Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002TJ0138

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 14 november 2006.
Nanjing Metalink International Co. Ltd tegen Raad van de Europese Unie.
Dumping - Invoer van ferromolybdeen van oorsprong uit China - Intrekking van status van marktgericht bedrijf - Artikel 2, lid 7, sub b en c, en artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 384/96.
Zaak T-138/02.

Jurisprudentie 2006 II-04347

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2006:343

Zaak T‑138/02

Nanjing Metalink International Co. Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van ferromolybdeen van oorsprong uit China – Intrekking van status van marktgericht bedrijf – Artikel 2, lid 7, sub b en c, en artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 384/96”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 2, lid 7, sub a, b en c, 11, lid 3, en 20)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art 6, lid 1)

1.      Hoewel de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 zich ertegen verzet dat de instellingen, voor de vaststelling van dumping, de informatie waarover zij reeds bij de oorspronkelijke vaststelling van de status van marktgericht bedrijf beschikten, opnieuw onderzoeken, kan dit er niet toe leiden dat de normale waarde van de bedoelde producten wordt vastgesteld volgens de regels die gelden voor landen met een markteconomie, wanneer in de loop van het onderzoek en, in voorkomend geval, nadat voorlopige maatregelen zijn getroffen, de betrokken partij niet blijkt te opereren onder marktvoorwaarden in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

Artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening voorziet namelijk in een specifieke methode van vaststelling van de normale waarde in geval van invoer uit landen zonder markteconomie, juist omdat de gegevens waarop de vaststelling, overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 van ditzelfde artikel, van de normale waarde is gebaseerd, niet worden beschouwd als betrouwbare elementen voor de berekening van de normale waarde. Artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening voorziet weliswaar voor bepaalde landen in een uitzondering op de wijze van vaststelling van de normale waarde zoals voorzien in lid 7, sub a, doch deze uitzondering dient restrictief te worden uitgelegd en kan bijgevolg geen toepassing vinden wanneer, als gevolg van wijzigingen in de feitelijke situatie of de ontdekking van nieuwe elementen waarvan de Commissie bij de vaststelling van de status van marktgericht bedrijf redelijkerwijs niet binnen drie maanden na de inleiding van de antidumpingprocedure op de hoogte kon zijn, blijkt dat de betrokken producent niet voldoet aan de criteria waaraan een onderneming die opereert onder marktvoorwaarden dient te voldoen.

Daarom verzet de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening zich er niet tegen dat de toekenning van de status van marktgericht bedrijf niet wordt gehandhaafd, wanneer als gevolg van een wijziging van de feitelijke situatie op basis waarvan deze status was verleend, niet langer kan worden geoordeeld dat de betrokken producent onder marktvoorwaarden opereert.

Aangezien met de intrekking van de status van marktgericht bedrijf enkel – voor de toekomst – gevolgen uit de geconstateerde wijziging van de relevante omstandigheden worden getrokken, en deze intrekking derhalve enkel ex nunc werkt, vormt zij geenszins een aantasting van de verworven rechten van de betrokken onderneming.

De intrekking van de status van marktgericht bedrijf dient trouwens niet te worden verricht in het kader van de procedure van artikel 11, lid 3, van de basisverordening, aangezien deze bepaling enkel doelt op het nieuwe onderzoek van de aan het einde van de antidumpingprocedure getroffen definitieve maatregelen. De procedure van nieuw onderzoek beoogt namelijk de aanpassing van de opgelegde rechten aan de evolutie, na het opleggen van deze rechten, van de factoren die eraan ten grondslag lagen, en impliceert normaal gesproken het gebruik van een onderzoektijdvak na het treffen van de definitieve maatregelen die het voorwerp vormen van dit onderzoek. De procedure van nieuw onderzoek beoogt daarentegen geen nieuw onderzoek van de aan die rechten ten grondslag liggende factoren wanneer deze ongewijzigd zijn gebleven, aangezien een dergelijk nieuw onderzoek in werkelijkheid neerkomt op een heropening van de oorspronkelijke procedure.

Ten slotte kan de betrokken onderneming, wanneer zij de gelegenheid heeft gehad haar opmerkingen kenbaar te maken aangaande de gevolgen die de Commissie voornemens was te trekken uit de nieuwe gegevens die te harer kennis waren gebracht, zich niet beroepen op schending van het recht van verweer, zoals dit is vastgelegd in de algemene beginselen van gemeenschapsrecht en uitgewerkt in artikel 20 van de basisverordening.

(cf. punten 44‑47, 53-54, 56)

2.      De vaststelling van een onderzoektijdvak en het verbod om rekening te houden met feiten die zich na dat tijdvak hebben voorgedaan, hebben tot doel representatieve en betrouwbare onderzoeksresultaten te waarborgen. In dit verband beoogt het onderzoektijdvak van artikel 6, lid 1, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 met name te waarborgen dat de feiten op basis waarvan de dumping en de schade worden vastgesteld, niet worden beïnvloed door het gedrag van de betrokken producenten naar aanleiding van het inleiden van de antidumpingprocedure, en derhalve dat het aan het einde van de procedure opgelegde definitieve antidumpingrecht de door de dumping berokkende schade daadwerkelijk opheft.

