Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk (*) to a search term to find variations of it (transp*, 32019R*). Use a question mark (?) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca?e finds case, cane, care).
Judgment of the Court (Grand Chamber) of 28 April 2004.#Sakir Öztürk v Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter.#Reference for a preliminary ruling: Oberster Gerichtshof - Austria.#Article 9 of the EEC-Turkey Association Agreement - Article 3 of Decision No3/80 - Principle of equal treatment - Article 45(1) of Regulation (EEC) No1408/71 - Social security for migrant workers - Retirement pension - Early pension in the event of unemployment - Condition whereby the worker must have received unemployment benefits in the Member State concerned.#Case C-373/02.
Arrest van het Hof (grote kamer) van 28 april 2004. Sakir Öztürk tegen Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter. Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk. Artikel 9 van Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Artikel 3 van besluit nr. 3/80 - Beginsel van gelijke behandeling - Artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Ouderdomspensioen - Vervroegd pensioen bij werkloosheid - Voorwaarde dat werknemer werkloosheidsuitkering in betrokken lidstaat moet hebben genoten. Zaak C-373/02.
Arrest van het Hof (grote kamer) van 28 april 2004. Sakir Öztürk tegen Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter. Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk. Artikel 9 van Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Artikel 3 van besluit nr. 3/80 - Beginsel van gelijke behandeling - Artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Ouderdomspensioen - Vervroegd pensioen bij werkloosheid - Voorwaarde dat werknemer werkloosheidsuitkering in betrokken lidstaat moet hebben genoten. Zaak C-373/02.
Jurisprudentie 2004 I-03605
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:232
Date of document:
28/04/2004
Date lodged:
17/10/2002
Author:
Hof van Justitie
Country or organisation from which the request originates:
Oostenrijk
Form:
Arrest
Authentic language:
Duits
Type of procedure:
Verzoek om prejudiciële beslissing
Observations:
Europese Commissie, Duitsland, EU-instellingen en -organen, Oostenrijk, Eulidstaten
Judge-Rapporteur:
Schintgen
Advocate General:
Ruiz-Jarabo Colomer
National court:
*A9* Oberster Gerichtshof, Beschluß vom 17/09/2002 (10 ObS 416/01a)
*P1* Oberster Gerichtshof, Urteil vom 21/06/2004 (10 ObS 94/04b)
- Entscheidungen des Obersten Gerichtshofes 2005 Bd.18 p.344-350
Treaty:
Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap
3. Eichenhofer, Eberhard: EuGH in Sachen Öztürk: Etüde über Ungleichzeitigkeiten der Rechtsentwicklung im Europäischen koordinierenden Sozialrecht, Zeitschrift für europäisches Sozial- und Arbeitsrecht 2005 p.164-166
1. Mayr, Klaus: Berücksichtigung von Leistungen aus der Arbeitslosenversicherung anderer Mitgliedstaaten bei vorgezogener Altersrente wegen Arbeitslosigkeit, European Law Reporter 2004 p.216-218
2. Lhernould, Jean-Philippe: L'actualité de la jurisprudence communautaire et internationale, Revue de jurisprudence sociale 2004 p.600-602
[verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
„Artikel 9 van Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Artikel 3 van besluit nr. 3/80 – Gelijkheidsbeginsel – Artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Ouderdomspensioen – Vervroegd pensioen bij werkloosheid – Voorwaarde dat werknemer werkloosheidsuitkering in betrokken lidstaat heeft genoten”
Samenvatting van het arrest
Internationale overeenkomsten – Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Vervroegd
pensioen bij werkloosheid – Nationale wettelijke regeling die recht op uitkering afhankelijk stelt van voorwaarde dat gedurende
bepaalde periode voorafgaande aan aanvraag uitkering uit hoofde van nationale werkloosheidsverzekering is genoten – Ontoelaatbaarheid
(Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije, art. 3, lid 1)
Artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen
van de lidstaten op Turkse werknemers en hun gezinsleden, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing
van een wettelijke regeling van een lidstaat die het recht op vervroegd ouderdomspensioen wegens werkloosheid afhankelijk
stelt van de voorwaarde dat de betrokkene gedurende een bepaalde periode voorafgaande aan de pensioenaanvraag uitsluitend
een uitkering uit hoofde van de werkloosheidsverzekering van voornoemde lidstaat heeft genoten.
