ondernemingen waarop voor of na de bestreden beschikking gegeven beschikkingen van de Commissie betrekking hadden, heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten „rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gepleegd op de communautaire mededingingsregels, zodat zij het niveau van de geldboeten mag verhogen om de afschrikkende werking ervan te versterken”.(14)

    40.   Met name was het Gerecht van oordeel dat, hoewel de Commissie in enkele recente beschikkingen, waarin zij de richtsnoeren had toegepast, rekening had gehouden met de omzet van de ondernemingen op de markt die door deze inbreuk was beïnvloed, in casu „[...] de bestreden beschikking [...] niet zonder meer [kan] worden vergeleken met andere beschikkingen waarin de richtsnoeren ook zijn toegepast. Zoals reeds is vastgesteld, schrijven de richtsnoeren niet uitdrukkelijk voor dat de geldboeten op basis van een specifieke omzet moeten worden berekend, maar enkel dat bepaalde elementen in aanmerking moeten worden genomen (werkelijke economische macht van de ondernemingen om schade te berokkenen, omvang van de ondernemingen, specifiek gewicht en daadwerkelijke invloed van de inbreukmakende gedraging van elke onderneming, enzovoort), waarbij de omzet een rol kan spelen. De Commissie moet dus, onder toezicht van het Gerecht, geval per geval uitmaken of de ene of de andere omzet, meerdere relevante omzetten dan wel andere factoren, zoals het marktaandeel, in aanmerking moeten worden genomen. Dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de omzet op de relevante markt levert dus op zich geen discriminatie op ten opzichte van ondernemingen waarop andere beschikkingen betrekking hadden.”(15)

    41.   Het Gerecht was verder van oordeel dat de Commissie geen enkel onderscheid had gemaakt tussen ADM en Ajinomoto. In dit verband heeft het Gerecht erop gewezen dat de omzet van ADM op de relevante markt in 1995 weliswaar lager was dan die van Ajinomoto in dezelfde periode, maar dat „ADM [...] veel groter [blijft] dan de groep van drie ‚kleine’ producenten, waarmee zij niet kan worden vergeleken, aangezien de omzet van lysine in de EER van Sewon, Kyowa en Cheil in 1995 respectievelijk 15, 16 en 17 miljoen euro bedroeg. Bovendien blijkt uit de totale omzet van ADM, die nog steeds een aanwijzing vormt van de omvang en de economische macht van een onderneming, duidelijk dat ADM tweemaal zo groot is als Ajinomoto, wat niet alleen het feit compenseert dat zij op de lysinemarkt in de EER minder invloed uitoefent dan Ajinomoto, maar ook verklaart dat het uitgangsbedrag van de geldboete op een zodanig niveau moet worden vastgesteld dat hiervan voldoende afschrikkende werking uitgaat. De Commissie heeft dan ook terecht geoordeeld, dat het uitgangsbedrag van de geldboete van ADM en Ajinomoto op eenzelfde niveau diende te worden vastgesteld.”(16)

    42.   c) Het Gerecht was tevens van oordeel dat de Commissie in de bestreden beschikking het ne bis in idem-beginsel niet had geschonden.

    43.   Volgens ADM Company en ADM Ingredients heeft de Commissie hun in de litigieuze beschikking eenvoudigweg een geldboete opgelegd wegens hun deelneming aan een kartel waarvoor reeds een sanctie was opgelegd door de Amerikaanse en de Canadese autoriteiten.

    44.   Op deze grief heeft het Gerecht geantwoord dat „er enkel [behoeft] aan te worden herinnerd, dat de gemeenschapsrechter heeft erkend dat er twee parallelle procedures tegen een onderneming kunnen worden gevoerd wegens eenzelfde inbreuk en dat dus een dubbele sanctie kan worden opgelegd, de ene door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat, de andere door de Gemeenschap. Deze mogelijke cumulatie van sancties wordt gerechtvaardigd door het feit dat met deze procedures verschillende doeleinden worden nagestreefd. In deze omstandigheden kan het beginsel ne bis in idem in casu a fortiori geen toepassing vinden, daar de door de Commissie en door de Amerikaanse en de Canadese autoriteiten gevoerde procedures en opgelegde sancties vanzelfsprekend niet dezelfde doeleinden nastreven. In het eerste geval gaat het erom te voorkomen dat de mededinging op het grondgebied van de Europese Unie of in de EER wordt vervalst, terwijl in het tweede geval de bescherming van de Amerikaanse of de Canadese markt wordt nagestreefd. Deze conclusie vindt steun in de omvang van het verbod van cumulatie van sancties, zoals vastgelegd in artikel 4 van protocol nr. 7 bij het EVRM en zoals toegepast door het Europees Hof tot bescherming van de rechten van de mens. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat dit beginsel enkel tot gevolg heeft dat rechterlijke instanties van een lidstaat geen strafrechtelijke vervolging mogen instellen of een straf mogen opleggen wegens een inbreuk waarvoor de beschuldigde in dezelfde staat reeds is vrijgesproken of veroordeeld. Het beginsel ne bis in idem verzet zich er daarentegen niet tegen dat een persoon meer dan eenmaal voor hetzelfde feit wordt vervolgd of bestraft in twee of meer verschillende staten.”(17)

    45.   Het Gerecht heeft ook vastgesteld dat „er thans geen internationaal publiekrechtelijk beginsel bestaat dat de autoriteiten of de rechterlijke instanties van verschillende staten verbiedt een persoon voor dezelfde feiten te vervolgen en te veroordelen. Een dergelijk verbod kan thans dus enkel voortvloeien uit een zeer nauwe internationale samenwerking die uitmondt in de vaststelling van gemeenschappelijke regels zoals die welke zijn opgenomen in de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19), die op 19 juni 1990 te Schengen (Luxemburg) is ondertekend. Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoeksters niet hebben aangevoerd dat er tussen de Gemeenschap en derde landen zoals de Verenigde Staten of Canada, een overeenkomst bestaat waarin een dergelijk verbod is opgelegd.”(18)

    46.   Aan de andere kant verwijten ADM Company en ADM Ingredients de Commissie dat zij, door haar weigering om de geldboeten die hun reeds in de Verenigde Staten en Canada waren opgelegd in mindering te brengen op de bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboete, geen gevolg zou hebben gegeven aan het door het Hof in het arrest Boehringer(19) geformuleerde beginsel volgens hetwelk een algemene billijkheidseis de Commissie verplicht een door de autoriteiten van een derde land opgelegde straf in mindering te brengen, indien de feiten die ten laste zijn gelegd, dezelfde zijn.

    47.   Dienaangaande heeft het Gerecht vastgesteld dat het Hof zich in het arrest Boehringer niet heeft uitgesproken over de vraag of de Commissie een door de autoriteiten van een derde land opgelegde sanctie in mindering moet brengen, indien deze instelling en deze autoriteiten tegen een onderneming dezelfde feiten in aanmerking hebben genomen. Veeleer heeft het Hof volgens het Gerecht in dat arrest enkel geoordeeld „deze vraag pas behoeft te worden onderzocht, indien is gebleken dat door de Commissie en door de autoriteiten van een derde land inderdaad dezelfde feiten ten laste zijn gelegd”.(20)

    48.   Het Gerecht heeft vervolgens beklemtoond dat „het Hof, wegens de bijzondere situatie die voortvloeit uit de nauwe onderlinge vervlechting tussen de nationale markten van de lidstaten en de gemeenschappelijke markt en uit de bijzondere wijze waarop de bevoegdheden inzake mededingingsregelingen tussen de Gemeenschap en de lidstaten op eenzelfde grondgebied – de gemeenschappelijke markt – zijn verdeeld, na te hebben erkend dat een onderneming tweemaal kan worden vervolgd, [heeft] geoordeeld dat gelet op de dubbele sanctie die hieruit kan voortvloeien, op billijkheidsgronden de eerste beslissing van repressieve aard in aanmerking dient te worden genomen [...]. Een dergelijke situatie doet zich in casu evenwel natuurlijk niet voor, zodat verzoeksters, aangezien zij niet een uitdrukkelijke bepaling van een overeenkomst hebben aangevoerd volgens welke de Commissie bij de bepaling van de geldboete rekening moet houden met sancties die reeds door de autoriteiten of rechterlijke instanties van een derde land, zoals de Verenigde Staten of Canada, aan dezelfde onderneming voor hetzelfde feit zijn opgelegd, de Commissie niet kunnen verwijten dat zij in casu deze vermeende verplichting niet is nagekomen.”(21)

    49.   Hoe het ook zij, vervolgde het Gerecht, „zelfs indien a contrario uit het arrest [Boehringer] kon worden afgeleid dat de Commissie een door de autoriteiten van een derde land opgelegde sanctie in mindering moet brengen, indien de door deze instelling en door deze autoriteiten tegen de betrokken onderneming in aanmerking genomen feiten dezelfde zijn, dient te worden opgemerkt dat het bewijs hiervan, dat door verzoeksters dient te worden geleverd, in casu niet is geleverd. Uit het vonnis dat de United States District Court op 15 oktober 1996 heeft geveld [...], blijkt dat ADM Company in de Verenigde Staten is veroordeeld tot een geldboete van 70 miljoen USD voor haar deelneming aan het lysinekartel en van 30 miljoen USD voor haar deelneming aan een citroenzuurkartel. Uit de door verzoeksters overgelegde stukken blijkt dat ADM Company voor haar deelneming aan een lysine‑ en een citroenzuurkartel ook in Canada is veroordeeld, en wel tot een geldboete van 16 miljoen CAD. De veroordelingen in de Verenigde Staten en Canada hebben dus kennelijk betrekking op een ruimere groep van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen. In het bijzonder heeft de Amerikaanse rechter bij de bepaling van de geldboete de omvang van de handelstransacties op ‚zowel de lysine‑ als de citroenzuurmarkt’ in aanmerking genomen.”(22)

    50.   Ten slotte heeft het Gerecht gepreciseerd dat „[z]elfs indien de veroordeling voor het lysinekartel los staat van de veroordeling voor het citroenzuurkartel, dient te worden beklemtoond dat, hoewel in het Amerikaanse vonnis wordt vastgesteld dat het lysinekartel tot doel had om ‚in de Verenigde Staten en daarbuiten’ de productie van lysine te beperken en de prijs ervan te verhogen, geenszins is aangetoond dat de veroordeling in de Verenigde Staten ook betrekking had op de uitvoering of de gevolgen van het kartel buiten dit land [...], en in het bijzonder in de EER [...]. Dit laatste geldt ook voor de veroordeling in Canada. [...] Bijgevolg dient de grief van verzoeksters dat de Commissie een verplichting die op haar zou rusten, om de reeds door de autoriteiten van een derde land opgelegde sancties in mindering te brengen, niet is nagekomen [...], te worden afgewezen [...].”(23)

