Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002TO0163

    Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 12 juli 2002.
    Montan Gesellschaft Voss mbH Stahlhandel, Jepsen Stahl GmbH, LNS - Lothar Niemeyer Stahlhandel GmbH & Co. KG en Metal Traders Stahlhandel GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Kort geding - Verordening (EG) nr. 560/2002 - Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak - Spoedeisendheid.
    Zaak T-163/02 R.

    Jurisprudentie 2002 II-03219

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2002:196

    62002B0163

    Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 12 juli 2002. - Montan Gesellschaft Voss mbH Stahlhandel, Jepsen Stahl GmbH, LNS - Lothar Niemeyer Stahlhandel GmbH & Co. KG en Metal Traders Stahlhandel GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Procedure in kort geding. - Zaak T-163/02 R.

    Jurisprudentie 2002 bladzijde II-03219


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Trefwoorden


    1. Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak - Irrelevant - Grenzen

    (Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1)

    2. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Bewijslast - Financiële schade - Verlies van cliënteel - Situatie waarin voortbestaan van verzoekende vennootschap in gevaar komt

    (Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

    Samenvatting


    1. De vraag of het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is, dient in principe niet in het kader van een kort geding te worden onderzocht, teneinde de zaak ten gronde niet te prejudiciëren. Wanneer echter wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen die aannemelijk maken dat dat beroep ontvankelijk is.

    ( cf. punt 21 )

    2. De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het is deze partij die moet bewijzen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden. Om het bestaan van ernstige en onherstelbare schade aan te tonen, is het weliswaar niet nodig dat het bewijs absolute zekerheid verschaft omtrent het intreden van de schade, en volstaat het dus dat deze met een zekere mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is, doch dit neemt niet weg, dat de verzoeker gehouden blijft de feiten te bewijzen waarop hij zijn verwachting van die ernstige en onherstelbare schade baseert.

    Financiële schade, zoals een verlies van cliënteel, kan, aangezien deze bestaat in winstderving, uitzonderingen daargelaten, niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar worden beschouwd, aangezien er later steeds een geldelijke vergoeding voor kan worden geboden.

    Overeenkomstig deze beginselen kan opschorting van tenuitvoerlegging slechts gerechtvaardigd zijn, wanneer de verzoeker zonder die opschorting in een situatie zou geraken die zijn voortbestaan in gevaar brengt of hem onherroepelijk marktaandeel doet verliezen.

    ( cf. punten 28-31 )

    Partijen


    In zaak T-163/02 R,

    Montan Gesellschaft Voss mbH Stahlhandel, gevestigd te Planegg (Duitsland),

    Jepsen Stahl GmbH, gevestigd te Nittendorf (Duitsland),

    LNS - Lothar Niemeyer Stahlhandel GmbH & Co. KG, gevestigd te Essen (Duitsland),

    Metal Traders Stahlhandel GmbH, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland),

    vertegenwoordigd door K. Friedrich, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoeksters,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Forman en R. Raith als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster,

    betreffende een verzoek om opschorting van de uitvoering van verordening (EG) nr. 560/2002 van de Commissie van 27 maart 2002 tot instelling van voorlopige vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten (PB L 85, blz. 1), en om andere noodzakelijk geachte voorlopige maatregelen,

    geeft

    DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

    de navolgende

    Beschikking

    Overwegingen van het arrest


    De regeling in geding

    1 Artikel 8 van verordening (EG) nr. 3285/94 van de Raad van 22 december 1994 betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling en tot intrekking van verordening (EG) nr. 518/94 (PB L 349, blz. 53), luidt:

    1. De bepalingen van deze titel doen geen afbreuk aan de mogelijkheid om op enig ogenblik toezicht in te stellen overeenkomstig de artikelen 11 tot en met 15 of voorlopige vrijwaringsmaatregelen te nemen overeenkomstig de artikelen 16, 17 en 18. Voorlopige vrijwaringsmaatregelen worden genomen:

    - wanneer kritieke omstandigheden een onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk maken omdat uitstel tot moeilijk te herstellen schade zou leiden, en

    - wanneer voorlopig is vastgesteld dat er voldoende bewijsmateriaal is dat een toename van de invoer ernstige schade heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken.

