Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CO0235

    Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 15 januari 2004.
    Strafzaak tegen Marco Antonio Saetti en Andrea Frediani.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunale di Gela - Italië.
    Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de Procesvoering - Richtlijnen 75/442/EEG en 91/156/EEG - Beheer van afvalstoffen - Begrip afvalstof - Petroleumcokes.
    Zaak C-235/02.

    Jurisprudentie 2004 I-01005

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:26

    Ordonnance de la Cour

    Zaak C-235/02


    Strafzaak
    tegen
    Marco Antonio Saetti en Andrea Frediani



    (verzoek van de Giudice per le indagini preliminari van het Tribunale di Gela om een prejudiciële beslissing)

    «Artikel 104, lid 3, van Reglement voor Procesvoering – Richtlijnen 75/442/EEG en 91/156/EEG – Beheer van afvalstoffen – Begrip afvalstoffen – Petroleumcokes»

    Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 15 januari 2004
        

    Samenvatting van de beschikking

    1..
    Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG – Onderzoeksrechter in strafzaken – Magistraat die strafzaak instrueert

    (Art. 234 EG)

    2..
    Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen – Uitlegging van richtlijn in kader van strafzaak wegens inbreuk op nationale implementatieregel – Vaststelling van gevolgen van latere decriminalisering van ten laste gelegde feiten – Daarvan uitgesloten

    (Art. 234 EG)

    3..
    Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen – Kennelijk irrelevante vragen en hypothetische vragen gesteld in context waarin nuttig antwoord is uitgesloten – Vragen zonder verband met voorwerp van hoofdgeding

    (Art. 234 EG)

    4..
    Milieu – Afvalstoffen – Richtlijn 75/442, gewijzigd bij richtlijn 91/156 – Begrip – Stof waarvan men zich ontdoet – Beoordelingscriteria

    (Richtlijn 75/442 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156, art. 1, sub a)

    5..
    Milieu – Afvalstoffen – Richtlijn 75/442, gewijzigd bij richtlijn 91/156 – Begrip – Stof waarvan men zich ontdoet – Uitzondering – Petroleumcokes geproduceerd in petroleumraffinaderij – Daadwerkelijk gebruik van genoemde stof voor energiebehoeften van raffinaderij

    (Richtlijn 75/442 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156)

    1.
    De onderzoeksrechter in strafzaken of de magistraat die de instructie uitvoert, vormen een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG, die onafhankelijk en naar recht uitspraak moet doen in zaken waarvoor de wet hem bevoegdheid verleent, in een procedure die tot beslissingen van rechterlijke aard moet leiden cf. punt 23

    2.
    Een richtlijn kan op zich noch verplichtingen aan particulieren kan opleggen, en bijgevolg niet als zodanig tegenover hen worden ingeroepen, noch onafhankelijk van een ter uitvoering ervan vastgestelde interne wettelijke regeling van een lidstaat, bepalend zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met de bepalingen ervan handelen, of deze aansprakelijkheid verzwaren, zodat het niet aan het Hof staat om, wanneer hem een prejudiciële vraag wordt voorgelegd over de uitlegging van een richtlijn, het nationale recht uit te leggen of toe te passen om de gevolgen te bepalen van de vaststelling van nationale bepalingen die de strafbaarstelling opheffen van feiten die tot strafzaken bij de nationale rechter aanleiding hebben gegeven, wanneer vaststaat dat ten tijde van de vaststelling van deze feiten, deze in voorkomend geval strafbaar waren op grond van het nationale recht. cf. punten 25-26

    3.
    In het kader van de in artikel 234 EG voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. In uitzonderlijke gevallen staat het echter aan het Hof om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Weigering om uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter is slechts mogelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen. cf. punten 28-29