    51.   d) Wat de vermeende schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, heeft het Gerecht in de eerste plaats opgemerkt dat de Commissie in de litigieuze beschikking de richtsnoeren niet juist heeft toegepast, aangezien zij bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk niet de omzet van de twee ondernemingen op de lysinemarkt in de EER in aanmerking heeft genomen, en zij dus „punt 1, vierde en zesde alinea, van de richtsnoeren [heeft] geschonden”.(24)

    52.   Desondanks heeft de rechter in eerste aanleg vastgesteld, dat het niet in aanmerking nemen van de omzet op de betrokken markt geen schending van het evenredigheidsbeginsel vormt. Op de grief van ADM Company en ADM Ingredients dat het bedrag van de geldboete onevenredig was aangezien zij 115 % van hun omzet op de lysinemarkt in de EER in het laatste jaar van de inbreuk bedroeg, antwoordde het Gerecht dat „[a]angezien de uiteindelijke geldboete 10 % van de totale omzet van ADM in het laatste jaar van de inbreuk niet overschrijdt, [...] zij [...] niet onevenredig [kan] worden geacht op de loutere grond dat zij de omzet op de betrokken markt overschrijdt”.(25)

    53.   Het Gerecht heeft ook het argument van ADM Company en ADM Ingredients verworpen, dat de schending van het evenredigheidsbeginsel voortvloeit uit het feit dat de omzet uit de producten waarop de inbreuk betrekking had, betrekkelijk gering was ten opzichte van de door hen behaalde totale omzet. In dit verband heeft het erop gewezen, dat „een vergelijking van de verschillende omzetcijfers van verzoeksters voor 1995 twee zaken aan het licht brengt. Enerzijds kan de omzet uit de verkoop van lysine in de EER inderdaad gering worden geacht in vergelijking met de totale omzet, aangezien hij slechts 0,3 % daarvan bedraagt. De omzet uit de verkoop van lysine in de EER (41 miljoen EUR [...]) vormt daarentegen een relatief belangrijk deel – meer dan 20 % – van de omzet van ADM op de mondiale lysinemarkt (202 miljoen EUR [...]). Aangezien de verkoop van lysine in de EER dus geen gering, maar een belangrijk deel van laatstgenoemde omzet vormt, kan in casu niet worden gesteld dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, temeer daar het uitgangsbedrag van de geldboete niet alleen is vastgesteld op basis van een eenvoudige berekening aan de hand van de totale omzet, maar ook op basis van de sectorale omzet en andere relevante factoren, namelijk de eigen aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt, de omvang van de betrokken markt, de noodzakelijke afschrikkende werking van de sanctie en de omvang en de macht van de ondernemingen.”(26)

    54.   e) Ten slotte heeft het Gerecht het argument verworpen dat de Commissie in de litigieuze beschikking niet het vereiste bewijs heeft geleverd dat de mededingingsregeling een concrete weerslag op de markt heeft gehad.

    55.   In dit verband heeft de rechter in eerste aanleg geoordeeld dat de Commissie voldoende bewijs heeft geleverd dat het bestreden kartel i) de verkochte hoeveelheden heeft beperkt, ii) de ondernemingen de mogelijkheid heeft geboden hun marktaandelen intact te houden, en iii) tot gevolg heeft gehad dat de prijzen tot een hoger niveau zijn gestegen dan anders was behaald.(27)

    56.   Naar de mening van het Gerecht volgt „[u]it al hetgeen hiervoor over de eigen aard en concrete weerslag van de inbreuk is gezegd, [...] dat de Commissie, mede gelet op de omvang van de betrokken geografische markt (EER), terecht heeft geoordeeld, dat de mededingingsregeling een ‚zeer zware inbreuk’ vormde in de zin van punt 1, sub a, tweede alinea, derde streepje, van de richtsnoeren”.(28)

    57.   Op grond van deze analyse heeft het Gerecht in het bestreden arrest a) de beoordeling van de inbreuk in de litigieuze beschikking van de Commissie in wezen bevestigd, b) anderzijds geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel en de richtsnoeren vereisen dat de op basis van verzwarende en verzachtende omstandigheden vastgestelde verhogingen en verminderingen worden toegepast op het basisbedrag van de geldboete, en niet, zoals de Commissie in de litigieuze beschikking heeft gedaan, op het bedrag dat het resultaat is van een eerste verhoging die op grond van andere verzwarende of verzachtende omstandigheden is vastgesteld(29), en c) dienvolgens het bedrag van de aan ADM Company en ADM Ingredients opgelegde geldboete verminderd en bepaald op 43 875 000 EUR.

    C –    Procesverloop voor het Hof

    58.   Bij verzoekschrift, neergelegd op 19 september 2003, hebben ADM Company en ADM Ingredients het Hof verzocht om het bestreden arrest te vernietigen, voorzover het Gerecht het beroep tegen de litigieuze beschikking heeft verworpen, of, subsidiair, om de hun opgelegde geldboeten in te trekken of te verminderen, of, meer subsidiair, om het arrest te vernietigen en de zaak naar het Gerecht te verwijzen, alsmede om de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedures voor het Gerecht en het Hof.

    59.   De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwiranten te verwijzen in de kosten.

    III – Juridische analyse

    60.   Rekwiranten voeren de volgende middelen aan:

    i)      schending van het verbod van terugwerkende kracht door toepassing van de richtsnoeren op inbreuken die voor de vaststelling ervan zijn begaan;

    ii)      schending van het gelijkheidsbeginsel, doordat rekwiranten anders zijn gestraft dan ondernemingen die in dezelfde periode als de deelnemers aan het lysinekartel het mededingingsrecht hebben geschonden;

    iii)      schending van het ne bis in idem-beginsel doordat de door de Amerikaanse en Canadese autoriteiten aan rekwiranten opgelegde geldboeten niet in aanmerking zijn genomen, en ontoereikende motivering van het arrest van het Gerecht in dit verband;

    iv)      onjuiste beoordeling van de bewijzen in verband met de concrete weerslag van het kartel op de markt;

    v)      schending van het evenredigheidsbeginsel doordat de omzet van rekwiranten op de betrokken markt niet in aanmerking is genomen, ontoereikende motivering van het arrest van het Gerecht in dit verband en onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, doordat het geen rekening heeft gehouden met de omzet op de betrokken markt nadat het had vastgesteld dat de Commissie de richtsnoeren had geschonden;

    vi)      schending van het gelijkheidsbeginsel bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete.

    61.   Ik zal nu deze middelen een voor een bespreken in de volgorde zoals hierboven aangegeven.

    A –    Schending van het verbod van terugwerkende kracht

    62.   Zoals ik zojuist heb vermeld, stellen rekwiranten met hun eerste middel dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie met de litigieuze beschikking het verbod van terugwerkende kracht niet heeft geschonden.

    63.   In dit verband stellen zij dat de Commissie, zoals blijkt uit haar beschikkingen van 1994 inzake de cement‑ en kartonkartels, vóór de vaststelling van de richtsnoeren het bedrag van de geldboeten gewoonlijk berekende op basis van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt. Op grond van deze berekeningsmethode kwam het bedrag van de geldboeten gewoonlijk overeen met een percentage dat tussen de 2,5 % en 9 % van deze omzet lag. De richtsnoeren, die daarentegen voorzien in een berekeningsmethode die de omzet van de ondernemingen die aan de inbreuk deelnemen, geheel buiten beschouwing laat, hebben derhalve een radicale wijziging van de door de Commissie tot 1998 gevolgde praktijk tot gevolg.

    64.   Zoals het Gerecht zelf heeft geoordeeld, vereist het verbod van terugwerkende kracht dat de aan een onderneming opgelegde sancties voor een inbreuk op de mededingingsregels overeenkomen met de sancties die golden op het moment dat de inbreuk werd begaan. Hieruit volgt derhalve dat de Commissie de schendingen van het mededingingsrecht door rekwiranten had moeten bestraffen volgens de berekeningsmethode die van toepassing was op het moment dat de betrokken inbreuken plaatsvonden.

    65.   Bovendien had de Commissie de richtsnoeren niet mogen toepassen op feiten die voor de inwerkingtreding ervan zijn gepleegd, aangezien het een gevestigd beginsel is dat zij geen discretionaire bevoegdheid heeft om af te wijken van de regels die zij zichzelf heeft opgelegd. Dit beginsel geldt niet alleen voor schriftelijke regels, maar ook voor een vaste praktijk, zoals die welke de Commissie vóór de vaststelling van de richtsnoeren volgde.

    66.   Ten slotte heeft het Gerecht volgens rekwiranten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door uit de rechtspraak van het Hof, met name uit het arrest Musique Diffusion française(30), af te leiden dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboeten helemaal vrij zou zijn om het bedrag ervan te verhogen om dit aan te passen aan de vereisten van het communautair mededingingsbeleid.

    67.   Zelfs indien de Commissie een dergelijke bevoegdheid had, zou deze onderworpen zijn aan de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende grenzen. Met name:

    –       moeten de bepalingen betreffende inbreuken en sancties restrictief worden uitgelegd, in het voordeel van degene aan wie de inbreuk ten laste wordt gelegd;

    –       moet de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening houden met het rechtszekerheidsbeginsel, waarvan het verbod van terugwerkende kracht een uiting is en volgens hetwelk de ondernemingen in staat moeten zijn om de gevolgen van hun gedragingen te voorzien. Overigens zou alleen op deze manier van de geldboeten een daadwerkelijk afschrikkende werking kunnen uitgaan;

    –       moet de discretionaire bevoegdheid van de Commissie beperkt worden tot hetgeen strikt noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken;

    –       moet de Commissie het discriminatieverbod eerbiedigen. Indien de Commissie met terugwerkende kracht een bepaalde methode voor de berekening van de geldboeten zou mogen toepassen, zou dit een ongerechtvaardigde discriminatie tot gevolg hebben tussen ondernemingen die het mededingingsrecht in dezelfde periode hebben geschonden, maar die op verschillende tijdstippen zijn bestraft.

    68.   Van haar kant verdedigt de Commissie de door het Gerecht gevolgde redenering en antwoordt zij op de grieven van rekwiranten dat:

    –       op het gebied van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten wegens schending van het mededingingsrecht nooit een vaste praktijk heeft bestaan die de Commissie constant zou hebben gevolgd in de periode voorafgaand aan de vaststelling van de richtsnoeren;

    –       ook al zou een dergelijke praktijk hebben bestaan, de Commissie volgens het arrest Musique Diffusion française gerechtigd is om, binnen de grenzen van artikel 15 verordening nr. 17 en met inachtneming van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, discretionair af te wijken van een vaste praktijk op het gebied van geldboeten, indien dit noodzakelijk is om de doelstellingen van het communautair mededingingsbeleid te verwezenlijken;

    –       ook wanneer de richtsnoeren er niet waren geweest, niets derhalve de Commissie zou hebben belet rekwiranten de daadwerkelijk voorgeschreven geldboete op te leggen;

    –       in tegenstelling tot wat rekwiranten beweren, deze bevoegdheid niet absoluut is. Enerzijds wordt zij beperkt door de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde voorwaarden; anderzijds zijn de ondernemingen in staat om de sancties te kennen die van toepassing zijn op schendingen van het mededingingsrecht, aangezien zij uitdrukkelijk zijn vastgesteld in artikel 15 zelf;

    –       de Commissie weliswaar het rechtszekerheidsbeginsel moet eerbiedigen, maar dat dit beginsel niet vereist dat de ondernemingen vooraf exact het bedrag van de geldboete kunnen berekenen die hun opgelegd zou kunnen worden wegens inbreuken op het communautaire mededingingsrecht.