Aangezien de instelling van antidumpingrechten geen sanctie voor eerder gedrag is, maar een beschermende maatregel tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumpingpraktijken, moet het onderzoek bovendien op grond van zo actueel mogelijke informatie worden verricht, opdat antidumpingrechten kunnen worden vastgesteld die de bedrijfstak van de Gemeenschap tegen dumping beschermen.

Hieruit volgt dat artikel 6, lid 1, van de basisverordening, door het gebruik van de term „normaal”, uitzonderingen toestaat op het verbod om rekening te houden met feiten die zich na het onderzoektijdvak hebben voorgedaan. Indien gegevens met betrekking tot een tijdvak na het onderzoektijdvak de instelling of verhoging van een antidumpingrecht rechtvaardigen op grond dat zij de actuele handelwijze van de betrokken ondernemingen weergeven, zijn de instellingen dan ook gerechtigd, ja zelfs verplicht om hiermee rekening te houden.

Bijgevolg past de Raad artikel 6, lid 1, van de basisverordening correct toe door rekening te houden met de deelname, na het onderzoektijdvak, door een onderneming aan een groep producenten, die als uitdrukkelijke doelstelling heeft antidumpingrechten te ontwijken, en door deze bijgevolg de status van marktgericht bedrijf te ontnemen teneinde te voorkomen dat kennelijk misplaatste definitieve maatregelen zouden worden genomen.

(cf. punten 59‑61, 63)




ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

14 november 2006 (*)

„Dumping – Invoer van ferromolybdeen van oorsprong uit China – Intrekking van status van marktgericht bedrijf – Artikel 2, lid 7, sub b en c, en artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 384/96”

In zaak T‑138/02,

Nanjing Metalink International Co. Ltd, gevestigd te Nanjing (China), vertegenwoordigd door P. Waer, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Scharf en S. Meany als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van artikel 1 van verordening (EG) nr. 215/2002 van de Raad van 28 januari 2002 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ferromolybdeen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 35, blz. 1), voor zover het een antidumpingrecht instelt op de invoer van ferromolybdeen afkomstig uit de productie van verzoekster,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij, N. J. Forwood, I. Pelikánová en S. Papasavvas, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 november 2004,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 2 van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), is getiteld „Vaststelling van dumping”.

2        Voor de vaststelling van dumping zijn in de leden 1 tot en met 6 van artikel 2 van de basisverordening algemene regels neergelegd inzake de methode om het bedrag van de zogenoemde „normale waarde” in de zin van artikel 1, lid 2, van de basisverordening vast te stellen.

3        In artikel 2, lid 7, van de basisverordening is een bijzondere regel neergelegd inzake de methode om het bedrag van deze normale waarde vast te stellen voor de invoer uit landen zonder markteconomie. Deze bepaling, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 905/98 van de Raad van 27 april 1998 (PB L 128, blz. 18) en bij verordening (EG) nr. 2238/2000 van de Raad van 9 oktober 2000 (PB L 257, blz. 2), luidde, sub a, bij de inleiding van de procedure die heeft geleid tot de in de onderhavige zaak bestreden verordening, als volgt:

„Bij invoer uit landen zonder markteconomie wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een [derde] land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag [...]”

4        De bepalingen van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening bevatten een uitzondering op het bepaalde in artikel 2, lid 7, sub a, van diezelfde verordening. Zij luiden:

„b)      Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit [...] de Volksrepubliek China [...] wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 [van artikel 2 van de basisverordening], indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de [sub] c vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde [sub] a van toepassing.”

c)      De onder [lid 7, sub] b bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

–        besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven;

–        [...]

Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, wordt, na specifieke raadpleging van het Raadgevend Comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de [hierboven sub c genoemde] criteria. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht.”

5        Voorts bepaalt artikel 6, lid 1, van de basisverordening:

„Na de inleiding van de procedure maakt de Commissie [...] een aanvang met het onderzoek op het vlak van de Gemeenschap. Dit onderzoek heeft zowel betrekking op de dumping als op de schade en deze beide elementen worden terzelfder tijd onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de bevindingen representatief zijn, wordt een onderzoektijdvak vastgesteld, dat normaal een onmiddellijk aan de procedure voorafgaande periode van ten minste zes maanden beslaat. Informatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode wordt normaal niet in aanmerking genomen.”

6        Ten slotte bepaalt artikel 11, lid 3, van de basisverordening:

De noodzaak tot handhaving van maatregelen kan eveneens worden onderzocht, hetzij op initiatief van de Commissie, hetzij op verzoek van een lidstaat, hetzij, op voorwaarde dat sedert de instelling van de definitieve maatregel een redelijke termijn van ten minste één jaar is verstreken, op verzoek van een exporteur, een importeur of de producenten van de Gemeenschap, dat is gestaafd met voldoende bewijs van de noodzaak van een dergelijk tussentijds nieuw onderzoek.

Een tussentijds nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat [...] de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de dumping en de daaruit voortvloeiende schade tegen te gaan [...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

7        Verzoekster is een Chinese vennootschap die ferromolybdeen produceert en met name naar de Europese Gemeenschap exporteert.

8        Op 9 november 2000 heeft de Commissie de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van ferromolybdeen van oorsprong uit China aangekondigd (PB C 320, blz. 3).