    2. De duur van dergelijke maatregelen kan niet meer dan 200 dagen bedragen.

    [...]

    4. De Commissie neemt onmiddellijk de nog noodzakelijke onderzoeksmaatregelen.

    5. Worden de voorlopige vrijwaringsmaatregelen ingetrokken omdat er geen sprake blijkt te zijn van ernstige schade of dreiging van schade, dan worden de douanerechten die als gevolg van deze maatregelen zijn betaald, zo spoedig mogelijk automatisch terugbetaald. De procedure van de artikelen 235 en volgende van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek [...] is van toepassing."

    2 Op 27 maart 2002 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 560/2002 vastgesteld, tot instelling van voorlopige vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten (PB L 85, blz. 1; hierna bestreden verordening").

    3 In punt 18 van de considerans van de verordening wordt overwogen:

    De voorlopige vaststelling van de Commissie is, dat er duidelijk bewijs is dat de invoer van 15 van de betrokken producten de laatste tijd plotseling, sterk en aanzienlijk is toegenomen. Deze producten zijn: warmgewalst breedband, ongelegeerd; warmgewalste plaat, ongelegeerd; warmgewalst bandstaal, ongelegeerd; warmgewalste platte producten, gelegeerd; koudgewalste plaat; elektroplaat (andere dan met gerichte korrels); blik; kwartoplaat; universaalstaal; staafstaal, waaronder lichte profielen, ongelegeerd; staafstaal, waaronder lichte profielen, gelegeerd; betonstaal; draad van roestvrij staal; hulpstukken (fittings) (>lt> 609,6 mm); flenzen (andere dan van roestvrij staal)."

    4 In punt 36 van de considerans van de verordening wordt gepreciseerd:

    Op basis van haar voorlopige analyse is de Commissie tot de voorlopige vaststelling gekomen, dat de producenten in de Gemeenschap voor elk van de 15 betrokken producten worden bedreigd door een duidelijke aanstaande aanzienlijke algemene verslechtering van hun positie. Daadwerkelijke ernstige schade zal naar verwachting nog sneller plaatsvinden als gevolg van zowel de aankondiging van de maatregelen door de VS op 5 maart 2002 en als de inwerkingtreden van die maatregelen."

    5 Onder het kopje Voorlopige maatregelen - vorm en omvang" wordt in de punten 65 en 66 van de considerans overwogen:

    (65) De voorlopige vrijwaringsmaatregelen hebben ten doel ernstige, moeilijk te herstellen schade voor de producenten in de Gemeenschap, die het gevolg is van de verlegging van het handelsverkeer, te voorkomen en, terzelfdertijd, de markt van de Gemeenschap zoveel mogelijk open te houden en de invoerstromen op hun huidige traditioneel hoge niveau te handhaven.

    (66) De voorlopige maatregelen dienen overeenkomstig de internationale verplichtingen van de Gemeenschap de vorm te hebben van tariefmaatregelen voor elk van de 15 betrokken producten. Teneinde de invoerstromen op hun huidige, traditioneel hoge niveau te handhaven, dienen deze maatregelen de vorm te hebben van tariefcontingenten, bij overschrijding waarvan aanvullende rechten verschuldigd worden. Teneinde de toegang tot de markt van de Gemeenschap voor alle traditionele leveranciers veilig te stellen, dienen deze tariefcontingenten gebaseerd te zijn op de gemiddelde jaarlijkse invoer in de jaren 1999, 2000 en 2001, vermeerderd met 10 % daarvan. Omdat de tariefcontingenten een geldigheidsduur zullen hebben van zes maanden, dient hun omvang de helft van dat jaarcijfer te bedragen."

    6 Artikel 1 van de bestreden verordening bepaalt:

    1. Er wordt een tariefcontingent geopend voor de invoer in de Gemeenschap van elk van de 15 producten die in bijlage 3 zijn vermeld (geïdentificeerd aan de hand van de daarbij vermelde GN-codes). De geldigheidsduur van deze tariefcontingenten gaat in op de datum van inwerkingtreding van deze verordening en eindigt op de dag voorafgaande aan de overeenkomstige datum van de daarop volgende zesde maand.