    69.   Verder stelt de Commissie dat de toepassing van de richtsnoeren op feiten die zich hebben voorgedaan voor de inwerkingtreding ervan, geen schending vormt van artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, dat meermalen door rekwiranten is genoemd.

    70.   In de zaak Coëme/België heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens namelijk vastgesteld dat het verbod van terugwerkende kracht niet is geschonden, indien de opgelegde straf ook opgelegd had kunnen worden op het tijdstip waarop de inbreuk is begaan. Aangezien de Commissie krachtens de discretionaire bevoegdheid die zij ter zake heeft, ook in 1995 de rekwiranten de geldboete had kunnen opleggen die zij nadien ook daadwerkelijk heeft opgelegd, is er in het onderhavige geval geen enkele schending van het verbod van terugwerkende kracht.

    71.   Bij het voorstellen aan het Hof van een antwoord op de grieven van rekwiranten mag ik niet nalaten te verwijzen naar mijn conclusie in de zaak Dansk Rørindustri e.a./Commissie(31), waarin ik reeds uitgebreid mijn standpunt over de aangegeven vraagstukken heb uiteengezet. Ook in die gevallen hadden de rekwiranten namelijk gesteld dat de toepassing van de richtsnoeren op inbreuken van het mededingingsrecht die voor de inwerkingtreding ervan hadden plaatsgevonden, een schending van het verbod van terugwerkende kracht vormde.

    72.   Voor een uitgebreidere bespreking verwijs ik naar die conclusie, hier herinner ik er alleen aan dat ik het Hof daarin in overweging heb gegeven het argument van rekwiranten af te wijzen. In de eerste plaats was ik namelijk van mening dat de richtsnoeren binnen de grenzen van artikel 15 van verordening nr. 17 blijven, aangezien de geldboeten nog steeds worden berekend op basis van de twee aldaar geformuleerde maatstaven (de zwaarte en de duur van de inbreuk) en beneden de bovengrens van 10 % blijven. Anderzijds heb ik gewezen op de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de Commissie, indien zij binnen deze grenzen blijft, het algemene niveau van de geldboeten kan verhogen om haar mededingingsbeleid effectiever te maken.(32) Uit deze rechtspraak blijkt bovendien dat, in tegenstelling tot wat rekwiranten beweren, in de periode waarin de bestrafte inbreuken zijn begaan, een verhoging van het niveau van de geldboeten in het geheel niet onvoorzienbaar was voor de betrokken marktdeelnemers, aangezien het Hof reeds uitdrukkelijk had vastgesteld dat de Commissie dergelijke verhogingen kon doorvoeren.(33)

    73.   In de aangehaalde conclusie was ik derhalve van mening dat het verbod van terugwerkende kracht niet door de Commissie was geschonden, omdat zij weliswaar de in de richtsnoeren vervatte nieuwe berekeningsmethode had toegepast, maar de grenzen van artikel 15 van verordening nr. 17, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, in acht had genomen.

    74.   Aangezien het arrest van het Hof ter zake nog niet is gewezen, zie ik geen enkele reden om af te wijken van het standpunt dat ik in de zaak Dansk Rørindustri e.a. heb ingenomen.

    75.   Derhalve ben ik van mening dat het eerste middel dient te worden afgewezen.

    B –    Schending van het gelijkheidsbeginsel

    76.   Met het tweede middel stellen rekwiranten dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, omdat zij de sancties die zijn opgelegd wegens inbreuken die in dezelfde periode zijn begaan, voor bepaalde ondernemingen volgens de in de richtsnoeren vervatte methode heeft berekend, en voor andere ondernemingen overeenkomstig haar oude praktijk.

    77.   In het bestreden arrest heeft het Gerecht erkend dat het gelijkheidsbeginsel vereist dat ondernemingen die gelijktijdig inbreuken van dezelfde aard hebben gepleegd, aan dezelfde sancties worden onderworpen, ongeacht de, noodzakelijkerwijs onvoorspelbare, datum waarop een beschikking ten aanzien van hen wordt vastgesteld. Desondanks heeft het Gerecht geoordeeld dat dit beginsel in het onderhavige geval niet zou zijn geschonden, andermaal op de grond dat de richtsnoeren het rechtskader van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 niet hebben gewijzigd.

    78.   Met dit oordeel heeft het Gerecht volgens rekwiranten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De wijziging van een vaste administratieve praktijk is namelijk een wijziging van het rechtskader, aangezien zij neerkomt op een verandering van de rechtsnormen die de Commissie in acht moet nemen.

    79.   De Commissie brengt hiertegen in dat de argumenten van rekwiranten nauw samenhangen met die welke reeds in het kader van het middel inzake schending van het verbod van terugwerkende kracht zijn ontwikkeld. Zij zijn derhalve om dezelfde, reeds uiteengezette redenen ongegrond.

    80.   De Commissie stelt dat zij in de periode voorafgaand aan de vaststelling van de richtsnoeren dezelfde methode voor de berekening van de geldboeten had kunnen toepassen als die welke daarin is uiteengezet, of gelijkwaardige sancties had kunnen opleggen. Met andere woorden, de sancties wegens schending van het mededingingsrecht die voor 1998 aan de ondernemingen konden worden opgelegd, waren volkomen identiek aan de in de richtsnoeren vervatte sancties.

    81.   De omstandigheid dat de vóór de vaststelling van de richtsnoeren aan de ondernemingen opgelegde geldboeten in de praktijk minder hoog waren, is uitsluitend toe te schrijven aan een politieke keuze van de Commissie, die de discretionaire bevoegdheid had, zoals door het Hof in het arrest Musique Diffusion française is erkend, om het niveau van de geldboeten te verhogen om de werking van het communautaire mededingingsbeleid te doen toenemen.

    82.   Ik wil meteen opmerken dat ik net als de Commissie van mening ben dat rekwiranten in het kader van het tweede middel dezelfde argumenten voordragen, zij het in een andere juridische vorm, als reeds zijn uiteengezet met betrekking tot de vermeende schending van het verbod van terugwerkende kracht. Rekwiranten stellen namelijk alleen maar dat er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel omdat hun niet dezelfde sanctie is opgelegd als die welke de Commissie in petto had voor andere kartels die op hetzelfde moment als het lysinekartel tot stand zijn gekomen, maar waarover vóór de vaststelling van de richtsnoeren een beschikking is gegeven.

    83.   Rekwiranten gaan er hier andermaal van uit dat de richtsnoeren niet kunnen worden toegepast op schendingen van het mededingingsrecht die vóór de vaststelling ervan zijn gepleegd, omdat zij geen deel uitmaken van de sanctieregeling die gold op het moment dat die inbreuken werden gepleegd.

    84.   Zoals wij al zagen, is een dergelijke aanname echter niet gegrond. In dit verband hoef ik alleen te verwijzen naar de overwegingen in de voorafgaande punten 70 en 71, waarin ik erop heb gewezen dat de Commissie in het onderhavige geval het verbod van terugwerkende kracht niet heeft geschonden, aangezien i) zij een discretionaire bevoegdheid had om het algemene niveau van de sancties te verhogen, mits inachtneming van de bepalingen inzake geldboeten wegens schending van het mededingingsrecht die van kracht waren op het ogenblik dat de vastgestelde inbreuken werden gepleegd, en ii) de in de richtsnoeren vervatte berekeningsmethode geheel binnen het rechtskader blijft van artikel 15 van verordening nr. 17.

    85.   Derhalve ben ik van mening dat ook het tweede middel dient te worden afgewezen.

    C –    Schending van het ne bis in idem-beginsel en ontoereikende motivering van het arrest van het Gerecht in dit verband

    86.   Met hun derde middel verwijten rekwiranten het Gerecht dat het niet heeft vastgesteld dat de Commissie het ne bis in idem-beginsel heeft geschonden door te weigeren om van de in de bestreden beschikking vastgestelde geldboete het bedrag van de reeds in de Verenigde Staten en Canada aan ADM Company opgelegde geldboeten af te trekken.

    87.   Met het vierde middel voegen zij daaraan toe, dat het Gerecht niet naar behoren heeft geantwoord op hun argument dat de Commissie dat beginsel ook heeft geschonden door de mondiale omzet van ADM Company in aanmerking te nemen, waarmee al gedeeltelijk rekening is gehouden bij de berekening van de sancties die door de Amerikaanse en de Canadese autoriteiten zijn opgelegd.

    88.   a) Wat om te beginnen het eerste punt, inzake schending van het ne bis in idem-beginsel, betreft, maken rekwiranten uit de arresten van het Hof in de zaken Walt Wilhelm en Boehringer op dat de Commissie verplicht is om rekening te houden met een straf die door de autoriteiten van een derde land is opgelegd wegens eenzelfde onrechtmatige gedraging. Deze verplichting vormt volgens hen een algemeen rechtsbeginsel dat van toepassing is op alle situaties waarin er sprake is van cumulatie van sancties, ook als die voortkomen uit de uitoefening van verschillende sanctiebevoegdheden binnen de internationale rechtsorde. Het Gerecht heeft de aangehaalde rechtspraak derhalve te strikt uitgelegd door vast te stellen dat „er thans geen internationaal publiekrechtelijk beginsel bestaat”(34) dat de cumulatie van sancties verbiedt, en door de draagwijdte van de beginselen die in deze arresten worden genoemd, te beperken tot sancties die binnen de Europese Unie zijn opgelegd.

    89.   Bovendien heeft het Gerecht volgens rekwiranten het bewijsmateriaal verkeerd opgevat, de motiveringsplicht geschonden en het recht van verweer van rekwiranten aangetast, door te oordelen dat de door de Commissie en door de Amerikaanse en de Canadese autoriteiten aan ADM ten laste gelegde feiten niet dezelfde waren, hoewel die gelijkheid duidelijk bleek uit zowel de beschikking van de Commissie als het door rekwiranten overgelegde bewijsmateriaal.