9        Het in het kader van deze procedure ingestelde onderzoek had betrekking op het tijdvak van 1 oktober 1999 tot en met 30 september 2000 (hierna: „onderzoektijdvak”).

10      Bij de opening van het onderzoek heeft de Commissie aan de betrokken ondernemingen vragenlijsten gezonden betreffende de in artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening bedoelde status van marktgericht bedrijf. Verzoekster heeft een dergelijke vragenlijst ingevuld en om toekenning van de genoemde status verzocht. Bij brief van 21 maart 2001 is de Commissie aan dit verzoek tegemoetgekomen.

11      Op 3 augustus 2001 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 1612/2001 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ferromolybdeen uit de Volksrepubliek China (PB L 214, blz. 3; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld. Blijkens overweging 24 van de considerans van deze verordening voldeed verzoekster als enige aan de voorwaarden voor het verwerven van de status van marktgericht bedrijf.

12      Voor verzoekster bedroeg het bij artikel 1 van de voorlopige verordening ingestelde voorlopige recht 3,6 %. Voor drie andere betrokken ondernemingen bedroegen de voorlopige rechten respectievelijk 9,8, 12,7 en 17,2 %. Voor alle andere betrokken ondernemingen bedroeg het voorlopige recht 26,3 %.

13      Op 28 januari 2002 heeft de Raad, op voorstel van de Commissie, verordening (EG) nr. 215/2002 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ferromolybdeen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, vastgesteld (PB L 35, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”). In de overwegingen 11 tot en met 17 van de considerans van de bestreden verordening wordt verklaard:

„(11) Kort nadat de verordening voorlopig recht was bekendgemaakt organiseerde de China Chamber of Commerce and Minmetals (CCCMC) een bijeenkomst waarop een groep werd opgericht van Chinese FeMo-producenten [...] De betrokken producenten kregen specifieke exporthoeveelheden toegewezen waarbij het er alle schijn van had dat was uitgegaan van de hoogte van de voor deze onderneming vastgestelde voorlopige antidumpingrechten [...] De onderneming die de status van marktgericht bedrijf was verleend en die onderworpen was aan het laagste recht (3,6 %) [te weten verzoekster] kreeg een exportcontingent toegewezen dat groter was dan haar productiecapaciteit [...] Voorts stelde de Groep zich als uitdrukkelijke doelstelling antidumpingrechten te ontwijken.

(12) Alle betrokken partijen [...] werden in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. De Commissie ontving vervolgens commentaar van alle partijen met uitzondering van de Kamer van Koophandel [...]

(13) Deze regeling is [...] duidelijk niet verenigbaar met het criterium dat producenten vrij moeten kunnen bepalen wat de prijs bij uitvoer moet zijn of welke hoeveelheden zij uitvoeren [...] waaraan moet worden voldaan [opdat] [de status van marktgerichtheid] kan worden toegekend aan een bedrijf of deze kan worden gehandhaafd. Deze uitvoerbeperkingen die onder auspiciën van de Kamer van Koophandel werden goedgekeurd met instemming van verschillende overheidsbedrijven, doen sterk vermoeden dat hier sprake is van belangrijke invloed van de staat zodat er een ernstig risico bestaat van ontwijking van rechten. Een dergelijke afspraak is bovendien een duidelijke en doelbewuste poging om de uitvoer van een onderneming via een andere onderneming met een lager antidumpingrecht te sluizen om antidumpingrechten te ontwijken [...]

(15) [Verzoekster] die de status van marktgericht bedrijf was verleend had in de vragenlijst ingevuld dat haar besluiten met betrekking tot onder meer de prijzen, productie en verkoop werden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod en zonder staatsinmenging van betekenis. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, lid 7 van de basisverordening kan bovendien alleen de status van marktgericht bedrijf worden verleend wanneer duidelijk is aangetoond dat de producent onder marktvoorwaarden werkt. [Verzoekster] blijkt in dit geval haar verrichtingen en commerciële besluiten af te stemmen niet alleen op ondernemingen die niet voldoen aan de criteria voor de status van marktgericht bedrijf maar ook op staatsbedrijven die geen medewerking hebben verleend aan de procedure [...] Dit is duidelijk in strijd met de eerdere verklaringen en niet verenigbaar met een van de voornaamste criteria voor het verlenen van de status van marktgericht bedrijf, namelijk dat besluiten inzake onder meer prijzen, productie en verkoop worden genomen als reactie op marktsignalen.

(16) Bij de beoordeling of een onderneming al dan niet de status van marktgericht bedrijf kan worden verleend gaat de Commissie hoofdzakelijk uit van de situatie tijdens het onderzoektijdvak (OT). Indien tijdens dat tijdvak is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, van de basisverordening uiteengezette criteria kan de Commissie er redelijkerwijs van uitgaan dat de onderneming in de toekomst voldoende onafhankelijk van de staat zal optreden en overeenkomstig de marktvoorwaarden. In dit geval heeft de onderneming die tijdens het onderzoektijdvak leek te handelen onder marktvoorwaarden, haar gedrag gewijzigd nadat haar een individuele dumpingmarge was toegewezen. Het is nu dan ook duidelijk dat deze onderneming niet langer de beginselen van een markteconomie in acht neemt overeenkomstig artikel 2, lid 7, [sub] c, van de basisverordening maar onderworpen is aan externe inmenging en wat prijzen en hoeveelheden betreft gebonden is aan exportbeperkingen. De onderneming lijkt tevens niet te opereren zonder belangrijke staatsinmenging. Hoewel normaal gesproken geen rekening wordt gehouden met informatie die betrekking heeft op een periode die volgt op het OT, is men van mening dat onder deze uitzonderlijke omstandigheden wel degelijk rekening moet worden gehouden met deze nieuwe ontwikkelingen omdat de eerdere conclusies hierdoor duidelijk niet langer meer van toepassing zijn.