    2. De in verordening (EG) nr. 2658/97 van de Raad vermelde conventionele rechten voor deze producten en de eventuele preferentiële rechten blijven bestaan.

    3. De invoer die de desbetreffende in bijlage 3 vermelde tariefcontingenten overschrijdt of waarvoor geen verzoek tot toekenning van de gunstige regeling is ingediend, blijft onderworpen aan het aanvullende recht dat in bijdrage 3 voor het betrokken product is vermeld. Dit aanvullende recht wordt toegepast op de douanewaarde van het ingevoerde product.

    [...]"

    7 Volgens artikel 3 [worden d]e tariefcontingenten door de Commissie en de lidstaten beheerd overeenkomstig de methode voor het beheer van tariefcontingenten die is omschreven in de artikelen 308 bis, 308 ter en 308 quater van verordening (EEG) nr. 2454/93, laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 993/2001."

    8 Artikel 308 bis van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1427/97 (PB L 196, blz. 31), luidt:

    1. Wanneer bij een maatregel van de Gemeenschap tariefcontingenten worden geopend, worden deze, tenzij anders bepaald, beheerd met inachtneming van de volgorde waarin de aangiften voor het vrije verkeer zijn aanvaard.

    2. Wanneer een aangifte voor het vrije verkeer met een geldige aanvraag voor toepassing van een tariefcontingent wordt aanvaard, gaat de betrokken lidstaat, via de Commissie, over tot opneming uit het tariefcontingent van een met zijn behoeften overeenstemmende hoeveelheid.

    3. De lidstaten dienen geen aanvragen in voor opneming uit een contingent alvorens aan de voorwaarden van artikel 256, leden 2 en 3, is voldaan.

    4. Onverminderd lid 8 wijst de Commissie hoeveelheden toe met inachtneming van de datum van aanvaarding van de desbetreffende aangifte voor het vrije verkeer, voorzover nog hoeveelheden in het desbetreffende tariefcontingent beschikbaar zijn. De voorrang wordt bepaald door de chronologische volgorde van deze data.

    5. De lidstaten geven alle geldige aanvragen voor opneming uit een tariefcontingent onverwijld door aan de Commissie. Zij delen daarbij tevens de in lid 4 bedoelde datum mede en de exacte aangevraagde hoeveelheden die op de betreffende aangifte zijn vermeld.

    6. Voor de toepassing van de leden 4 en 5 stelt de Commissie volgnummers vast voorzover daarin niet is voorzien bij het besluit van de Gemeenschap waarbij het tariefcontingent werd geopend.

    7. Indien grotere hoeveelheden zijn aangevraagd dan in een tariefcontingent beschikbaar zijn, geschiedt de toewijzing in evenredigheid met de aangevraagde hoeveelheden.

    [...]

    9. Wanneer een nieuw tariefcontingent wordt geopend, wijst de Commissie daaruit geen hoeveelheden toe vóór de elfde werkdag volgende op de datum van publicatie van het besluit waarbij dat tariefcontingent werd ingesteld.

    10. De lidstaten storten de door hen opgenomen, doch niet benutte hoeveelheden onverwijld aan de Commissie terug. Indien echter na de eerste maand volgende op het einde van de geldigheidsduur van een tariefcontingent wordt ontdekt dat ten onrechte een hoeveelheid is opgenomen die een douaneschuld van niet meer dan 10 ecu vertegenwoordigt, behoeven de lidstaten deze hoeveelheid niet terug te storten.

    11. Indien de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvoor om opneming uit een contingent was verzocht, een aangifte voor het vrije verkeer ongeldig maken, wordt de volledige aanvraag om opneming met betrekking tot die goederen geannuleerd. De betrokken lidstaten storten de eventueel uit het tariefcontingent opgenomen hoeveelheid onverwijld aan de Commissie terug.

    [...]"