    90.   Volgens de Commissie daarentegen heeft het Gerecht de draagwijdte van het ne bis in idem-beginsel correct afgebakend in het licht van de rechtspraak van het Hof. In de internationale rechtsorde kan dit beginsel immers alleen worden toegepast wanneer een overeenkomst uitdrukkelijk daarin voorziet. Zoals het Gerecht heeft vastgesteld, verplicht in de huidige stand van zaken evenwel geen enkele overeenkomst de Commissie om in het buitenland opgelegde sancties af te trekken of er rekening mee te houden.

    91.   Verder heeft het Gerecht volgens de Commissie terecht het argument verworpen dat de door de Commissie en de Amerikaanse en de Canadese autoriteiten aan rekwiranten ten laste gelegde feiten dezelfde zijn. Zoals het Hof in het arrest Boehringer heeft geoordeeld, moeten namelijk internationale overeenkomsten die aan de oorsprong liggen van een kartel (de „feiten”) en die eventueel gelijk kunnen zijn, worden onderscheiden van hun voorwerp en toepassingsgebied. In het onderhavige geval heeft de door de Commissie opgelegde geldboete juist alleen betrekking op de tenuitvoerlegging van het kartel op het grondgebied van de EER, dat wil zeggen op feiten die van de door de autoriteiten van de betrokken derde landen vastgestelde verschillen.

    92.   Ik merk meteen op dat ik het niet eens ben met de door rekwiranten aangevoerde argumenten.

    93.   Om te beginnen lijkt het ook mij dat er, zoals het Gerecht in het bestreden arrest heeft beslist, in de huidige stand van zaken geen internationaalrechtelijk beginsel bestaat dat de autoriteiten of de rechterlijke instanties van verschillende staten verbiedt een persoon te vervolgen en te veroordelen voor dezelfde feiten als waarvoor deze persoon in een andere staat is veroordeeld. Integendeel, de uitoefening van de bevoegdheid om sancties op te leggen wordt door de staten nog altijd gezien als één van de belangrijkste uitingen van hun soevereiniteit, zodat zij geen afstand willen doen van de uitoefening van deze bevoegdheid ten aanzien van onrechtmatig gedrag dat op enigerlei wijze verbonden is met hun eigen rechtsorde, ook al is dat gedrag reeds het voorwerp geweest van procedures, ingesteld door de autoriteiten van andere staten.

    94.   De multilaterale instrumenten die het ne bis in idem-beginsel regelen, beperken overigens in het algemeen de toepasselijkheid ervan tot rechterlijke beslissingen binnen een en dezelfde staat.

    95.   In dit verband wijs ik om te beginnen op het bekende artikel 14, lid 7, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, dat bepaalt dat „niemand [...] voor een tweede keer [mag] worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken”. Het Comité voor de rechten van de mens van de Verenigde Naties, dat werd verzocht zich uit te spreken over de draagwijdte van deze bepaling, heeft gepreciseerd dat deze „prohibits double jeopardy only with regard to an offence adjudicated in a given State”.(35)

    96.   Nog duidelijker in deze zin zijn de bewoordingen van artikel 4 van het Zevende Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat bepaalt dat „niemand [...] opnieuw [wordt] berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat”.(36)

    97.   Dit standpunt vindt bovendien duidelijk steun in de internationale rechtspraak. Zo heeft met name het Joegoslavië-Tribunaal geoordeeld dat „the principle of non bis in idem appears in some form as part of the internal legal code of many nations. Whether characterised as non bis in idem, double jeopardy or autrefois acquit, autrefois convict, this principle normally protects a person from being tried twice or punished twice for the same acts. This principle has gained a certain international status since it is articulated in Article 14(7) of the International Covenant on Civil and Political Rights as standard of a fair trial, but it is generally applied so as to cover only a double prosecution within the same State. The principle is binding upon this International Tribunal to the extent that it appears in Statute, and in the form it appears there.”(37)

    98.   Dezelfde gedachtegang vinden we uitdrukkelijk in de rechtspraak van verschillende nationale constitutionele hoven.(38) Bij arrest van 31 maart 1987 heeft bijvoorbeeld het Duitse Bundesverfassungsgericht vastgesteld dat het betrokken beginsel niet „als een algemeen erkend beginsel van internationaal recht kan worden beschouwd”.(39) Evenzo heeft de Italiaanse Corte costituzionale in twee arresten geoordeeld dat het loutere feit dat dit beginsel in bijna alle nationale rechtsordes voorkomt, niet voldoende reden is om het aan te merken als een algemeen beginsel van internationaal recht dat ook van toepassing is op buitenlandse uitspraken.(40)

    99.   Ten slotte wijs ik erop dat, zelfs in een geïntegreerd verband zoals het communautaire, het ne bis in idem-beginsel alleen toepassing vindt dankzij het feit dat het in specifieke overeenkomsten is vastgesteld, zoals in de Overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen (artikel 54)(41), de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (artikel 7) en de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn (artikel 10).

    100. Maar ook al zou het uitgangspunt van de redenering van rekwiranten juist zijn en zou er dus een algemeen rechtsbeginsel bestaan volgens hetwelk, ook wanneer er geen sprake is van een specifieke overeenkomst, eenzelfde persoon niet meer dan één keer in verschillende staten voor eenzelfde onrechtmatige gedrag kan worden gestraft, zou de toepassing van dit beginsel hoe dan ook, zoals het Hof onlangs in herinnering heeft gebracht, afhankelijk zijn „van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn”.(42) Met andere woorden, alleen in die omstandigheden zou gesproken kunnen worden van een situatie van cumulatie van sancties waarin het betrokken beginsel kan spelen. Zo dit laatste dus al mocht bestaan, zou moeten worden nagegaan of in het onderhavige geval aan voornoemde voorwaarden is voldaan.

    101. Welnu, het lijkt mij duidelijk dat in het onderhavige geval ten minste aan één van voornoemde voorwaarden niet is voldaan: de gelijkheid van het beschermde rechtsgoed. Zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld, „[streven] de door de Commissie en door de Amerikaanse en de Canadese autoriteiten gevoerde procedures en opgelegde sancties vanzelfsprekend niet dezelfde doeleinden na [...]. In het eerste geval gaat het erom te voorkomen dat de mededinging op het grondgebied van de Europese Unie of in de EER wordt vervalst, terwijl in het tweede geval de bescherming van de Amerikaanse of de Canadese markt wordt nagestreefd”.(43) Deze procedures beogen derhalve niet „hetzelfde rechtsgoed [te beschermen]”.(44)

    102. In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat voor de toepassing van het communautaire kartelrecht, en dus voor het optreden van de Commissie, juist vereist is dat er een overeenkomst, een besluit of een onderling afgestemde feitelijke gedraging bestaat die „de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden” en „de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt kan verhinderen, beperken of vervalsen” (artikel 81, lid 1, EG). Indien aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, is er geen sprake van schending van artikel 81, lid 1, EG.

    103. Hieruit volgt dat wanneer de Commissie onrechtmatig gedrag bestraft dat, zoals in het onderhavige geval, zijn oorsprong kan vinden in één enkele „internationale strategie”, zij daarmee de bescherming beoogt van een specifiek „rechtsgoed”, namelijk de vrije mededinging binnen de Gemeenschap, dat van het door de autoriteiten van derde landen beschermde rechtsgoed verschilt. De specificiteit van het beschermde rechtsgoed komt niet alleen tot uitdrukking in de beginselen en regels die het communautaire mededingingsrecht kenmerken, maar ook in de beoordeling die de Commissie verricht. Deze beoordeling houdt in wezen in dat geval per geval de gevolgen van vermeende mededingingsverstorende gedragingen op de specifieke economische structuur van de gemeenschappelijke markt worden vastgesteld, en kan derhalve aanzienlijk verschillen van de eventuele beoordeling van buitenlandse autoriteiten.

    104. Ik voeg hieraan toe dat de voorwaarde van de gelijkheid van het beschermde goed (een voorwaarde die rekwiranten overigens geheel buiten beschouwing laten) volgens mij een wezenlijk aspect van de betrokken kwestie is, aangezien zij nauw verbonden is met de fundamentele doelstelling van iedere sanctieregeling: de vaststelling van de belangen en waarden waarvan de rechtsorde vindt dat zij beschermd dienen te worden. Om de bovengenoemde redenen ben ik van mening, dat de vraag of er sprake is van gelijke belangen en waarden in de onderhavige zaak ontkennend dient te worden beantwoord.

    105. Naar mijn mening kan er ook geen andere conclusie worden getrokken uit het door rekwiranten aangehaalde arrest Walt Wilhelm, waarin het Hof het beginsel heeft geformuleerd dat de Commissie bij de vaststelling van de omvang van de geldboete rekening moet houden met sancties die reeds aan de onderneming zijn opgelegd wegens inbreuken op het mededingingsrecht van een lidstaat. Volgens rekwiranten zou er geen reden zijn om de draagwijdte van dit billijkheidsbeginsel of „natuurrechtelijk beginsel” niet uit te breiden tot door de autoriteiten van derde staten vastgestelde beslissingen van repressieve aard.

    106. Zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld(45), heeft het Hof echter voormeld beginsel vastgesteld in het licht van de bijzondere situatie die in de Gemeenschap geldt en die voortvloeit uit de nauwe onderlinge vervlechting tussen de nationale markten en de gemeenschappelijke markt en uit de bijzondere wijze waarop de bevoegdheden inzake mededingingsregelingen tussen de Gemeenschap en de lidstaten zijn verdeeld. Met name bezien het communautaire mededingingsrecht en de nationale mededingingregelingen kartels vanuit verschillende, zij het aanvullende gezichtshoeken: „terwijl het in artikel [81] voor wat deze afspraken betreft alleen gaat om de belemmeringen welke zij voor de handel tussen lidstaten kunnen opleveren, [worden] zij ingevolge de nationale wettelijke regelingen op grond van de overwegingen waardoor de wetgever zich in het kader der staten liet leiden ook alleen in het kader van het binnenlands recht [...] bezien”.(46) In deze specifieke context, waarin deze „op het grondgebied van de Gemeenschap begane [feiten]”(47) kunnen leiden tot parallelle procedures voor nationale en communautaire autoriteiten, heeft het Hof derhalve geoordeeld dat „wanneer de mogelijkheid van tweeërlei procedure [...] tot oplegging van tweeërlei sanctie zou leiden, algemene billijkheidsgronden [...] medebrengen, dat bij bepaling der straf met eerdere beslissingen van repressieve aard rekening dient te worden gehouden”.(48)

    107. In dit verband dient eraan te worden herinnerd, dat sinds het arrest van het Hof in de zaak Wilhelm is gewezen (meer dan dertig jaar geleden), de vervlechting en de integratie van de communautaire en nationale stelsels ter bescherming van de mededinging, die aanleiding hebben gegeven tot deze uitspraak, aanzienlijk zijn toegenomen, met name door de bij de recente verordening nr. 1/2003 ingevoerde decentralisering van de toepassing van de communautaire kartelwetgeving.(49) Zo is een zeer origineel stelsel tot stand gebracht, waarin de Commissie en de autoriteiten van de lidstaten, in het kader en binnen de grenzen van hun bevoegdheden, werkelijk „gemeenschappelijk” de vrije mededinging op het grondgebied van de Gemeenschap beschermen.(50)

    108. Helemaal anders is daarentegen een situatie, zoals de onderhavige, waarin de sancties zijn opgelegd door autoriteiten die op geheel andere terreinen optreden. En dit verklaart volgens mij waarom het Hof de verplichting van de Commissie om rekening te houden met reeds opgelegde sancties enkel uitdrukkelijk heeft erkend met betrekking tot beslissingen van de autoriteiten van de lidstaten.(51)

    109. Ik ben derhalve van mening dat het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat de onderhavige zaak niet vergelijkbaar is met situaties waarin de Commissie volgens de communautaire rechtspraak aan deze verplichting is onderworpen.