(17) In het licht van deze nieuwe informatie wordt derhalve besloten dat de bevindingen inzake de status van marktgericht bedrijf wat deze onderneming betreft niet langer kunnen worden gehandhaafd. Een individueel recht is bovendien voor deze onderneming niet langer terecht. De voorheen aan [verzoekster] verleende status van marktgericht bedrijf wordt hierbij ingetrokken en deze onderneming is voortaan onderworpen aan de nationale marge voor China.”

14      De artikelen 1 en 2 van de bestreden verordening bepalen:

„Artikel 1

1.      Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van ferromolybdeen [...] van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

2.      Het antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, voor het in lid 1 beschreven product bedraagt 22,5 %.

[...]

Artikel 2

Bedragen die als zekerheid werden gesteld voor het voorlopige antidumpingrecht dat werd ingesteld bij de voorlopige verordening worden definitief geïnd ten belope van het definitief ingestelde recht zoals bepaald in artikel 1, of ten belope van het voorlopig recht indien dit lager is. Bedragen die als zekerheid werden gesteld en die het bedrag van het definitief antidumpingrecht overschrijden worden vrijgegeven.”

 Procesverloop

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 april 2002, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

16      Op 4 juli 2002 heeft de Raad zijn verweerschrift neergelegd.

17      Op 6 augustus 2002 heeft de Commissie verzocht te mogen interveniëren aan de zijde van de Raad.

18      Op 3 september 2002 heeft verzoekster de repliek neergelegd.

19      Bij beschikking van 7 oktober 2002 heeft de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie. Deze heeft evenwel afgezien van het indienen van een memorie in interventie.

20      Op 23 oktober 2002 heeft de Raad de dupliek neergelegd.

21      Bij brieven van 27 november en 19 december 2003 heeft de Raad, op verzoek van het Gerecht, de bijlagen bij het verweerschrift neergelegd. De president van de Tweede kamer van het Gerecht heeft vervolgens verzoekster een termijn gesteld om de repliek aan te vullen voor zover deze bijlagen nieuwe gegevens bevatten. Verzoekster heeft evenwel geen opmerkingen ingediend.

22      Partijen zijn ter terechtzitting van 16 november 2004 gehoord in hun pleidooien en antwoorden op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht.

 Conclusies van partijen

23      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1 van de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover het een antidumpingrecht instelt op de invoer van ferromolybdeen afkomstig uit haar productie;

–        de Raad in de kosten te verwijzen.

24      De Raad, ondersteund door de Commissie, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

25      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan. Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen, respectievelijk ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening en schending van artikel 6, lid 1, van de basisverordening. Het tweede middel houdt in dat de Raad de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden.

 Argumenten van partijen

26      Vooraf onderstreept verzoekster dat zij de in de bestreden verordening vervatte weergave van de feiten aangaande de status van marktgericht bedrijf betwist. De omstandigheid dat zij hieraan geen middel heeft gewijd, mag niet worden uitgelegd als een erkenning van deze feiten.

27      De Raad, ondersteund door de Commissie, antwoordt dat de in de bestreden verordening gerapporteerde feiten als juist moeten worden aangemerkt, aangezien verzoekster aan de betwisting van deze feiten geen rechtsgevolgen verbindt.

 Eerste middel

–       Eerste onderdeel: schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening

28      Verzoekster betoogt dat de Raad, door haar de status van marktgericht bedrijf die haar in de loop van het onderzoek was toegekend te ontnemen, artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening heeft geschonden, aangezien de laatste volzin van deze bepaling zonder uitzondering bepaalt dat de vaststelling in verband met het statuut van marktgericht bedrijf gedurende de hele procedure van kracht blijft.

29      Verzoekster verklaart dat artikel 11, lid 3, van de basisverordening een kennelijk geschikt middel biedt waarmee eerdere maatregelen te allen tijde op initiatief van de instellingen opnieuw kunnen worden onderzocht en dat de eerbiediging van de procedureregels van de basisverordening waarborgt.

30      De Raad, ondersteund door de Commissie, stelt dat dit onderdeel ongegrond is.

–       Tweede onderdeel: schending van artikel 6, lid 1, van de basisverordening

31      Verzoekster betoogt dat de Raad, door haar op basis van feiten die dateren van na het onderzoektijdvak de status van marktgericht bedrijf te ontnemen en veel hogere antidumpingrechten op de invoer van ferromolybdeen afkomstig uit haar productie vast te stellen, artikel 6, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden.

32      De arresten van het Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad (T‑161/94, Jurispr. blz. II‑695), en 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie (T‑188/99, Jurispr. blz. II‑1757), duiden er namelijk op dat de enige uitzonderingen die de term „normaal” in artikel 6, lid 1, van de basisverordening toestaat, enkel betrekking hebben op de situatie waarin elementen die dateren van na het onderzoektijdvak in aanmerking worden genomen teneinde af te zien van het instellen of handhaven van antidumpingrechten.