    4.
    De inhoud van het begrip afvalstof hangt af van de betekenis van de term zich ontdoen, die wordt gebruikt in artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 betreffende afvalstoffen. Het verrichten van een in bijlage II A of bijlage II B bij deze richtlijn genoemde handeling volstaat op zich niet om een stof of een voorwerp als afvalstof aan te merken en, omgekeerd, sluit het begrip afvalstof voorwerpen of stoffen die voor economisch hergebruik geschikt zijn, niet uit. Het bij deze richtlijn ingevoerde stelsel van toezicht en beheer beoogt immers alle voorwerpen en stoffen te omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik. Bepaalde omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of een voorwerp te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442. Dat is met name het geval wanneer de gebruikte stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd. Een stof die met zekerheid, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces wordt hergebruikt, kan echter niet als afvalstof worden gekwalificeerd. Andere aanwijzingen dat het om een afvalstof in de zin van deze bepaling gaat, zijn eventueel de omstandigheid dat de methode voor de verwerking van de betrokken stof een gangbare wijze van verwerking van afvalstoffen is, of dat de maatschappij genoemde stof als een afvalstof aanmerkt, en de omstandigheid dat, wanneer het om een productieresidu gaat, de stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking komt, of dat voor het gebruik ervan bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen. Deze elementen zijn evenwel niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend, en of er werkelijk sprake is van een afvalstof, moet worden nagegaan aan de hand van alle omstandigheden, rekening houdend met de doelstelling van de richtlijn en zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid van deze laatste. cf. punten 33-34, 36, 39-40

    5.
    Petroleumcokes die in een petroleumraffinaderij opzettelijk worden geproduceerd of bij de gelijktijdige productie van andere brandbare petroleumderivaten ontstaan en die met zekerheid worden gebruikt als brandstof voor de energiebehoeften van de raffinaderij en van andere industriebedrijven, vormen geen afvalstof in de zin van richtlijn 75/442 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156. cf. punt 47 en dictum




    BESCHIKKING VAN HET HOF (Derde kamer)
    15 januari 2004 (1)


    „Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de Procesvoering – Richtlijnen 75/442/EEG en 91/156/EEG – Beheer van afvalstoffen – Begrip afvalstof – Petroleumcokes”

    In zaak C-235/02,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Giudice per le indagini preliminari van het Tribunale di Gela (Italië), in de aldaar dienende strafzaak tegen

    Marco Antonio SaettienAndrea Frediani,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 1, sub a en f, 2, lid 1, sub b, en 4 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32),

    geeft



    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),



    samengesteld als volgt: C. Gulmann, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J.-P. Puissochet (rapporteur) en F. Macken, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,
    griffier: R. Grass,

    na de verwijzende rechterlijke instantie ervan in kennis te hebben gesteld dat het Hof voornemens is overeenkomstig artikel 104, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering te beslissen bij met redenen omklede beschikking, na de in artikel 23 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie bedoelde belanghebbenden te hebben verzocht, hun eventuele opmerkingen dienaangaande in te dienen, de advocaat-generaal gehoord, de navolgende



    Beschikking



    1
    Bij beschikking van 19 juni 2002, ingekomen bij het Hof op 26 juni daaraanvolgend, heeft de Giudice per le indagini preliminari van het Tribunale di Gela krachtens artikel 234 EG vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 1, sub a en f, 2, lid 1, sub b, en 4 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32; hierna: richtlijn 75/442).

    2
    Deze vragen zijn gerezen in een strafzaak tegen Saetti en Frediani, respectievelijk directeur en voormalig directeur van de door AGIP Petroli SpA geëxploiteerde petroleumraffinaderij van Gela, die er onder meer van worden verdacht de Italiaanse wettelijke regeling inzake afvalstoffen niet te hebben nageleefd.

    Rechtskader

    De communautaire regelgeving

    3
    Artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442 verstaat onder afvalstof elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

    4
    Bijlage I bij richtlijn 75/442, getiteld Categorieën afvalstoffen, vermeldt inzonderheid in punt Q 8 [b]ij industriële procédés ontstane residuen (bijvoorbeeld slakken, distillatieresiduen enz.) en in punt Q 16 [a]lle stoffen, materialen of producten die niet onder de hierboven vermelde categorieën vallen.

    5
    Artikel 1, sub a, tweede alinea, van richtlijn 75/442 draagt de Commissie van de Europese Gemeenschappen op een lijst op [te stellen] van de afvalstoffen die tot de categorieën van bijlage I behoren. Dit is het voorwerp van beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 en beschikking 94/404/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PB L 226, blz. 3). Deze lijst is gewijzigd bij de beschikkingen 2001/118/EG en 2001/119/EG van de Commissie en 2001/573/EG van de Raad, respectievelijk van 16 en 22 januari en 23 juli 2001 (PB L 47, blz. 1 en 32, en L 203, blz. 18) en is in werking getreden op 1 januari 2002. Daarin wordt in hoofdstuk 05, afdeling 01, afval van petroleumraffinage vermeld. Deze afdeling somt verschillende soorten afval op en bevat een onderdeel 05 01 99, getiteld niet elders genoemd afval. De voorafgaande nota van de lijst preciseert dat deze geharmoniseerde lijst periodiek opnieuw zal worden bezien, maar dat evenwel opneming van een materiaal in de lijst [...] niet [betekent] dat dit materiaal ook in alle omstandigheden een afvalstof is. Dit is alleen het geval wanneer aan de definitie van afvalstof in artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 is voldaan.