    110. Niettemin zou men zich kunnen afvragen of de Commissie, buiten de zeer bijzondere context van de verhouding tussen het communautaire mededingingsrecht en het recht van de lidstaten, niet ook in andere omstandigheden om billijkheidsredenen rekening zou moeten houden met door buitenlandse autoriteiten vastgestelde beslissingen van repressieve aard. Daarbij denk ik vooral aan de nogal ongebruikelijke, maar niet geheel onwaarschijnlijke situatie van een wereldwijd geïntegreerde productmarkt, dat wil zeggen, een markt die wordt gekenmerkt door volledig gelijke mededingingsvoorwaarden op internationaal niveau. In dat geval zou een cumulatie van sancties geacht kunnen worden onevenredig te zijn, omdat de door verschillende autoriteiten opgelegde geldboeten in werkelijkheid alle zouden beogen om de schade aan één enkele, algemene mededingingsstructuur te bestraffen.

    111. Ook als men geneigd zou zijn deze piste te volgen, geloof ik evenwel niet dat de opvatting waartoe ik eerder ben gekomen hierdoor zou veranderen, aangezien de onderhavige zaak niet aan de gestelde voorwaarden voldoet. In ons geval heeft de Commissie namelijk – zoals door het Gerecht niet wordt betwist – i) uitdrukkelijk verwezen naar „de lysinemarkt in de EER”, en ii) de deelneming van rekwiranten aan prijsakkoorden en akkoorden inzake verkoophoeveelheden die specifiek en expliciet betrekking hadden op deze markt, bestraft, ook al maakten deze deel uit van een groep van wereldwijde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen.(52)

    112. b) Zoals gezegd stellen rekwiranten met het vierde middel dat het Gerecht de ingevolge artikel 36 van het Statuut van het Hof op hem rustende motiveringsplicht niet is nagekomen. Het zou namelijk geen antwoord hebben gegeven op het argument van rekwiranten, dat de Commissie het verbod van cumulatie van sancties ook heeft geschonden door rekening te houden met de mondiale omzet van ADM Company, die de omzet in de Verenigde Staten omvat, hoewel de Amerikaanse en de Canadese autoriteiten bij de berekening van de onderscheiden geldboeten reeds rekening hadden gehouden met deze omzet.

    113. Ik wil er vooraf aan herinneren, dat volgens vaste rechtspraak de motivering van een arrest zowel voldoende duidelijk en volledig moet zijn om de betrokkenen in staat te stellen de inhoud ervan na te gaan en, in voorkomend geval, de mogelijkheid te onderzoeken om de wettigheid ervan ter discussie te stellen, als om het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke controle uit te oefenen.(53) Het Hof heeft echter ook gepreciseerd dat „de motiveringsplicht [...] het Gerecht [...] niet [verplicht] om een uiteenzetting te geven die getrouw en één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen”.(54)

    114. Na deze verduidelijking dient te worden opgemerkt dat het antwoord op bovengenoemd argument afhing van het antwoord van het Gerecht op de ruimere vraag naar het bestaan en de toepassing van een verbod van cumulatie van sancties. Het is namelijk duidelijk dat als de toepassing van dit beginsel in de onderhavige zaak zou zijn uitgesloten, de Commissie het niet zou hebben kunnen schenden door rekening te houden met de mondiale omzet van ADM Company.

    115. Na een grondige analyse van de argumenten van partijen in de punten 85‑104 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat het ne bis in idem-beginsel niet van toepassing was. Daaruit heeft het logischerwijs geconcludeerd dat dit beginsel ook niet was geschonden door het feit dat de Commissie rekening had gehouden met een omzet die reeds gedeeltelijk in aanmerking was genomen bij de berekening van de door de autoriteiten van derde landen opgelegde sancties.(55)

    116. Hieruit volgt mijns inziens dat het arrest duidelijk en volledig, overeenkomstig de in de voormelde rechtspraak gestelde vereisten, de redenering laat zien die het Gerecht ertoe heeft gebracht om de argumenten van rekwiranten met betrekking tot het feit dat de totale omzet van ADM Company in aanmerking is genomen, te verwerpen.

    117. Ik kom dan ook tot de slotsom dat het Gerecht in casu de motiveringsplicht niet heeft geschonden.

    118. Gelet op het bovenstaande, geef ik het Hof in overweging het derde en het vierde middel af te wijzen.

    D –    Verkeerde voorstelling van de bewijzen met betrekking tot de concrete weerslag van het kartel op de markt

    119. Met het vijfde middel stellen rekwiranten dat het Gerecht de bewijselementen betreffende de concrete weerslag van het kartel op de lysinemarkt in de EER heeft verdraaid. In het bijzonder heeft de Commissie niet aangetoond, zoals door de rechtspraak vereist, dat de door de leden van het kartel gehanteerde prijzen hoger waren dan zij zouden zijn geweest zonder een inbreuk op het mededingingsrecht. Het Gerecht heeft derhalve ten onrechte geconcludeerd dat de Commissie „de negatieve weerslag van het kartel op de markt rechtens genoegzaam [heeft] aangetoond”.(56)

    120. Alvorens het middel te onderzoeken, wil ik er kort op wijzen dat krachtens artikel 225 EG en artikel 51 van het Statuut van het Hof tegen de arresten van het Gerecht een „tot rechtsvragen beperkte” hogere voorziening kan worden ingesteld. Daaruit volgt dat de beoordeling van de feiten – behoudens het geval van een onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen – geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.(57)

    121. Met betrekking tot de verkeerde voorstelling van de bewijselementen door het Gerecht is in de rechtspraak vastgesteld dat „[o]p grond van artikel 225 EG, artikel 51, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering [...] een rekwirant, met name wanneer hij stelt dat het Gerecht het bewijsmateriaal verkeerd heeft voorgesteld, precies [moet] aangeven welk bewijsmateriaal volgens hem door het Gerecht verkeerd is voorgesteld en aantonen welke fouten in de analyse het Gerecht tot deze verkeerde voorstelling hebben gebracht”.(58)

    122. Meer bepaald voldoet een hogere voorziening die slechts letterlijk de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten – met inbegrip van die welke zijn gebaseerd op door het Gerecht uitdrukkelijk van de hand gewezen feiten – herhaalt en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarin specifiek wordt aangegeven op welk punt de bewijselementen eventueel verkeerd zouden zijn voorgesteld, niet aan de uit voornoemde bepalingen voortvloeiende vereisten. Een dergelijke hogere voorziening zou immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek beogen, waartoe het Hof niet bevoegd is.(59)

    123. Dit gezegd zijnde, moet om te beginnen worden vastgesteld dat rekwiranten in hun hogere voorziening niet uitleggen waarom het Gerecht de aan hem voorgelegde bewijselementen onjuist zou hebben voorgesteld, zoals door voormelde rechtspraak wordt vereist, maar in wezen slechts stellen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat het prijsniveau op de lysinemarkt ten gevolge van het kartel hoger was dan het prijsniveau dat zou hebben gegolden wanneer er geen kartel was geweest. Gelet op dit gebrek aan bewijs had het Gerecht de argumenten van rekwiranten moeten aanvaarden, met name die welke tijdens de administratieve procedure in twee aan de Commissie overgelegde economische studies zijn aangevoerd en waaruit blijkt dat het kartel geen concurrentieverstorende gevolgen heeft gehad.

    124. De kritiek van rekwiranten op de redenering van het Gerecht lijkt mij evenwel ongefundeerd. Uit de tekst van de litigieuze beschikking en het bestreden arrest blijkt in wezen dat de Commissie een reeks bewijzen heeft overgelegd van prijsverhogingen die door het kartel zijn veroorzaakt, en dat deze elementen uitputtend zijn onderzocht door het Gerecht, dat bovendien heeft vastgesteld dat bepaalde van deze elementen zelfs niet zijn betwist door rekwiranten.(60) Verder wijs ik erop dat de rechter in eerste aanleg ook de tegenargumenten van rekwiranten heeft onderzocht alvorens tot de conclusie te komen dat deze de door de Commissie overgelegde bewijselementen niet konden ontkrachten.(61)

    125. Hieruit blijkt dat het middel van rekwiranten geen enkele aanwijzing bevat dat het Gerecht bepaald bewijsmateriaal verkeerd heeft voorgesteld. Door argumenten te herhalen die door het Gerecht reeds zijn verworpen, beoogt dit middel in werkelijkheid in de eerste plaats de in eerste aanleg verrichte analyse betreffende het concurrentieverstorende effect van het kartel te betwisten. Rekwiranten komen derhalve op tegen een beoordeling van de feiten, die, zoals ik hierboven in herinnering heb gebracht, in het kader van deze hogere voorziening niet ter discussie kan staan.

    126. Gelet op het bovenstaande, geef ik het Hof in overweging dit middel niet-ontvankelijk te verklaren.

    E –    Schending van het evenredigheidsbeginsel

    127. Met het zesde, het zevende en het achtste middel voeren rekwiranten verschillende punten aan die een schending van het evenredigheidsbeginsel zouden aantonen. Voor de overzichtelijkheid lijkt het mij aangewezen om eerst het achtste middel te onderzoeken.

    128. a) Met dit middel stellen rekwiranten dat het Gerecht het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door te oordelen dat de hun opgelegde geldboete niet onevenredig was aan hun omzet op de betrokken markt, dat wil zeggen, op de lysinemarkt in de EER.

    129. Volgens hen blijkt uit de rechtspraak van het Gerecht en het Hof, met name uit de arresten KNP BT(62) en Parker Pen(63), dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten verplicht is om rekening te houden met de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt.

    130. Daaruit volgt dat, ingeval de Commissie geen rekening heeft gehouden met deze omzet, de geldboete noodzakelijkerwijs onevenredig hoog is. Dat blijkt overigens ook uit het onderhavige geval, waarin de aan ADM Company en ADM Ingredients opgelegde geldboete gelijk blijkt te zijn aan 115 % van hun omzet op de betrokken markt.