    9 Op 3 juni 2002 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 950/2002 tot wijziging van de bestreden verordening vastgesteld (PB L 145, blz. 12). Punt 2 van de considerans van deze verordening luidt:

    [...] Rekening houdend met de noodzaak onbelemmerde toegang tot de voordelen van de tariefcontingenten na te streven, en tegelijkertijd rekening houdend met de noodzaak de betaling van douaneschulden te garanderen bij uitputting van de tariefcontingenten, acht de Commissie het dan ook wenselijk de eis aan de douaneautoriteiten om zekerheid te nemen in verband met deze producten, af te schaffen totdat 75 % van het aanvankelijke volume van de tariefcontingenten is gebruikt."

    10 Artikel 3 van de bestreden verordening is dienovereenkomstig gewijzigd.

    Het procesverloop

    11 Bij verzoekschrift, op 27 mei 2002 neergelegd ter griffie van het Gerecht, hebben verzoeksters krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van de bestreden verordening en vergoeding van de schade die zij door de vaststelling van die verordening zeggen te hebben geleden.

    12 Bij op 29 mei 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte hebben zij tevens een verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de uitvoering van de bestreden verordening, alsmede tot vaststelling van andere noodzakelijk geachte voorlopige maatregelen.

    13 De Commissie heeft op 19 juni 2002 haar opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend.

    14 Gezien de processtukken meent de kortgedingrechter over alle noodzakelijke gegevens te beschikken om op het verzoek om voorlopige maatregelen te kunnen beslissen, zodat het niet nodig is partijen in hun mondelinge toelichtingen te horen.

    In rechte

    15 Ingevolge het bepaalde in de artikelen 242 EG en 243 EG, juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB L 144, blz. 21), kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden dat vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

    16 Ingevolge het bepaalde in artikel 104, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering is een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling slechts ontvankelijk, indien de verzoeker bij het Gerecht beroep tegen die handeling heeft ingesteld. Het gaat bij deze bepaling niet om een simpele formaliteit; zij onderstelt integendeel, dat het beroep ten gronde, waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, daadwerkelijk door het Gerecht kan worden onderzocht.

    17 Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moeten verzoeken tot verkrijging van een voorlopige maatregel een duidelijke omschrijving bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat het verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging moet worden afgewezen, wanneer aan een ervan niet wordt voldaan [beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C-268/96 P(R), Jurispr. blz. I-4971, punt 30]. In voorkomend geval gaat de kortgedingrechter voorts over tot afweging van de op het spel staande belangen (beschikking president Hof van 29 juni 1999, Italië/Commissie, C-107/99 R. Jurispr. blz. I-4011, punt 59).

    De ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding

    Argumenten van partijen

    18 Verzoeksters betogen, dat het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is. Aangezien zij de in de bestreden verordening bedoelde ijzer- en staalproducten in derde landen inkopen en met hun leveranciers langlopende contracten hebben gesloten, worden zij door die verordening rechtstreeks en individueel geraakt in de zin van recente rechtspraak, te weten het arrest van het Gerecht van 3 mei 2002, Jégo-Quéré/Commissie (T-177/01, Jurispr. blz. II-2365).

    19 De Commissie is van mening dat het verzoek in kort geding moet worden afgewezen, omdat het beroep in de hoofdzaak waarmee dit verzoek verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is. Verzoeksters worden door de bestreden verordening niet individueel geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, omdat deze verordening gelijkelijk van toepassing is op alle importeurs in de Gemeenschap van de vijftien betrokken ijzer- en staalproducten, en zij zijn dus niet bevoegd er beroep tot nietigverklaring tegen in te stellen.

    20 Volgens de Commissie worden verzoeksters door de bestreden verordening evenmin rechtstreeks geraakt. Zij verwijst hiervoor naar de beschikking van de president van het Gerecht van 15 februari 2000, Hölzl e.a./Commissie (T-1/00 R, Jurispr. blz. II-251).