    6
    Artikel 1, sub c, van richtlijn 75/442 verstaat onder houder de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft.

    7
    Artikel 1, sub d, van de richtlijn omschrijft beheer van afvalstoffen als inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting.

    8
    Artikel 1, sub e en f, van richtlijn 75/442 verstaat onder verwijdering en nuttige toepassing van afvalstoffen, alle respectievelijk in bijlage II A en II B bedoelde handelingen. Deze bijlagen zijn bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 (PB L 135, blz. 32) aangepast aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang. Onder de in bijlage II B opgesomde handelingen voor de nuttige toepassing wordt in punt R1 [h]oofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking vermeld.

    9
    Artikel 2 van richtlijn 75/442 bepaalt:

    1.
    Buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen de volgende stoffen:

    a)
    gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten;

    b)
    wanneer zij reeds onder andere voorschriften vallen:[...]

    ii)
    afvalstoffen die ontstaan bij opsporing, winning, behandeling en opslag van delfstoffen, alsmede bij de exploitatie van steengroeven; [...]

    2.
    Bijzondere of aanvullende specifieke bepalingen voor het beheer van bepaalde categorieën afvalstoffen kunnen in bijzondere richtlijnen worden vastgesteld.

    10
    Artikel 3, lid 1, van richtlijn 75/442 bepaalt onder meer dat de lidstaten passende maatregelen nemen ter bevordering van de nuttige toepassing van afvalstoffen door recycling, hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen. Ingevolge artikel 4 van de richtlijn dienen de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, en met name zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora en zonder schade te berokkenen aan landschapsschoon.

    11
    De artikelen 9 en 10 van richtlijn 75/442 verduidelijken dat iedere inrichting of onderneming die handelingen van verwijdering van afvalstoffen verricht of handelingen die leiden tot de mogelijkheid van nuttige toepassing van afvalstoffen, een vergunning van de bevoegde instantie moet verkrijgen.

    12
    Artikel 11 van richtlijn 75/442 voorziet in bepaalde omstandigheden evenwel in vrijstelling van de vergunning.

    Nationale regelgeving

    13
    Richtlijn 75/442 is in Italiaans recht omgezet bij decreto legislativo 5 febbraio 1997, n. 22, attuazione delle direttive 91/156/CEE sui rifiuti, 91/689/CEE sui rifiuti pericolosi e 94/62/CE sugli imballaggi e sui rifiuti di imballaggio [wetsdecreet nr. 22 van 5 februari 1997 houdende uitvoering van de richtlijnen 91/156/EEG betreffende afvalstoffen, 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen en 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval] (GURI van 15 februari 1997, bijlage nr. 38), nadien gewijzigd bij decreto legislativo van 8 november 1997, nr. 389 (GURI nr. 261 van 8 november 1997; hierna: wetsdecreet nr. 22/97).

    14
    Wetsdecreet nr. 22/97 omschrijft afvalstoffen op identieke wijze als richtlijn 75/442. Voor het beheer van bepaalde soorten afvalstoffen vereist het een vergunning. In die gevallen is het ontbreken van een vergunning strafbaar.

    15
    Na de inleiding van de strafvervolging in de hoofdzaak, is decreto legge 7 marzo 2002, n. 22, recante disposizioni urgenti per l'individuazione della disciplina relativa all'utilizzazione del coke da petrolio (pet-coke) negli impianti di combustione [wetsdecreet nr. 22 van 7 maart 2002 houdende dringende bepalingen betreffende het gebruik van petroleumcokes (pet-coke) in verbrandingsinstallaties] (GURI nr. 57 van 8 maart 2002) vastgesteld. Dit onttrekt petroleumcokes die als brandstof in de industrie wordt gebruikt aan de werkingssfeer van wetsdecreet nr. 22/97 en regelt het gebruik ervan in verbrandingsinstallaties als volgt:

    1.
    Petroleumcokes met een zwavelgehalte van maximaal 3 % in de massa mag worden gebruikt in verbrandingsinstallaties met een nominaal thermisch vermogen per brandhaard van 50 MW of meer.