    131. Van haar kant voert de Commissie aan dat noch de richtsnoeren, noch de communautaire rechtspraak haar verplichten om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt. Die omzet is slechts één van de elementen waarmee de Commissie rekening kan houden.

    132. Indien de geldboeten evenredig moeten zijn aan de omzet op de betrokken markt, is het overigens niet mogelijk een geldboete te verkrijgen die daadwerkelijk evenredig is aan de duur en de zwaarte van de inbreuk, zoals volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vereist is. Daarentegen moet de Commissie rekening houden met een reeks elementen die ervoor zorgen dat het bedrag van de geldboeten zodanig wordt vastgesteld dat hiervan voldoende afschrikkende werking uitgaat. In het onderhavige geval zijn deze elementen in overweging zijn genomen.

    133. Ten slotte stelt de Commissie dat de door rekwiranten tot staving van hun standpunt aangehaalde rechtspraak niet ter zake doet.

    134. Wat de zaak KNP BT betreft, ook al heeft het Hof in dat arrest vastgesteld dat de geldboeten evenredig moeten zijn aan de op de betrokken markt behaalde omzet, dient hoe dan ook te worden gepreciseerd dat die vaststelling, zoals het Gerecht juist heeft geoordeeld, nauw verbonden is met de specifieke feiten van die zaak en niet kan worden beschouwd als een algemeen beginsel dat bindend is voor de Commissie.

    135. In verband met het arrest Parker Pen merkt de Commissie op dat het Gerecht haar in die zaak op geen enkele wijze heeft verplicht om rekening te houden met de op de betrokken markt door de ondernemingen behaalde omzet. Het Gerecht heeft de Commissie alleen maar erop gewezen dat het niet onevenredig veel waarde aan de totale omzet mag hechten, wanneer de op de betrokken markt behaalde omzet een zeer klein deel van eerstgenoemde omzet vormt. Hoe dan ook heeft het Gerecht benadrukt dat de omzet op de betrokken markt slechts één van de elementen is waarmee de Commissie rekening kan houden bij de vaststelling van de geldboete.

    136. Overigens verschilt de zaak Parker Pen volkomen van de onderhavige. Aangezien daarin sprake was van een verticale overeenkomst, lag het voor de hand dat rekening moest worden gehouden met de door de distributeur, namelijk Parker Pen, behaalde omzet op de productmarkt waarop het kartel betrekking had. Deze rechtspraak kan niet op de onderhavige zaak worden toegepast, omdat deze een horizontale overeenkomst betreft.

    137. Om te beginnen wil ik erop wijzen, dat het Gerecht krachtens artikel 17 van verordening nr. 17 volledige rechtsmacht heeft om de evenredigheid van een geldboete ten opzichte van de zwaarte en de duur van de inbreuk te beoordelen. Derhalve is enkel het Gerecht bevoegd om na te gaan hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de zwaarte en de duur van de onrechtmatige gedragingen heeft beoordeeld.(64)

    138. In hogere voorziening kan het Hof dus alleen nagaan of het Gerecht op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de inbreuk te toetsen, en of het het recht heeft geschonden bij het onderzoek van de door rekwiranten aangevoerde argumenten.(65)

    139. Met name dient er met betrekking tot de gestelde onevenredigheid van de geldboeten aan te worden herinnerd, dat het niet aan het Hof staat om uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegd hebben gekregen.(66)

    140. Hieruit volgt dat ook in het onderhavige geval het Hof enkel zal kunnen onderzoeken of het Gerecht, door de door de Commissie gehanteerde criteria voor de vaststelling van de geldboeten te bevestigen en de toepassing daarvan te controleren of zelfs te corrigeren, het evenredigheidsbeginsel al dan niet in acht heeft genomen.(67)

    141. Rekening houdend met de aangegeven beperkingen van de rechterlijke controle van het Hof, zal ik nu de grief van rekwiranten onderzoeken.

    142. Dienaangaande moet ik toegeven dat de beoordeling van het Gerecht in het bestreden arrest op dit specifieke punt niet heel duidelijk is. Bij het onderzoek of de Commissie in de litigieuze beschikking het evenredigheidsbeginsel in acht heeft genomen, heeft het namelijk:

    –       eraan herinnerd dat volgens de richtsnoeren de zwaarte van de inbreuk wordt vastgesteld op basis van diverse factoren (punt 183);

    –       gepreciseerd dat de richtsnoeren, enerzijds, niet voorschrijven dat het bedrag van de geldboeten moet worden berekend op basis van de totale omzet of van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt, en, anderzijds, zich er niet tegen verzetten dat de Commissie voor de bepaling van het bedrag van de geldboete dergelijke omzetcijfers in aanmerking neemt (punt 187);

    –       geoordeeld dat vaststaat dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten geen rekening heeft gehouden met de omzet van de ondernemingen op de lysinemarkt in de EER, maar met de totale mondiale omzet en de mondiale omzet op de lysinemarkt (punten 191 en 192);

    –       erop gewezen dat de Commissie niet uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij rekening heeft gehouden met het specifieke gewicht en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging (punt 194);

    –       opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat „het gedeelte van de omzet dat voortvloeit uit de verkoop van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, een juiste aanwijzing [kan] vormen van de omvang van een inbreuk op de betrokken markt”(68) (punt 196);

    –       geconcludeerd dat de Commissie, door niet de omzet op de betrokken markt in aanmerking te nemen, de richtsnoeren heeft geschonden, aangezien deze vereisen dat rekening wordt gehouden met de „daadwerkelijke economische macht” en het „specifieke gewicht” van de betrokken ondernemingen (punt 197).

    143. Hoewel het Gerecht zijn oordeel in de plaats heeft gesteld van dat van de Commissie, is het niettemin tot de conclusie gekomen dat de Commissie in ieder geval niet het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, aangezien i) uit de rechtspraak niet kan worden opgemaakt dat er een beginsel bestaat dat de Commissie verplicht de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt in aanmerking te nemen; ii) de omzet uit de verkoop van lysine in de EER een relatief belangrijk deel vormt van de omzet van rekwiranten op de mondiale lysinemarkt, en iii) het basisbedrag van de geldboete niet louter was berekend op basis van de totale omzet, maar ook op basis van andere relevante factoren (punten 200‑205).

    144. De motivering van het Gerecht lijkt dus tegenstrijdig. De rechter in eerste aanleg lijkt in eerste instantie te hebben geoordeeld dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete rekening moest houden met de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt. Vervolgens heeft hij echter zonder aarzelen vastgesteld dat uit de rechtspraak van het Hof niet het bestaan van een dergelijke verplichting kan worden afgeleid, zodat de geldboete correct is berekend.

    145. In het licht van de onzekerheden die naar voren komen uit de redenering van het Gerecht, dient te worden nagegaan of deze hebben geleid tot beoordelingsfouten die afdoen aan de conclusie waartoe het is gekomen.

    146. Ik wil er, zoals in mijn conclusie in de gevoegde zaken Dansk Rørindustri e.a.(69), om te beginnen aan herinneren dat volgens vaste rechtspraak de Commissie een bijzonder ruime discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot de keuze van de in aanmerking te nemen elementen om het bedrag van de geldboeten vast te stellen. Zoals het Hof zelf heeft opgemerkt, „[moet] de zwaarte van de inbreuken [...] worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboetes, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld”.(70) Tot dit grote aantal elementen ter beoordeling van de inbreuk kunnen bijvoorbeeld ook behoren: de omvang en de economische macht van de ondernemingen die de inbreuk hebben gepleegd, de rol van ieder van hen bij de uitvoering van de inbreuk, de economische en juridische context waarin de inbreuk is gepleegd.(71)

    147. Wat met name de inaanmerkingneming van de omzet van de onderneming betreft, heeft het Hof in het arrest Musique Diffusion française gepreciseerd dat „bij de vaststelling van de boete rekening mag worden gehouden zowel met de totale omzet van de onderneming [...], als met het gedeelte van deze omzet, dat betrekking heeft op de goederen in verband waarmee de inbreuk is gepleegd, [zonder] dat aan het ene, noch aan het andere omzetcijfer een belang mag worden toegekend, dat in geen verhouding staat tot de overige beoordelingsfactoren”.(72)

    148. Hieruit volgt dat de totale omzet en de omzet op de betrokken markt, hoewel zij nuttige en belangrijke aanwijzingen van de economische macht van de onderneming vormen, slechts twee van de verschillende factoren zijn waarmee de Commissie rekening kan houden bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk. Derhalve is zij niet verplicht om rekening te houden met de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt.

    149. Dit wordt volgens mij niet tegengesproken door de constateringen van het Hof in het arrest KNP BT, waarnaar rekwiranten in het kader van hun hogere voorziening herhaaldelijk hebben verwezen. Rekwirante in die zaak stelde dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboete ten onrechte rekening had gehouden met de verkopen die binnen de betrokken groep waren verricht, dat wil zeggen met een deel van de omzet op de betrokken markt. Het is dit feit dat aan de grond ligt van de verklaring van het Hof in de punten 61 en 62 van voornoemd arrest, dat de inaanmerkingneming van de omzet op de betrokken markt, met inbegrip van de omzet uit intragroepsverkopen, van belang is om het evenredige karakter van de geldboete te garanderen, met name om te voorkomen dat verticaal geïntegreerde ondernemingen op ongerechtvaardigde wijze worden bevoordeeld.

    150. Anders dan het Gerecht lijkt vast te stellen, blijkt een dergelijke verplichting ook niet uit de tekst van de richtsnoeren.

    151. De richtsnoeren sporen de Commissie enkel aan om „rekening [te houden] met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen” (punt A, vierde alinea) en om in aanmerking te nemen dat „[i]n het geval van inbreuken waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn (van het type ‚kartel’), [...] het onder bepaalde omstandigheden wenselijk [kan] zijn op de bedragen die in elk van de bovengenoemde categorieën worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd” (punt A, zesde alinea).

    152. Met andere woorden, bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete moet de Commissie erop toezien dat de geldboete evenredig is aan het specifieke gewicht van het individuele kartellid en de daadwerkelijke invloed die zijn gedrag op de markt heeft gehad. Hierbij is zij evenwel niet gehouden rekening te houden met de omzet van die onderneming op de betrokken markt, die overigens niet uitdrukkelijk door de richtsnoeren wordt genoemd. Zoals zojuist gezegd is die omzet namelijk slechts één van de verschillende factoren die de Commissie in aanmerking kan nemen. Zo heeft de Commissie, zoals het Gerecht terecht heeft vastgesteld, in het onderhavige geval het bedrag van de geldboeten op basis van de grootte en de middelen van de betrokken ondernemingen gewogen en daarbij rekening gehouden met andere belangrijke elementen, zoals hun totale omzet en hun mondiale omzet in de lysinesector. Op grond van deze criteria heeft de Commissie de leden van het kartel vervolgens in twee groepen verdeeld „om rekening te houden met de werkelijke mogelijkheid van de betrokken ondernemingen om significante schade te veroorzaken op de lysinemarkt in de EER en omdat het bedrag van de geldboete voldoende afschrikkend effect moet hebben”(73), en heeft zij voor elke categorie verschillende basisbedragen van de geldboete vastgesteld.