    Beoordeling door de kortgedingrechter

    21 Volgens vaste rechtspraak dient de vraag of het beroep in de hoofdzaak ontvankelijk is, in principe niet in het kader van een kort geding te worden onderzocht, ten einde de zaak ten gronde niet te prejudiciëren. Wanneer echter, zoals in casu, wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het noodzakelijk zijn het bestaan van bepaalde elementen vast te stellen die aannemelijk maken dat dat beroep ontvankelijk is (beschikkingen president Hof van 27 januari 1988, Distrivet/Raad, 376/87 R, Jurispr. blz. 209, punt 21, en 13 juli 1988, Fédération européenne de la santé animale e.a./Raad, 160/88 R, Jurispr. blz. 4121, punt 22; beschikkingen president Gerecht van 15 maart 1995, Cantine dei colli Berici/Commissie, T-6/95 R, Jurispr. blz. II-647, punt 26; 22 december 1995, Danielsson e.a./Commissie, T-219/95 R, Jurispr. blz. II-3051, punt 58, en 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T-13/99 R, Jurispr. blz. II-1961, punt 121).

    22 In casu is de kortgedingrechter er voorshands niet van overtuigd, dat de bestreden verordening verzoeksters rechtstreeks raakt en dat zij kunnen worden ontvangen in hun beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230, vierde alinea, EG. De aanvullende rechten gelden immers slechts voor hen, voorzover de Commissie weigert hun een tariefcontingent toe te wijzen. Betaling van de aanvullende rechten onderstelt weer, dat het toegewezen contingent is uitgeput of dat niet om toewijzing van een contingent is verzocht. Wat daarentegen de vordering tot vergoeding van de beweerdelijk door de vaststelling van de bestreden verordening veroorzaakte schade betreft, is er niets wat zich tegen de ontvankelijkheid van het beroep verzet. Mitsdien moet het verzoek in kort geding ontvankelijk worden verklaard.

    De spoedeisendheid

    Argumenten van partijen

    23 Verzoeksters beperken zich tot het argument, dat zij bij onverwijlde toepassing van de bestreden verordening ernstige en onherstelbare schade dreigen te lijden. Wanneer de bij die verordening ingestelde invoercontingenten eenmaal zijn uitgeput, zullen de aanvullende rechten het hun immers volstrekt onmogelijk maken om de voor de voortzetting van hun handelsactiviteit noodzakelijke importen te verrichten, temeer omdat de verordening geen bijzondere regeling voor de invoer van ijzer- en staalproducten uit een bepaald derde land bevat.

    24 Na de vaststelling van de bestreden verordening en de daarmee gepaard gaande beperkingen en zwaardere belasting van de invoer, aldus verzoeksters, zijn de contracten tussen een van hen en haar voornaamste afnemers door deze afnemers opgezegd en zijn de leveringen aan haar opgeschort. De andere verzoeksters moeten een zelfde reactie van hun afnemers vrezen.

    25 De Commissie betoogt dat verzoeksters het bewijs van ernstige en onherstelbare schade voor het geval dat de bestreden verordening niet werd opgeschort, niet hebben geleverd.

    26 In haar opmerkingen wijst zij er onder meer op, dat verzoeksters niet nauwkeurige gegevens hebben verstrekt om de juistheid van hun beweringen te kunnen controleren.

    27 Wat de bij de bestreden verordening bepaalde tariefcontingenten betreft, verklaart de Commissie voorts, dat op 5 mei 2002 nog geen enkel aanvullend recht was betaald en bedoelde contingenten gemiddeld nog slechts voor 10 % waren benut.

    Beoordeling door de kortgedingrechter

    28 Het is vaste rechtspraak, dat de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Het is deze partij die moet bewijzen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden (beschikking president Hof van 12 oktober 2000, Griekenland/Commissie, C-278/00 R, Jurispr. blz. I-8787, punt 14; beschikkingen president Gerecht van 15 juli 1998, Prayon-Rupel/Commissie, T-73/98 R, Jurispr. blz. II-2769, punt 36, en 20 juli 2000, Esedra/Commissie, T-169/00 R, Jurispr. blz. II-2951, punt 43).

    29 Om het bestaan van ernstige en onherstelbare schade aan te tonen, is het weliswaar niet nodig dat het bewijs absolute zekerheid verschaft omtrent het intreden van de schade, en volstaat het dus dat deze met een zekere mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is, doch dit neemt niet weg, dat verzoeksters gehouden blijven de feiten te bewijzen waarop zij hun verwachting van die ernstige en onherstelbare schade baseren [beschikkingen president Hof van 14 december 1999, HFB e.a./Commissie, C-335/99 P (R), Jurispr. blz. I-8705, punt 67; 25 juli 2000, Nederland/Parlement en Raad, C-377/98 R, Jurispr. blz. I-6229, punt 51, en Griekenland/Commissie, reeds aangehaald, punt 15].