    2.
    Petroleumcokes mag op de plaats van productie worden gebruikt [...] [ook wanneer het zwavelgehalte van 3 % is overschreden].

    3.
    Petroleumcokes met een zwavelgehalte van maximaal 6 % in de massa mag worden gebruikt in installaties waar tijdens het productieproces de zwavelverbindingen voor minstens 60 % met het verkregen product worden ge- of verbonden.

    4.
    Het is in alle gevallen verboden om petroleumcokes te gebruiken in ovens waar voor de levensmiddelenindustrie bestemde kalk wordt geproduceerd.

    16
    Wetsdecreet nr. 22 van 7 maart 2002 is op zijn beurt gewijzigd bij legge 6 maggio 2002, n. 82, conversione in legge, con modificazioni, del decreto legge 7 marzo 2002, n. 22, recante disposizioni urgenti per l'individuazione della disciplina relativa all'utilizzazione del coke da petrolio (pet-coke) negli impianti di combustione [wet van 6 mei 2002 nr. 82 houdende omzetting in wet, na wijziging, van het wetsdecreet van 7 maart 2002 nr. 22 houdende dringende bepalingen betreffende de reglementering van het gebruik van petroleumcokes (pet-coke) in verbrandingsinstallaties], (GURI nr. 105 van 7 mei 2002). Bij die gelegenheid is petroleumcokes die wordt gebruikt als brandstof in de industrie, aan de werkingssfeer van wetsdecreet nr. 22/97 onttrokken. Het in het vorige punt van de onderhavige beschikking aangehaalde artikel 2, lid 2, is als volgt aangevuld: [p]etroleumcokes mag ook worden gebruikt op de plaats van productie bij verbrandingsprocessen waarbij elektrische of thermische energie wordt opgewekt voor doeleinden die geen verband houden met de eigenlijke raffinageprocessen, mits de emissies binnen de door de ter zake toepasselijke bepalingen gestelde grenzen vallen.

    Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    17
    Na klachten in verband met de activiteit van de petroleumraffinaderij te Gela heeft het openbaar ministerie bij het Tribunale di Gela een technische expertise in het bedrijf laten uitvoeren. Daarbij is gebleken dat de raffinaderij petroleumcokes uit de raffinage van ruwe aardolie als brandstof gebruikte in haar thermo-elektrische centrale waarvan het grootste deel van de geproduceerde energie door de raffinaderij zelf wordt gebruikt, maar waarvan het overschot aan opgewekte elektriciteit wordt verkocht aan andere ondernemers of aan de elektriciteitsonderneming ENEL SpA.

    18
    Het openbaar ministerie was van mening dat petroleumcokes een aan wetsdecreet nr. 22/97 onderworpen afvalstof vormde en dat het bijgevolg werd opgeslagen en gebruikt was zonder de door deze tekst vereiste vergunning, waarop het Saetti en Frediani het strafbare feit van miskenning van het vereiste van een dergelijke vergunning te laste heeft gelegd. Bovendien heeft het openbaar ministerie van de Giudice per le indagini preliminari beslaglegging verkregen op de twee opslagplaatsen van petroleumcokes bestemd voor de cogeneratiecentrale van de raffinaderij.

    19
    Na de inwerkingtreding van wetsdecreet nr. 22 van 7 maart 2002, vermeld in punt 15 van de onderhavige beschikking, heeft het openbaar ministerie de beslaglegging beëindigd, omdat het gebruik van petroleumcokes in bepaalde omstandigheden door de nieuwe Italiaanse regelgeving werd toegestaan.

    20
    Aangaande de gevolgen voor de strafvervolging na de inwerkingtreding van genoemd wetsdecreet en van de wet van 6 mei 2002, vermeld in punt 16 van de onderhavige beschikking, vraagt de Giudice per le indagini preliminari zich in wezen af of de Italiaanse instanties, gelet op richtlijn 75/442, petroleumcokes die als brandstof in de industrie wordt gebruikt en de activiteit van petroleumraffinaderijen aan de werkingssfeer van wetsdecreet nr. 22/97 mochten onttrekken. De Giudice per le indagini preliminari is in het bijzonder geneigd tot de opvatting dat petroleumcokes een afvalstof in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 vormt en dat, bij gebreke van communautaire regelgeving betreffende petroleumcokes als bedoeld in artikel 2, lid 1, sub b, van genoemde richtlijn, de nationale instanties petroleumcokes niet mochten onttrekken aan de werkingssfeer van het ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde wetsdecreet nr. 22/97.