33      Verzoekster voegt hieraan toe dat uit deze arresten volgt dat het Gerecht er het grootste belang aan hecht dat de voor de instelling of handhaving van antidumpingrechten relevante feiten zijn vastgesteld door middel van een onderzoek, dat in casu evenwel niet heeft plaatsgevonden.

34      De Raad, ondersteund door de Commissie, stelt dat dit onderdeel ongegrond is.

 Tweede middel: de Raad heeft de grenzen van zijn bevoegdheden overschreden

35      Verzoekster betoogt dat de Raad, door haar de status van marktgericht bedrijf die haar in de loop van het onderzoek was toegekend te ontnemen, de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden, aangezien de basisverordening niet voorziet in een procedure voor een dergelijke ontneming in de loop van het onderzoek, maar artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening zulks juist uitdrukkelijk verbiedt.

36      De Raad, ondersteund door de Commissie, stelt dat dit middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Gerecht

 Opmerkingen vooraf

37      Vastgesteld moet worden dat het eerste onderdeel van het eerste middel inhoudt dat de Raad, door de aan verzoekster verleende status in te trekken, artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening heeft geschonden, en dat het tweede middel inhoudt dat de Raad daardoor de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden.

38      Indien wordt geconcludeerd dat de Raad, door de aan verzoekster verleende status in te trekken, artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening heeft geschonden, moet tevens worden geconcludeerd dat hij daardoor de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden. Omgekeerd, indien wordt geconcludeerd dat de Raad deze bepaling niet heeft geschonden, volgt hieruit dat hij in casu evenmin de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden.

39      Aangezien het tweede middel, zoals de Raad opmerkt, niets toevoegt aan het eerste onderdeel van het eerste middel, dienen zij derhalve tezamen te worden onderzocht.

 De in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede middel aangevoerde grieven, respectievelijk gebaseerd op schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening en bevoegdheidsoverschrijding.

40      Om te beginnen zij opgemerkt dat uit artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening blijkt dat de methode van vaststelling van de normale waarde verschilt naargelang de betrokken producenten al dan niet aantonen dat zij voldoen aan de in artikel 2, lid 7, sub c, van die verordening genoemde criteria en, bijgevolg, dat voor hen marktvoorwaarden gelden. Wanneer er namelijk van uit wordt gegaan dat een producent onder marktvoorwaarden opereert, dan wordt de normale waarde van zijn producten vastgesteld overeenkomstig de in artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening neergelegde regels die gelden voor landen met een markteconomie. Indien daarentegen niet wordt aangenomen dat een producent onder marktvoorwaarden opereert, dan wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening.

41      In dit verband dient te worden beklemtoond, dat de in artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening omschreven methode van vaststelling van de normale waarde van een product een uitzondering vormt op de specifieke methode die hiervoor is vastgelegd in artikel 2, lid 7, sub a, die in beginsel van toepassing is op de invoer uit landen zonder markteconomie (arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 50).

42      De oorspronkelijke formulering van artikel 2, lid 7, van de basisverordening is gewijzigd bij verordening nr. 905/98, en vervolgens bij verordening nr. 2238/2000, daar de Raad van mening was dat de hervormingen in bepaalde landen, waaronder China, de economie van die landen ingrijpend hadden gewijzigd en hadden geleid tot de opkomst van ondernemingen die op marktvoorwaarden werken. Zo wordt in de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 905/98 beklemtoond dat het aanbeveling verdient de ten aanzien van die landen gevoerde antidumpingpraktijk aan te passen, met de precisering dat de normale waarde van een product kan worden vastgesteld overeenkomstig de regels die op landen met een markteconomie van toepassing zijn indien kon worden aangetoond dat een of meer producenten bij wie een onderzoek werd ingesteld, het betrokken product onder marktvoorwaarden vervaardigden en verkochten. Volgens de zesde overweging van de considerans van die verordening zal „een onderzoek naar het bestaan van marktvoorwaarden worden uitgevoerd op grond van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer bij het onderzoek betrokken producenten die wensen dat de normale waarde [van het betrokken product] wordt vastgesteld volgens de regels die op landen met een markteconomie van toepassing zijn” (arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, reeds aangehaald, punt 51).

43      Zoals de Raad heeft opgemerkt, is het antwoord op de vraag of de betrokken producent onder marktvoorwaarden opereert, bepalend voor de keuze van de methode voor de berekening van de normale waarde, zodat het de berekening van de dumpingmarge en, bijgevolg, het bedrag van het door de Raad opgelegde definitieve antidumpingrecht beïnvloedt. Voorts heeft de toekenning van de status van marktgericht bedrijf ook gevolgen voor de manier waarop het onderzoek zal worden uitgevoerd, daar de Commissie, wanneer artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening toepassing vindt, de normale waarde vaststelt op basis van gegevens die zijn verstrekt door de betrokken exporteur en met het oog hierop de juistheid ervan kan controleren. Dit is daarentegen niet het geval wanneer de normale waarde is vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening.