    30 De door verzoeksters gestelde ernstige en onherstelbare schade zou bestaan in een materieel nadeel, te weten een verlies van cliënteel. Dit nadeel is van financiële aard, want bestaande in winstderving. Het is echter vaste rechtspraak dat, uitzonderingen daargelaten, financiële schade niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar kan worden beschouwd, aangezien er later steeds een geldelijke vergoeding voor kan worden geboden (beschikking president Hof van 18 oktober 1991, Abertal e.a./Commissie, C-213/91 R, Jurispr. blz. I-5109, punt 24; beschikking president Gerecht van 7 november 1995, Eridania e.a./Raad, T-168/95 R, Jurispr. blz. II-2817, punt 42).

    31 Overeenkomstig deze beginselen kan de gevraagde opschorting van tenuitvoerlegging in de gegeven omstandigheden slechts gerechtvaardigd zijn, wanneer verzoeksters zonder die opschorting in een situatie zouden geraken die hun voortbestaan in gevaar bracht of hun onherroepelijk marktaandeel deed verliezen.

    32 Volgens punt 66 van de considerans van de bestreden beschikking evenwel moest de toegang tot de markt van de Gemeenschap voor alle traditionele leveranciers veilig worden gesteld door de tariefcontingenten te baseren op de gemiddelde jaarlijkse invoer in de jaren 1999, 2000 en 2001, vermeerderd met 10 %, en zouden de tariefcontingenten slechts voor zes maanden worden ingesteld. Verder blijkt uit het dossier, dat op 5 mei 2002 nog geen enkel aanvullend recht was betaald en bedoelde contingenten gemiddeld nog slechts voor 10 % waren benut (zie bijlage 25 bij het verzoekschrift in kort geding).

    33 Het door verzoeksters gevreesde verlies is derhalve een zuiver hypothetische schade, in zoverre het intreden ervan van onzekere toekomstige gebeurtenissen afhangt, te weten dat de Commissie hun tariefcontingenten toewijst die duidelijk beneden hun importen in de Gemeenschap in de jaren 1999, 2000 en 2001 liggen (zie, in die zin, beschikkingen president Gerecht van 15 juli 1994, EISA/Commissie, T-239/94 R, Jurispr. blz. II-703, punt 20; 2 december 1994, Union Carbide/Commissie, T-322/94 R, Jurispr. blz. II-1159, punt 31; 15 januari 2001, Le Canne/Commissie, T-241/00 R, Jurispr. blz. II-37, punt 37, en 20 december 2001, Bank für Arbeit und Wirtschaft/Commissie, T-214/01 R, Jurispr. blz. II-3993, punt 66).

    34 Voorts moet erop worden gewezen dat de Commissie binnen negen maanden na 28 maart 2002, de datum van bekendmaking van de mededeling inzake de opening van een vrijwaringsonderzoek ten aanzien van de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten, waaronder de vijftien waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, moet bepalen of de vrijwaringsmaatregelen noodzakelijk zijn. Wanneer dat niet het geval is en de voorlopige vrijwaringsmaatregelen worden ingetrokken omdat er geen sprake blijkt te zijn van ernstige schade of dreiging daarvan, zullen de krachtens die maatregelen geheven douanerechten overeenkomstig artikel 8, lid 5, van verordening nr. 3285/94 zo spoedig mogelijk automatisch worden terugbetaald.

    35 Uit het voorgaande volgt, dat verzoeksters niet hebben weten aan te tonen dat zij zonder de gevraagde opschorting van tenuitvoerlegging ernstige en onherstelbare schade zullen lijden.

    36 Daar derhalve niet aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan, moet het verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of de andere in verband met een dergelijk verzoek te stellen voorwaarden zijn vervuld.

    Dictum


    DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

    beschikt:

    1) Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

    2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

    Top