    21
    In deze omstandigheden heeft de Giudice per le indagini preliminari besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

    1)
    Valt petroleumcokes onder het begrip afvalstof in de zin van artikel 1 van richtlijn 75/442?

    2)
    Is het gebruik van petroleumcokes als brandstof een handeling van nuttige toepassing in de zin van artikel 1 van richtlijn 75/442?

    3)
    Valt petroleumcokes die wordt gebruikt als brandstof voor de productie, onder de categorieën afvalstoffen die door een lidstaat van de toepassing van de communautaire afvalstoffenregeling kunnen worden uitgesloten na vaststelling van specifieke bepalingen in de zin van artikel 2 van richtlijn 75/442?

    4)
    Is de mogelijkheid om petroleumcokes op de plaats van productie ook te gebruiken in de verbrandingsprocessen waarbij elektrische of thermische energie wordt opgewekt voor doeleinden die geen verband houden met de eigenlijke raffinageprocessen, mits de emissies binnen de door de bepalingen ter zake gestelde grenzen vallen, zelfs indien het zwavelgehalte meer dan 3 % in de massa bedraagt, een maatregel die nodig en toereikend is om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing van die afvalstof plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben in de zin van artikel 4 van richtlijn 75/442?

    Ontvankelijkheid

    22
    Saetti en Frediani voeren in de eerste plaats aan dat de procedure waarin de Giudice per le indagini preliminari is tussengekomen, geen gerechtelijke procedure is op basis waarvan krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag aan het Hof kan worden voorgelegd. Volgens hen is de strafprocedure pas van rechterlijke aard vanaf de verwijzing naar de vonnisrechter, behoudens bijzondere gevallen die in casu niet ter zake doen.

    23
    Dit argument moet worden verworpen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vormt de onderzoeksrechter in strafzaken of de magistraat die de instructie uitvoert, een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG, die onafhankelijk en naar recht uitspraak moet doen in zaken waarvoor de wet hem bevoegdheid verleent, in een procedure die tot beslissingen van rechterlijke aard moet leiden (zie met name arresten van 24 april 1980, Chatain, 65/79, Jurispr. blz. 1345, en 11 juni 1987, Pretore di Salò/X, 14/86, Jurispr. blz. 2545, punt 7).

    24
    Saetti en Frediani voeren in de tweede plaats aan dat de uitlegging van het gemeenschapsrecht waar het Hof om wordt verzocht, nutteloos is omdat zij, na de vaststelling van wetsdecreet nr. 22 van 7 maart 2002 en van de wet van 6 mei 2002, naar nationaal recht niet meer kunnen worden veroordeeld voor de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de procedure in de hoofdzaak. Ongeacht de uitlegging die er aan richtlijn 75/442 wordt gegeven, kan deze als zodanig niet meer aan particulieren worden tegengeworpen en kan zij zelf niet dienen als rechtstreekse grond voor strafrechtelijke vervolging. De strafzaak moet dus hoe dan ook worden stopgezet en de uitlegging van de richtlijn is irrelevant. Ook om deze reden is de aanhangigmaking bij het Hof niet-ontvankelijk.

    25
    Ook dit argument moet worden verworpen. Het is juist dat een richtlijn op zich geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en bijgevolg als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (zie met name arrest van 14 september 2000, Collino en Chiappero, C-343/98, Jurispr. blz. I-6659, punt 20). Een richtlijn kan evenmin uit zichzelf en onafhankelijk van een ter uitvoering ervan vastgestelde interne wettelijke regeling van een lidstaat, bepalend zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met de bepalingen ervan handelen, noch deze aansprakelijkheid verzwaren (zie met name arresten van 8 oktober 1987, Kolpinghuis Nijmegen, 80/86, Jurispr. blz. 3969, punt 13, en 26 september 1996, Arcaro, C-168/95, Jurispr. blz. I-4705, punt 37).

    26
    In casu staat evenwel enerzijds vast dat ten tijde van de vaststelling van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de strafzaak tegen Saetti en Frediani, deze feiten in voorkomend geval strafbaar waren. Het staat evenwel niet aan het Hof om het nationale recht uit te leggen of toe te passen om de gevolgen te bepalen van de latere vaststelling van nationale bepalingen die de strafbaarstelling van dergelijke feiten opheffen (zie in die zin arrest van 25 juni 1997, Tombesi e.a., C-304/94, C-330/94, C-342/94 en C-224/95, Jurispr. blz. I-3561, punten 42 en 43).