44      Om die reden bepaalt de laatste alinea van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening dat de vraag of de betrokken producent onder marktvoorwaarden opereert moet worden beantwoord binnen drie maanden na de inleiding van de procedure en dat de vaststelling gedurende de hele procedure van kracht blijft. Deze bepaling heeft met name tot doel te verzekeren dat deze vraag niet wordt beantwoord aan de hand van het effect ervan op de berekening van de dumpingmarge. Derhalve verzet de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening zich ertegen dat de instellingen de informatie waarover zij reeds bij de oorspronkelijke vaststelling van de status van marktgericht bedrijf beschikten, opnieuw onderzoeken.

45      De laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening kan er evenwel niet toe leiden dat de normale waarde wordt vastgesteld volgens de regels die gelden voor landen met een markteconomie, wanneer in de loop van het onderzoek en, in voorkomend geval, nadat voorlopige maatregelen zijn getroffen, de betrokken partij niet blijkt te opereren onder marktvoorwaarden in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

46      Artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening voorziet namelijk in een specifieke methode van vaststelling van de normale waarde in geval van invoer uit landen zonder markteconomie, juist omdat de gegevens waarop de vaststelling, overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 van ditzelfde artikel, van de normale waarde is gebaseerd, niet worden beschouwd als betrouwbare elementen voor de berekening van de normale waarde. Artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening voorziet weliswaar voor bepaalde landen in een uitzondering op de wijze van vaststelling van de normale waarde zoals voorzien in lid 7, sub a, doch deze uitzondering dient restrictief te worden uitgelegd (arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, reeds aangehaald, punt 50) en kan bijgevolg geen toepassing vinden wanneer, als gevolg van wijzigingen in de feitelijke situatie of de ontdekking van nieuwe elementen waarvan de Commissie bij de vaststelling van de status van marktgericht bedrijf redelijkerwijs niet binnen drie maanden na de inleiding van de antidumpingprocedure op de hoogte kon zijn, blijkt dat de betrokken producent niet voldoet aan de criteria waaraan een onderneming die opereert onder marktvoorwaarden dient te voldoen.

47      Gelet op het voorgaande dient de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening aldus te worden uitgelegd, dat de instellingen de elementen waarover zij bij de oorspronkelijke vaststelling van de status van marktgericht bedrijf beschikten, niet opnieuw mogen onderzoeken. Deze bepaling verzet zich er evenwel niet tegen dat de toekenning van de status van marktgericht bedrijf niet wordt gehandhaafd, wanneer als gevolg van een wijziging van de feitelijke situatie op basis waarvan deze status was verleend, niet langer kan worden geoordeeld dat de betrokken producent onder marktvoorwaarden opereert.

48      In casu dient te worden opgemerkt dat in de bestreden verordening wordt geconstateerd dat verzoekster kort na het opleggen van voorlopige antidumpingrechten had deelgenomen aan de groep van Chinese ferromolybdeenproducenten, georganiseerd onder auspiciën van de China Chamber of Commerce and Minmetals, in het kader waarvan aan de betrokken producenten specifieke exporthoeveelheden waren toebedeeld die kennelijk waren vastgelegd aan de hand van de hoogte van hun voorlopige antidumpingrechten.

49      In overweging 15 van de considerans van de bestreden verordening heeft de Raad opgemerkt dat hoewel verzoekster had verklaard dat „haar besluiten met betrekking tot onder meer de prijzen, productie en verkoop werden genomen als reactie op marktsignalen [...] en zonder staatsinmenging van betekenis”, zij niettemin „haar verrichtingen en commerciële besluiten [had afgestemd] niet alleen op ondernemingen die niet voldoen aan de criteria voor de status van marktgericht bedrijf maar ook op staatsbedrijven die geen medewerking hebben verleend aan de procedure” en „voorts [...] bereid [leek] te zijn producten uit te voeren terwijl zij niet over de capaciteit beschikt[e] om deze te produceren tegen de door de Groep vastgestelde minimumprijzen.” De Raad oordeelde derhalve dat „[d]it [...] duidelijk in strijd [was] met de eerdere verklaringen [van verzoekster] en niet verenigbaar met een van de voornaamste criteria voor het verlenen van de status van marktgericht bedrijf, namelijk dat besluiten inzake onder meer prijzen, productie en verkoop worden genomen als reactie op marktsignalen”.

50      In overweging 16 van de considerans van de bestreden verordening heeft de Raad voorts verklaard:

„[Verzoekster,] die tijdens het onderzoektijdvak leek te handelen onder [de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening genoemde] marktvoorwaarden, [heeft] haar gedrag gewijzigd nadat haar een individuele dumpingmarge was toegewezen. Het is nu dan ook duidelijk dat deze onderneming niet langer de beginselen van een markteconomie in acht neemt overeenkomstig artikel 2, lid 7, [sub] c, van de basisverordening maar onderworpen is aan externe inmenging en wat prijzen en hoeveelheden betreft gebonden is aan exportbeperkingen. De onderneming lijkt tevens niet te opereren zonder belangrijke staatsinmenging”.

51      Uit de bestreden verordening blijkt derhalve, dat de feitelijke grondslag waarop de Commissie zich heeft gebaseerd om verzoekster de status van marktgericht bedrijf te verlenen, na de oplegging van voorlopige antidumpingrechten is gewijzigd doordat verzoekster heeft deelgenomen aan de groep van Chinese ferromolybdeenproducenten.