    153. Overigens mag niet worden vergeten dat het in veel gevallen juist de mondiale (totale of sectorale) omzet is die het belangrijkste aanknopingspunt van de economische macht van de onderneming vormt en de oplegging rechtvaardigt van een geldboete die in hoge mate evenredig is aan die omzet. Dit geldt volgens mij precies voor multinationals die hun activiteiten op mondiaal niveau uitoefenen en een zeer hoge totale omzet en een zeer lage omzet op de betrokken markt kunnen hebben.

    154. Ten slotte mag evenmin vergeten worden dat de beoordeling van de omzet op de betrokken markt zelfs niet wordt voorgeschreven door artikel 15 van verordening nr. 17, dat uitsluitend verwijst naar de totale omzet in het voorafgaande boekjaar.

    155. Uit het voorgaande blijkt dat het Gerecht – als zijn redenering aldus moet worden opgevat – ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie de richtsnoeren heeft geschonden door geen rekening te houden met de omzet van de betrokken ondernemingen op de betrokken markt.

    156. De vraag is echter of de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht afdoet aan zijn conclusie dat het bedrag van de geldboete hoe dan ook op basis van de andere door de Commissie in aanmerking genomen factoren geacht moet worden evenredig te zijn. Zoals bekend, volgt uit vaste rechtspraak namelijk dat „wanneer in de motivering van een arrest van het Gerecht blijkt van een schending van het gemeenschapsrecht, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, de hogere voorziening moet worden afgewezen”.(74)

    157. Zoals gezegd, is bij de berekening van de door de Commissie opgelegde geldboeten, die door het Gerecht zijn bevestigd, naar behoren rekening gehouden met het verschil in grootte en middelen van de leden van het kartel. Ook al zou het arrest op dit punt op een onjuiste rechtsopvatting berusten, blijft het dictum dus correct.

    158. Derhalve ben ik van mening dat ook het achtste middel dient te worden afgewezen.

    159. b) Met het zesde middel stellen rekwiranten dat het Gerecht, na te hebben geoordeeld dat de Commissie de richtsnoeren had geschonden, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het geen rekening heeft gehouden met hun omzet op de betrokken markt en derhalve niet het correcte bedrag van de geldboeten heeft vastgesteld.

    160. Zonder afbreuk te doen aan hetgeen hiervoor is gezegd, namelijk dat de richtsnoeren niet zijn geschonden, kan hierop volgens mij eenvoudigweg worden geantwoord dat het Gerecht ook een volledige toetsing kan verrichten bij de beoordeling van de methode die voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten is gevolgd. Op die manier kan het zijn oordeel in de plaats stellen van dat van de Commissie wanneer blijkt dat die rechtsnormen of ‑beginselen heeft geschonden.

    161. Dat is precies wat zich heeft voorgedaan in het onderhavige geval. Nadat het Gerecht had vastgesteld dat de Commissie de richtsnoeren verkeerd had toegepast, heeft het op basis van zijn eigen beoordeling vastgesteld dat de opgelegde geldboete hoe dan ook niet onevenredig was.

    162. Hieruit volgt dat ook het zesde middel dient te worden afgewezen.

    163. c) Ten slotte stellen rekwiranten met het zevende middel dat het Gerecht de verplichting tot motivering van zijn beslissingen niet is nagekomen, omdat het geoordeeld heeft dat de aan hen opgelegde geldboete evenredig was, ook al had de Commissie de richtsnoeren verkeerd toegepast.

    164. Uiteraard is de Commissie een andere mening toegedaan.

    165. In dit verband herinner ik eraan dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, zoals reeds uiteengezet (zie hierboven punt 109), de motivering beknopt mag zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de maatregel is getroffen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen.(75)

    166. Zonder uit te sluiten dat het Gerecht niet expliciet het ene of het andere specifieke argument heeft beantwoord, meen ik dat het bestreden arrest hoe dan ook aan de motiveringsplicht voldoet. Nadat het Gerecht had vastgesteld dat de Commissie de in de richtsnoeren vervatte bepalingen had geschonden, heeft het namelijk onderzocht of dat gebrek een schending van het beginsel van de evenredigheid van de geldboeten tot gevolg had gehad. Dienaangaande heeft het geoordeeld dat dit beginsel hoe dan ook door de Commissie in acht is genomen, en het heeft duidelijk uiteengezet op grond waarvan het tot deze conclusie is gekomen.

    167. Om te beginnen heeft het Gerecht er namelijk op gewezen dat artikel 15 van verordening nr. 17 bepaalt dat het uiteindelijke bedrag van de geldboete niet meer mag bedragen dan 10 % van de totale omzet, juist om ervoor te zorgen dat de geldboete evenredig is aan de economische macht van de onderneming zelf. Hieruit volgt dat wanneer, zoals in het onderhavige geval, het bedrag van de geldboete voornoemde grens niet overschrijdt, de geldboete geacht moet worden evenredig te zijn.

    168. In de tweede plaats heeft het Gerecht de opvatting van rekwiranten verworpen, dat de Commissie volgens de communautaire rechtspraak verplicht is om rekening te houden met de omzet op de betrokken markt, en de argumenten die zij dienaangaande hebben aangevoerd, uitgebreid weerlegd.

    169. Ten slotte heeft het Gerecht zorgvuldig aangetoond dat, ook al zou een dergelijke verplichting bestaan, de door de Commissie in de litigieuze beschikking gevolgde methode tot vaststelling van de geldboeten niet tot een onevenredige geldboete heeft geleid. De omzet uit de verkoop van lysine in de EER vormde immers een relatief belangrijk deel van de omzet van rekwiranten op de mondiale lysinemarkt. In ieder geval is het uitgangsbedrag van de geldboete niet alleen berekend op basis van de totale omzet, maar ook op basis van andere factoren, namelijk de sectorale omzet, de eigen aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt, de omvang van de betrokken geografische markt, de noodzakelijke afschrikkende werking van de sanctie en de omvang en de macht van de ondernemingen.(76)

    170. Hieruit volgt dat ook het zevende middel dient te worden afgewezen.

    F –    Schending van het gelijkheidsbeginsel bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete

    171. Ten slotte stellen rekwiranten met het negende middel dat het Gerecht het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, door goed te keuren dat de Commissie bij de berekening van de geldboete eenzelfde uitgangsbedrag heeft vastgesteld voor ADM en Ajinomoto, ofschoon het marktaandeel van laatstgenoemde op de betrokken markt (de lysinemarkt in de EER) bijna het dubbele was van dat van ADM. Aldus zijn ondernemingen van verschillende omvang op gelijke wijze behandeld. Gelet op dit verschil in omvang en op het feit dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie altijd rekening moet houden met de omzet op de betrokken markt, had het het uitgangsbedrag voor ADM moeten verminderen.

    172. Ik stel allereerst vast dat het betrokken middel volgens mij op een onjuiste premisse is gebaseerd, namelijk dat de Commissie verplicht is bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening te houden met de omzet op de betrokken markt. Zoals reeds uiteengezet (zie hierboven punten 142‑151), kan een dergelijke verplichting noch uit de communautaire rechtspraak, noch uit artikel 15 van verordening nr. 17, noch uit de tekst van de richtsnoeren worden afgeleid.

    173. Hieruit volgt dat, anders dan rekwiranten stellen, de betrokken uitgangsbedragen niet als discriminatoir kunnen worden aangezien op de loutere grond dat zij niet zijn vastgesteld op basis van de respectieve omzetcijfers op de betrokken markt.

    174. Dit gezegd zijnde, zou niettemin in theorie sprake kunnen zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel indien het Gerecht van mening was geweest dat het voor ADM Company vastgestelde uitgangsbedrag rechtmatig was, ofschoon zij zich in een andere situatie bevond dan Ajinomoto, dat wil zeggen, dan de onderneming waarvoor eenzelfde uitgangsbedrag is vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak van het Hof wordt het gelijkheidsbeginsel geschonden wanneer, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld.(77)

    175. Volgens mij is het gelijkheidsbeginsel echter ook niet in dit opzicht geschonden.

    176. Het Gerecht heeft vastgesteld dat het uitgangsbedrag van de geldboete door de Commissie is bepaald op basis van een aantal factoren, zoals onder meer de omvang en de economische macht van de betrokken ondernemingen.(78) Om met dit laatste element rekening te houden, heeft de Commissie de leden van het kartel in twee groepen verdeeld, waarbij zij zich baseerde op zowel hun totale mondiale omzet als hun mondiale omzet in de lysinesector.(79) Op basis van deze vergelijking heeft zij geoordeeld dat voor ADM Company en Ajinomoto het hoogste uitgangsbedrag moest worden vastgesteld.

    177. Aan de hand van de twee criteria (totale mondiale omzet en mondiale omzet in de lysinesector) die de Commissie heeft gehanteerd om de twee groepen af te bakenen en die door het Gerecht zijn aanvaard, moet dus worden bepaald of rekwiranten zijn gediscrimineerd.

    178. Welnu, uit de door rekwiranten zelf in hun memories verstrekte gegevens blijkt dat voor de twee door de Commissie in aanmerking genomen soorten omzetcijfers geldt dat de omzet van ADM Company duidelijk hoger was dan die van alle andere leden van het kartel, en ook, zij het in mindere mate, hoger dan die van Ajinomoto.(80)

    179. Naar mijn mening kan dus worden geconcludeerd dat de vaststelling van de uitgangsbedragen, die aan objectieve criteria voldoet en een eigen interne samenhang laat zien(81), geen schending van het gelijkheidsbeginsel ten nadele van rekwiranten inhield.

    180. Dit middel dient derhalve te worden afgewezen.

    181. Aangezien dus geen van de middelen van rekwiranten gegrond is, dient hun hogere voorziening te worden afgewezen.

    IV – Kosten

    182. Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, en gezien mijn conclusie dat de hogere voorzieningen moeten worden afgewezen, dienen rekwiranten in de kosten te worden verwezen.

    V –    Conclusie

    183. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:

    1)      de hogere voorziening af te wijzen;

    2)      Archer Daniels Midland Company en Archer Daniels Midland Ingredients in de kosten te verwijzen.


    1 – Oorspronkelijke taal: Italiaans.


    2 – T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597.


    3 – PB L 152, blz. 24.


    4 – Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204).


    5 – PB 1998, C 9, blz. 3.