    27
    Anderzijds blijkt uit de verwijzingsbeschikking dat de betrokken procedures, afhankelijk van de uitlegging die het Hof aan richtlijn 75/442 zal geven, incidenteel tot voorlegging aan de Corte costituzionale (Italië) kunnen leiden ter toetsing van de wettigheid van nationale bepalingen.

    28
    Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie arrest van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59).

    29
    Ofschoon het Hof ook heeft geoordeeld dat het in uitzonderlijke gevallen aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, heeft het dienaangaande verduidelijkt dat het slechts kan weigeren een uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 39). Dit is in casu niet het geval.

    30
    Derhalve zijn de prejudiciële vragen ontvankelijk.

    De prejudiciële vragen

    31
    Van oordeel dat het antwoord op de prejudiciële vragen duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, heeft het Hof overeenkomstig artikel 104, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering de verwijzende rechterlijke instantie ervan in kennis gesteld dat het voornemens was te beslissen bij een met redenen omklede beschikking en heeft het de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde belanghebbenden verzocht eventuele opmerkingen dienaangaande in te dienen. Saetti en Frediani, de Italiaanse en de Zweedse regering evenals de Commissie hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen deze procedure.

    De eerste vraag

    32
    Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of petroleumcokes een afvalstof in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 vormt.

    33
    De inhoud van het begrip afvalstof hangt af van de betekenis van de term zich ontdoen, die wordt gebruikt in artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442. Het Hof heeft verduidelijkt dat het verrichten van een in bijlage II A of II B bij richtlijn 75/442 genoemde handeling op zich niet volstaat om een stof of een voorwerp als afvalstof aan te merken en dat, omgekeerd, het begrip afvalstof voorwerpen of stoffen die voor economisch hergebruik geschikt zijn, niet uitsluit. Het bij richtlijn 75/442 ingevoerde stelsel van toezicht en beheer, beoogt immers alle voorwerpen en stoffen te omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik (zie met name arrest van 18 april 2002, Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C-9/00, Jurispr. blz. I-3533; hierna: arrest Palin Granit, punten 22, 27, en 29).

    34
    Bepaalde omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of een voorwerp te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442. Dat is met name het geval wanneer de gebruikte stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd (arrest van 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, Jurispr. blz. I-4475, punt 84). Het Hof heeft dan ook verduidelijkt dat bij winning vrijgekomen ganggesteente van een granietgroeve, dat niet het in eerste instantie door de exploitant beoogde product vormt, in beginsel een afvalstof vormt (arrest Palin Granit, punten 32 en 33).

    35
    Niettemin is een analyse aanvaardbaar volgens welke goederen, materialen of grondstoffen die vrijkomen bij productieprocessen of delvingen die niet in de eerste plaats op de winning daarvan zijn gericht, mogelijk geen residu vormen, maar een bijproduct waarvan de onderneming zich [niet] wil ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442, maar dat zij in een later stadium, in voor haar gunstige omstandigheden, wil exploiteren of op de markt brengen zonder voorafgaande bewerking. Een dergelijke analyse is immers niet in strijd met de doelstellingen van richtlijn 75/442 omdat er geen enkele rechtvaardigingsgrond is om de bepalingen daarvan, die zijn bedoeld om verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen te verzekeren, toe te passen op goederen, materialen of grondstoffen die, los van enige bewerking, economisch gezien de waarde van producten hebben en als zodanig zijn onderworpen aan de wettelijke regeling die op deze producten van toepassing is (arrest Palin Granit, punten 34 en 35).

    36
    Gelet echter op de verplichting om het begrip afvalstoffen ruim uit te leggen teneinde de nadelen en de schadelijke gevolgen die deze stoffen naar hun aard met zich brengen, te beperken, moet deze redenering met betrekking tot bijproducten alleen worden gevolgd voor situaties waarin hergebruik van een goed, materiaal of grondstof niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces (arrest Palin Granit, punt 36).

    37
    Naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof vormt dus de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van richtlijn 75/442 gaat. Wanneer er, naast de mogelijkheid om de stof te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In een dergelijk geval kan de betrokken stof niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder zich wil ontdoen, maar is zij een echt product (arrest Palin Granit, punt 37).