52      Ook al betwist verzoekster de juistheid van de feiten zoals die worden weergegeven in de overwegingen 11 tot en met 17 van de bestreden verordening, waarop de intrekking van de status van marktgericht bedrijf is gebaseerd, dan nog moet worden vastgesteld dat zij geen enkel element aanvoert op grond waarvan de juistheid van deze feiten in twijfel kan worden getrokken. Derhalve moet dit bezwaar van de hand worden gewezen en dient te worden uitgegaan van de feiten zoals die in de bestreden verordening zijn vastgesteld.

53      Bovendien dient te worden opgemerkt dat met de intrekking van de status van marktgericht bedrijf enkel – voor de toekomst – gevolgen uit de geconstateerde wijziging van de relevante omstandigheden worden getrokken. Aangezien de intrekking van deze status derhalve enkel ex nunc werkt, vormt zij geenszins een aantasting van de verworven rechten van verzoekster (zie in die zin arrest Hof van 24 juni 1976, Elz/Commissie, 56/75, Jurispr. blz. 1097, punt 18; en arrest Gerecht van 30 november 1994, Dornonville de la Cour/Commissie, T‑498/93, JurAmbt. blz. I‑A-257 en II-813, punt 48).

54      Aangaande het argument dat de intrekking van de status van marktgericht bedrijf had moeten worden verricht in het kader van de procedure van artikel 11, lid 3, van de basisverordening, zij erop gewezen dat, zoals de Raad opmerkt, deze bepaling doelt op het nieuwe onderzoek van de aan het einde van de antidumpingprocedure getroffen definitieve maatregelen. De procedure van nieuw onderzoek beoogt namelijk de aanpassing van de opgelegde rechten aan de evolutie, na het opleggen van deze rechten, van de factoren die eraan ten grondslag lagen (arrest Gerecht van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad, T‑7/99, Jurispr. blz. II‑2671, punt 82), en impliceert normaal gesproken het gebruik van een onderzoektijdvak na het treffen van de definitieve maatregelen die het voorwerp vormen van dit onderzoek. De procedure van nieuw onderzoek beoogt daarentegen geen nieuw onderzoek van de aan die rechten ten grondslag liggende factoren wanneer deze ongewijzigd zijn gebleven, aangezien een dergelijk nieuw onderzoek in werkelijkheid neerkomt op een heropening van de oorspronkelijke procedure (zie in die zin arrest Medici Grimm/Raad, reeds aangehaald, punt 85).

55      In casu staat vast dat de Commissie kennis heeft genomen van de nieuwe factoren betreffende de organisatie van de groep van Chinese ferromolybdeenproducenten vóór het einde van de antidumpingprocedure die heeft geleid tot de instelling van definitieve rechten. De Commissie en de Raad waren derhalve gerechtigd, en zelfs verplicht, om reeds in het stadium van het oorspronkelijke onderzoek gevolgen te verbinden aan deze nieuwe feitelijke situatie, aangezien het in artikel 11, lid 3, van de basisverordening bedoelde nieuwe onderzoek in dit verband geen geschikt kader vormt. Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoeksters argument, indien het werd aanvaard, zou impliceren dat de Raad deze definitieve antidumpingrechten moet vaststellen aan de hand van een normale waarde die is berekend in strijd met artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening. Deze gevolgtrekking kan niet worden aanvaard.

56      Voor zover verzoekster geldend wil maken dat het recht van verweer is geschonden, zij bovendien opgemerkt dat hoe dan ook uit overweging 12 van de considerans van de bestreden verordening en uit de door de Raad in bijlage bij het verweerschrift gevoegde documenten blijkt dat verzoekster de gelegenheid heeft gehad haar opmerkingen kenbaar te maken aangaande de gevolgen die de Commissie voornemens was te trekken uit de nieuwe gegevens die te harer kennis waren gebracht. Derhalve kan verzoekster zich niet beroepen op schending van het recht van verweer, zoals dit is vastgelegd in de algemene beginselen van gemeenschapsrecht en uitgewerkt in artikel 20 van de basisverordening (zie in die zin arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069, punt 108; arrest Gerecht van 18 september 1996, Climax Paper/Raad, T‑155/94, Jurispr. blz. II‑873, punt 116, en arrest Shanghai Teraoka Electronic/Raad, reeds aangehaald, punten 288‑290).

57      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de Raad artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening niet heeft geschonden door verzoekster in het stadium van het oorspronkelijke onderzoek de haar verleende status van marktgericht bedrijf te ontnemen, en derhalve de grenzen van de hem door de basisverordening toegekende bevoegdheden niet heeft overschreden.

 Tweede onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 6, lid 1, van de basisverordening

58      Verzoekster betoogt dat de Raad, door haar op basis van feiten die dateren van na het onderzoektijdvak de status van marktgericht bedrijf te ontnemen en aanzienlijk hogere antidumpingrechten op de invoer van ferromolybdeen afkomstig uit haar productie vast te stellen, de laatste volzin van artikel 6, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden.