    6 – Naar gelang van de zwaarte van de inbreuk, stellen de richtsnoeren forfaitaire bedragen vast die, samen met de waardering van de duur van de inbreuk, dienen ter bepaling van het basisbedrag voor de berekening van de boete. Voor „niet te ernstige” inbreuken lopen de mogelijke boetebedragen van minimaal 1000 EUR tot 1 miljoen EUR, voor „zware” inbreuken van 1 miljoen tot 20 miljoen EUR, en voor „zeer zware” inbreuken bedragen de mogelijke boetebedragen meer dan 20 miljoen EUR (punt 1, A, van de richtsnoeren).


    7 – Punt 2 van de richtsnoeren voorziet in een „[v]erhoging van het basisbedrag [van de geldboete] wegens bijzondere verzwarende omstandigheden, zoals bijvoorbeeld:


    – recidive door dezelfde onderneming(en) voor eenzelfde type inbreuk;


    – weigering van elke medewerking of zelfs pogingen om het verloop van het onderzoek te dwarsbomen;


    – het feit dat de betrokken onderneming een leidinggevende rol speelde of tot de inbreuk heeft aangezet;


    – retorsiemaatregelen tegen andere ondernemingen om hen de inbreukmakende besluiten of gedragsregels te doen naleven;


    – de noodzaak de strafmaat te verzwaren opdat de boete groter uitvalt dan het bedrag van de onrechtmatig, dankzij de inbreuk gemaakte winst, wanneer de raming daarvan objectief mogelijk is;


    – andere omstandigheden”.


    8 – Punt 3 van de richtsnoeren voorziet in een „[v]erlaging van het basisbedrag wegens bijzondere verzachtende omstandigheden, zoals bijvoorbeeld:


    – het feit dat de betrokken onderneming een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was bij de totstandbrenging van de inbreuk;


    – het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast;


    – het feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie (met name de verificaties) de inbreuken heeft beëindigd;


    – het feit dat bij de betrokken onderneming een redelijke twijfel kon bestaan over het inbreukmakende karakter van de concurrentiebeperkende gedraging;


    – het feit dat de inbreuken uit onachtzaamheid en niet met opzet zijn gepleegd;


    – daadwerkelijke medewerking van de onderneming in het kader van de procedure, buiten de werkingssfeer van de mededeling van 18 juli 1996 betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten;


    – andere omstandigheden”.


    9 – Ik wijs erop dat in artikel 1 van de litigieuze beschikking is vastgesteld dat ADM Company en ADM Ingredients van 23 juni 1992 tot en met 27 juni 1995 hadden deelgenomen aan het bestrafte kartel.


    10 – Bestreden arrest, punt 191.


    11 – Bestreden arrest, punt 41.


    12 – Bestreden arrest, punt 51.


    13 – Bestreden arrest, punten 70‑73.


    14 – Bestreden arrest, punt 208.


    15 – Bestreden arrest, punt 210.


    16 – Bestreden arrest, punten 212 en 213.


    17 – Bestreden arrest, punten 89‑91.


    18 – Bestreden arrest, punt 92.


    19 – Arrest van 14 december 1972 (7/72, Jurispr. blz. 1281).


    20 – Bestreden arrest, punt 98.


    21 – Bestreden arrest, punten 99 en 100.


    22 – Bestreden arrest, punten 101 en 102.


    23 – Bestreden arrest, punten 103 en 104.


    24 – Bestreden arrest, punt 197.


    25 – Bestreden arrest, punt 200. Cursivering van mij.


    26 – Bestreden arrest, punten 204 en 205.


    27 – Bestreden arrest, punten 142‑169.


    28 – Bestreden arrest, punt 171.


    29 – Bestreden arrest, punten 371‑380.


    30 – Arrest van 7 juni 1983 (100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825).


    31 – Conclusie van 8 juli 2004 (arrest van 28 juni 2005, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02–208/02 P en C‑231/02 P, Jurispr. blz. I‑5425).


    32 – Zie conclusie in de zaak Dansk Rørindustri, reeds aangehaald, punten 159‑165.


    33 – Idem, punten 155‑160.


    34 – Bestreden arrest, punt 92.


    35 – Beslissing van 2 november 1987, AP/Italië, kennisgeving nr. 204/1986. Cursivering van mij.


    36 – Cursivering van mij.


    37 – Decision on the Defence Motion on the Principle of Non-bis-in-idem, Prosecutor v. Duško Tadić, zaak nr. IT‑94-1, T.Ch. II, 14 november 1995. Cursivering van mij.


    38 – Verder zij eraan herinnerd dat de meest rechtsordes van de staten van de internationale gemeenschap weliswaar, naar het lijkt, het ne bis in idem-beginsel kennen, maar doorgaans bepalen dat dit beginsel uitsluitend interne werking heeft. Van de rechtsordes van de lidstaten van de Europese Unie kent bijvoorbeeld, als ik mij niet vergis, alleen de Nederlandse rechtsorde buitenlandse beslissingen gezag van gewijsde toe vergelijkbaar met dat van binnenlandse beslissingen.


    39 – Arrest van 31 maart 1987, 2 BvM 2/86. Vrije vertaling.


    40 – Italiaanse Corte costituzionale, 18 april 1967, nr. 48, in Giur. Cost., 1967, I, blz. 299, en 8 april 1976, nr. 69, in Giur. Cost., 1976, blz. 432.


    41 – Met betrekking tot deze overeenkomst lijkt het mij van belang dat zij, hoewel zij het ne bis in idem-beginsel in de verhoudingen tussen overeenkomstsluitende staten erkent, in artikel 55 in de mogelijkheid voorziet om in sommige gevallen van dit beginsel af te wijken.


    42 – Arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie (C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P, C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 338).


    43 – Bestreden arrest, punt 90. Cursivering van mij. Zie ook arrest van 18 november 1987, Maïzena e.a., 137/85 (Jurispr. blz. 4587), waarin het Hof het bestaan van een schending van het ne bis in idem-beginsel heeft uitgesloten, aangezien de twee aan dezelfde persoon voor dezelfde feiten gevraagde waarborgen „volstrekt verschillende doelstellingen [nastreefden]” (punten 22 en 23).


    44 – Zie arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, waarin wordt uiteengezet dat „[het ne bis in idem-beginsel] verbiedt [...] om een persoon voor eenzelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed” (punt 338). Cursivering van mij.


    45 – Zie bestreden arrest, punt 99, en aldaar aangehaalde rechtspraak.


    46 – Arrest Wilhelm e.a., reeds aangehaald, punt 3.


    47 – Arrest Boehringer/Commissie, reeds aangehaald, punt 3.


    48 – Arrest Wilhelm e.a., reeds aangehaald, punt 11.


    49 – Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1). Ik wijs erop dat deze nieuwe regeling een regeling van „parallelle bevoegdheden” tot stand heeft gebracht, gebaseerd op de gelijktijdige toepassing van de kartelregels van het Verdrag door de Commissie en door de nationale autoriteiten en rechters. In het bijzonder kunnen de nationale autoriteiten en rechters nu artikel 81, lid 3, EG toepassen, dat voorziet in de mogelijkheid om van het verbod van artikel 81, lid 1, EG af te wijken.


    50 – Zie bestreden arrest, punt 99, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.


    51 – Zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt, heeft het Hof in het arrest Boehringer slechts in hypothetische zin gewezen op een eventuele verplichting van de Commissie om een door de autoriteiten van een derde staat opgelegde straf in mindering te brengen. Zie arrest Boehringer, reeds aangehaald, punt 3.


    52 – Zie bestreden arrest, in het bijzonder punten 186‑212.


    53 – Zie met name arresten van 14 mei 1998, Raad/de Nil en Impens (C‑259/96 P, Jurispr. blz. I‑2915, punten 32‑34), en 17 mei 2001, IECC/Commissie (C‑449/98 P, Jurispr. blz. I‑3875, punt 70).


    54 – Arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 372.


    55 – Bestreden arrest, punt 94.


    56 – Bestreden arrest, punt 169.


    57 – Zie in het bijzonder arrest van 21 juni 2001, Moccia Irme e.a./Commissie (C‑280/99 P–C‑282/99 P, Jurispr. blz. I‑4717, punt 78), en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 49.


    58 – Arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 50.


    59 – Zie in het bijzonder beschikking van 9 juli 1998, Smanor e.a./Commissie (C‑317/97, Jurispr. blz. I‑4269, punt 21); arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie (C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 35), en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 51.


    60 – Zie punten 261‑296 van de beschikking van de Commissie en punten 153‑160 van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft met name in punt 160 opgemerkt dat „verzoeksters het door de Commissie vastgestelde verband tussen de prijsinitiatieven en de werkelijk door de kartelleden op de markt toegepaste prijzen niet echt betwisten”.


    61 – Bestreden arrest, punten 161‑169.


    62 – Arrest van 16 november 2000 (C‑248/98, Jurispr. blz. I‑9641).


    63 – Arrest van 14 juli 1994 (T‑77/92, Jurispr. blz. II‑549).


    64 – Arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C‑185/95, Jurispr. blz. I‑8417, punt 128), en 29 april 2004, British Sugar/Commissie (C‑359/01 P, Jurispr. blz. I‑4933, punt 47).


    65 – Arrest van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie (C‑219/95 P, Jurispr. blz. I‑4411, punt 31).


    66 – Arrest British Sugar/Commissie, reeds aangehaald, punt 48.


    67 – Arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 365.


    68 – Cursivering van mij.


    69 – Zie punten 69‑75 en 103-105.


    70 – Arrest Ferriere Nord/Commissie, reeds aangehaald, punt 33. Cursivering van mij. Zie ook beschikking van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie (C‑137/95, Jurispr. blz. I‑1611, punt 54).


    71 – Arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, en arrest van 9 november 1983, Michelin/Commissie (322/81, Jurispr. blz. 3461).


    72 – Arrest Musique Diffusion française e.a., reeds aangehaald, punt 121. Cursivering van mij.


    73 – Litigieuze beschikking, punt 304.


    74 – Arrest van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico (C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 57). Zie in dezelfde zin arresten van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie (C‑30/91 P, Jurispr. blz. I‑3755, punt 28); 15 december 1994, Finsider/Commissie (C‑320/92 P, Jurispr. blz. I‑5697, punt 37), en 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie (C‑210/98 P, Jurispr. blz. I‑5843, punt 58).


    75 – Arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 372, en arrest van 25 oktober 2001, Italië/Raad (C‑120/99, Jurispr. blz. I‑7997, punt 28).


    76 – Zie bestreden arrest, punt 205.


    77 – Zie in het bijzonder arresten van 13 december 1984, Sermide (106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28), en 28 juni 1990, Hoche (C‑174/89, Jurispr. blz. I‑2681, punt 25).


    78 – Zie in het bijzonder bestreden arrest, punt 205.


    79 – Bestreden arrest, punt 191.


    80 – Respectievelijk 12 600 miljoen EUR en 202 miljoen EUR, tegenover 5 000 miljoen en 183 miljoen EUR voor Ajinomoto.


    81 – Zie ook bestreden arrest, punten 211‑213.

    Top