    38
    Zo heeft het Hof geoordeeld dat indien ganggesteente dat een residu van mijnbouw vormt, rechtmatig zonder voorafgaande bewerking in het productieproces wordt gebruikt voor de noodzakelijke opvulling van de mijngangen, dit niet kan worden beschouwd als een stof waarvan de exploitant zich ontdoet of waarvan hij voornemens is zich te ontdoen, aangezien hij die stof juist nodig heeft voor zijn hoofdactiviteit, mits hij evenwel afdoende garanties geeft voor de identificatie en het daadwerkelijke gebruik van genoemde stof (arrest van 11 september 2003, AvestaPolarit Chrome, C-114/01, Jurispr. blz. I-8725, punten 36-39 en 43).

    39
    Andere aanwijzingen dat het om een afvalstof in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 gaat, blijken eventueel uit de omstandigheid dat de methode voor de verwerking van de betrokken stof een gangbare wijze van verwerking van afvalstoffen is of dat de maatschappij genoemde stof als een afvalstof aanmerkt, en uit de omstandigheid dat, wanneer het om een productieresidu gaat, de stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen of dat voor het gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen (arrest ARCO Chemie Nederland e.a., reeds aangehaald, punten 69-72, 86 en 87).

    40
    Deze elementen zijn evenwel niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend, en of er werkelijk sprake is van een afvalstof moet worden nagegaan aan de hand van alle omstandigheden, rekening houdend met de doelstelling van de richtlijn en zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid van deze laatste (arrest ARCO Chemie Nederland e.a., reeds aangehaald, punt 88).

    41
    Bij in een petroleumraffinaderij geproduceerde en gebruikte petroleumcokes dient rekening te worden gehouden met de aanwijzingen in het document dat de Commissie heeft bekendgemaakt op basis van artikel 16, lid 2, van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26), dat betrekking heeft op de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de betrokken bedrijfstakken over de beste exploitatietechnieken die beschikbaar zijn om een hoog algemeen niveau van bescherming van het leefmilieu in zijn geheel te bereiken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften en de ontwikkeling ervan op het vlak van gas- en petroleumraffinage, een document dat gewoonlijk BREF wordt genoemd, alsmede met alle omstandigheden in de betrokken raffinaderij, welke eventueel moeten worden gecontroleerd door een geadieerde rechterlijke instantie.

    42
    Petroleumcokes, die uit vaste koolstof en variabele hoeveelheden onzuiverheden is samengesteld en één van de vele stoffen is die voortkomen uit de raffinage van petroleum, wordt volgens de door Saetti en Frediani ingediende opmerkingen opzettelijk geproduceerd in de raffinaderij van Gela, gelet op de kenmerken van de ruwe aardolie die er wordt verwerkt. Het BREF verklaart met name dat petroleumcokes op ruime schaal wordt gebruikt als brandstof in cementfabrieken en in de staalindustrie. Zij kan ook worden gebruikt als brandstof in energiecentrales indien het zwavelgehalte voldoende laag is. Cokes heeft ook andere toepassingen als grondstof voor de vervaardiging van producten op basis van koolstof en grafiet.

    43
    Bovendien blijkt uit het dossier dat petroleumcokes te Gela wordt gebruikt als hoofdbestanddeel van de brandstof voor de geïntegreerde cogeneratiecentrale, die de raffinaderij van de nodige thermische energie en elektriciteit voorziet. Aangezien de hoeveelheid opgewekte elektriciteit, gelet op het terzelfdertijd geproduceerde volume thermische energie, groter is dan het verbruik van de raffinaderij, wordt het overschot aan andere industrieën of aan een elektriciteitsonderneming verkocht.

    44
    Indien zich dergelijke productie- en gebruiksomstandigheden voordoen, is er geen sprake van een afvalstof in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442.