59      In dit verband heeft het Gerecht reeds verklaard dat de vaststelling van een onderzoektijdvak en het verbod om rekening te houden met feiten die zich na dat tijdvak hebben voorgedaan, tot doel hebben representatieve en betrouwbare onderzoeksresultaten te waarborgen (arrest Euroalliages/Commissie, reeds aangehaald, punt 74). Het onderzoektijdvak van artikel 6, lid 1, van de basisverordening beoogt namelijk met name te waarborgen dat de feiten op basis waarvan de dumping en de schade worden vastgesteld, niet worden beïnvloed door het gedrag van de betrokken producenten naar aanleiding van het inleiden van de antidumpingprocedure, en derhalve dat het aan het einde van de procedure opgelegde definitieve antidumpingrecht de door de dumping berokkende schade daadwerkelijk opheft.

60      Ook moet worden opgemerkt dat de instelling van antidumpingrechten geen sanctie voor eerder gedrag is, maar een beschermende maatregel tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumpingpraktijken. Het onderzoek moet dus op grond van zo actueel mogelijke informatie worden verricht, opdat antidumpingrechten kunnen worden vastgesteld die de bedrijfstak van de Gemeenschap tegen dumping beschermen (arrest Hof van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, blz. I‑8147, punten 91 en 92).

61      Hieruit volgt dat artikel 6, lid 1, van de basisverordening, door het gebruik van de term „normaal”, uitzonderingen toestaat op het verbod om rekening te houden met feiten die zich na het onderzoektijdvak hebben voorgedaan. Wat de in het voordeel van de bij het onderzoek betrokken ondernemingen spelende factoren betreft, is reeds geoordeeld dat de gemeenschapsinstellingen niet gehouden zijn, rekening te houden met gegevens met betrekking tot een tijdvak na het onderzoektijdvak, tenzij deze gegevens nieuwe ontwikkelingen aan het licht brengen op grond waarvan de voorgenomen instelling van een antidumpingrecht kennelijk misplaatst zou zijn (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Sinochem Heilongjiang/Raad, punt 88, en Euroalliages/Commissie, punt 75). Indien daarentegen gegevens met betrekking tot een tijdvak na het onderzoektijdvak de instelling of verhoging van een antidumpingrecht rechtvaardigen op grond dat zij de actuele handelwijze van de betrokken ondernemingen weergeven, moet op grond van het voorgaande worden geconstateerd dat de instellingen gerechtigd, ja zelfs verplicht zijn om hiermee rekening te houden.

62      Zoals in de punten 48 tot en met 51 supra is vastgesteld, blijkt in casu uit de bestreden verordening dat verzoekster ten gevolge van haar deelname, na het opleggen van voorlopige antidumpingrechten, aan de groep van Chinese ferromolybdeenproducenten, niet meer voldeed aan de voorwaarden om te kunnen worden aangemerkt als marktgericht bedrijf. Deze gegevens, die betrekking hadden op een periode na het onderzoektijdvak, moesten noodzakelijkerwijs door de Commissie en de Raad in aanmerking worden genomen aangezien, wanneer er geen rekening mee was gehouden, kennelijk misplaatste definitieve antidumpingrechten zouden zijn ingesteld, daar deze zouden zijn vastgesteld aan de hand van een in strijd met artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening berekende normale waarde.

63      Bijgevolg heeft de Raad artikel 6, lid 1, van de basisverordening correct toegepast door rekening te houden met de deelname van verzoekster aan de groep van Chinese ferromolybdeenproducenten na het onderzoektijdvak en door haar bijgevolg de status van marktgericht bedrijf te ontnemen teneinde te voorkomen dat kennelijk misplaatste definitieve maatregelen zouden worden genomen.

64      Aangaande het in de context van de grief betreffende schending van artikel 6, lid 1, van de basisverordening aangevoerde argument dat er geen tweede onderzoek heeft plaatsgevonden in het kader van een tussentijds nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening, moet worden opgemerkt, zoals reeds uiteengezet in de punten 55 en 56, dat, enerzijds, de nieuwe gegevens betreffende de organisatie van de groep van Chinese ferromolybdeenproducenten in aanmerking konden worden genomen voordat definitieve maatregelen werden getroffen, aangezien de procedure van tussentijds nieuw onderzoek in dit verband geen geschikt kader vormt en, anderzijds, de procedurele waarborgen zijn geëerbiedigd, nu verzoekster de gelegenheid heeft gehad om haar opmerkingen kenbaar te maken aangaande deze nieuwe elementen. Ook blijkt uit de in bijlage bij het verweerschrift gevoegde documenten dat de Commissie de haar meegedeelde gegevens heeft gecontroleerd, zoals blijkt uit het faxbericht van 5 februari 2002 van de delegatie van de Commissie in China. Bovendien zij er nogmaals op gewezen, dat hoewel verzoekster voor het Gerecht de juistheid van de in de bestreden verordening vervatte weergave van de feiten betwist, zij geen enkel element aanvoert op basis waarvan de juistheid van deze feiten in twijfel kan worden getrokken.

65      Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

66      Daar geen van de aangevoerde middelen kan slagen, moet het beroep worden verworpen.

 Kosten

67      Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Voorts dragen volgens artikel 87, lid 4, van dit Reglement de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

68      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad behalve in haar eigen kosten in de kosten van de Raad worden verwezen. De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad.

3)      De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Pirrung

Meij

Forwood

Pelikánová

 

       Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 november 2006.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      J. Pirrung


* Procestaal: Engels.

Top