    45
    In de eerste plaats kan in die omstandigheden petroleumcokes niet worden beschouwd als productieresidu in de zin van punt 34 van de onderhavige beschikking. De productie van cokes is dan immers het resultaat van een technische keuze (petroleumcokes wordt bij raffinagehandelingen kennelijk niet noodzakelijkerwijs geproduceerd) voor het gebruik van een bepaalde brandstof, waarvan de productiekosten waarschijnlijk lager zijn dan de kosten van andere brandstoffen die voor de opwekking van de nodige thermische energie en elektriciteit voor de raffinaderij zouden kunnen worden gebruikt. Ook al komt de betrokken petroleumcokes, zoals een tegenpartij van Saetti en Frediani in de hoofdzaak aanvoert, automatisch voort uit een techniek die gelijktijdig andere petroleumderivaten voortbrengt, welke in de eerste plaats worden beoogd door de directie van de raffinaderij, moet in casu worden geconcludeerd dat, aangezien het gebruik van de volledige cokesproductie zeker is en het daarbij hoofdzakelijk gaat om dezelfde soorten gebruik als bij andere stoffen, genoemd petroleumcokes ook een als zodanig beoogd petroleumproduct is en geen productieresidu. Dienaangaande lijkt het, gelet op het aan het Hof overgelegde dossier, in de hoofdzaak vast te staan dat het gebruik van alle petroleumcokes als brandstof in het productieprocédé zeker is, nu de eruit voortvloeiende overschotten aan elektrische energie op hun beurt volledig worden verkocht.

    46
    Wat in de tweede plaats de in punt 39 van de onderhavige beschikking vermelde gegevens betreft, doet de omstandigheid dat de petroleumcokes wordt gebruikt als brandstof voor de productie van energie, hetgeen strookt met een gangbare nuttige toepassing van afvalstoffen, niet ter zake omdat een raffinaderij juist tot doel heeft verschillende soorten brandstoffen op basis van ruwe aardolie te produceren. Irrelevant is bovendien dat een ander gebruik dan dat waarbij de betrokken stof verdwijnt, onmogelijk zou zijn (hetgeen in casu niet het geval is omdat petroleumcokes kan worden gebruikt als grondstof voor de vervaardiging van producten op basis van koolstof en grafiet), alsook dat het gebruik van petroleumcokes gepaard moet gaan met bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu (wat in casu wel het geval is). Deze criteria zijn immers van toepassing op productieresiduen, en petroleumcokes die in de hiervóór beschreven omstandigheden wordt geproduceerd en gebruikt, voldoet blijkens het voorgaande punt van de onderhavige beschikking niet aan deze kwalificatie. De bewering dat de maatschappij petroleumcokes als een afvalstof beschouwt, vormt, indien bewaarheid, gelet op de hiervoor genoemde overige omstandigheden onvoldoende grond om te concluderen dat de betrokken petroleumcokes een afvalstof is. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien de directie van de raffinaderij onder druk van de openbare opinie ervan zou afzien petroleumcokes te gebruiken of daartoe bij wet zou worden verplicht. In een dergelijk geval zou immers moeten worden geoordeeld dat de houder van petroleumcokes zich ervan ontdoet dan wel voornemens of verplicht is zich ervan te ontdoen.

    47
    Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat petroleumcokes die in een petroleumraffinaderij opzettelijk wordt geproduceerd of bij de gelijktijdige productie van andere brandbare petroleumderivaten ontstaat en die met zekerheid wordt gebruikt als brandstof voor de energiebehoeften van de raffinaderij en van andere industriebedrijven, geen afvalstof in de zin van richtlijn 75/442 vormt.

    De tweede, de derde en de vierde vraag

    48
    De antwoorden op deze vragen zouden voor de verwijzende rechter slechts nuttig zijn indien de petroleumcokes die aan de orde is in de hoofdzaak moest worden beschouwd als afvalstof in de zin van richtlijn 75/442. Gelet op de aanwijzingen in de verwijzingsbeschikking en de bij het Hof ingediende opmerkingen, die tot het antwoord op de eerste vraag hebben geleid, is zulks evenwel niet het geval. Derhalve behoeven de tweede, de derde en de vierde vraag geen beantwoording.


    Kosten

    49
    De kosten door de Italiaanse, de Oostenrijkse en de Zweedse regering alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdzaak is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

    uitspraak doende op de hem door de Giudice per le indagini preliminari van het Tribunale di Gela bij beschikking van 19 juni 2002 voorgelegde vragen, verstaat:

    Petroleumcokes die in een petroleumraffinaderij opzettelijk wordt geproduceerd of bij de gelijktijdige productie van andere brandbare petroleumderivaten ontstaat en die met zekerheid wordt gebruikt als brandstof voor de energiebehoeften van de raffinaderij en van andere industriebedrijven, vormt geen afvalstof in de zin van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991.

    Uitgesproken te Luxemburg op 15 januari 2004.

    De griffier

    De president

    R. Grass

    V. Skouris


    1
    Procestaal: Italiaans.

    Top