In zaak C-373/02,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige
geding tussen
Sakir Öztürk
en
Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 9 van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt
gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, welke op 12 september 1963 te Ankara tussen de Republiek Turkije
enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds is ondertekend en bij besluit 64/732/EEG van de Raad van
23 december 1963 namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd (PB 1964, nr. 217, blz. 3685), en van artikel
45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen
op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en
bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1),wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (grote kamer),,
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, C. Gulmann en J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresidenten,
J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur), F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr en K. Lenaerts, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: R. Grass,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
–
S. Öztürk, vertegenwoordigd door P. Guhl, Rechtsanwalt,
–
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,
–
de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing als gemachtigde,
–
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Michard en W. Bogensberger als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 februari 2004,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 17 september 2002, ingekomen bij het Hof op 17 oktober daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens
artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 9 van de Overeenkomst waarbij een associatie
tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, welke op 12 september 1963 te Ankara tussen
de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds is ondertekend en bij besluit 64/732/EEG
van de Raad van 23 december 1963 namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd (PB 1964, nr. 217, blz. 3685;
hierna: „Associatieovereenkomst”), en van artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971
betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die
zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december
1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).
2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen S. Öztürk en de Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter (Oostenrijks pensioenfonds
voor arbeiders; hierna: „pensioenfonds”), naar aanleiding van de weigering van laatstgenoemd orgaan om hem een vervroegd ouderdomspensioen
wegens werkloosheid toe te kennen.
Juridisch kader
Associatie EEG-Turkije
3
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, ervan heeft de Associatieovereenkomst tot doel, de gestadige en evenwichtige versterking
van de commerciële en economische betrekkingen tussen de contractsluitende partijen te bevorderen. Te dien einde omvat zij
een voorbereidende fase, opdat de Turkse Republiek haar economie met steun van de Gemeenschap kan versterken (artikel 3),
een overgangsfase ten behoeve van de geleidelijke totstandbrenging van een douane-unie en het nader tot elkaar brengen van
het economisch beleid (artikel 4) en een definitieve fase die is gegrondvest op de douane-unie en een versterking inhoudt
van de coördinatie van het economisch beleid (artikel 5). Deze laatste fase is ingegaan op 31 december 1995 [zie besluit nr.
1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie
(PB 1996, L 35, blz. 1)].
4
Het in titel II, „Tenuitvoerlegging van de overgangsfase”, opgenomen artikel 9 van de Associatieovereenkomst bepaalt:
„De overeenkomstsluitende partijen erkennen, dat binnen de werkingssfeer van de overeenkomst, en onverminderd de bijzondere
bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden,
overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap vermelde beginsel.”
5
Artikel 12 van de Associatieovereenkomst bepaalt:
„De overeenkomstsluitende partijen komen overeen zich te laten leiden door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting
van de Gemeenschap, teneinde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen.”
6
Het op 23 november 1970 te Brussel ondertekende Aanvullende Protocol, dat namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en
bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1; hierna: „protocol”), stelt
in artikel 1 ervan de voorwaarden, de wijze en het tempo van verwezenlijking van de in artikel 4 van de Associatieovereenkomst
bedoelde overgangsfase vast. Overeenkomstig artikel 62 ervan maakt het protocol integraal deel uit van deze overeenkomst.
7
Dit protocol bevat een titel II, genaamd „Verkeer van personen en diensten”, waarvan hoofdstuk I is gewijd aan de „Werknemers”.
8
Artikel 36 ervan legt de termijnen vast voor de geleidelijke totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers tussen
de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije overeenkomstig de in artikel 12 van de Associatieovereenkomst neergelegde beginselen,
en bepaalt dat de Associatieraad de hiertoe noodzakelijke regels vaststelt.
9
Artikel 39, leden 1 en 2, van het protocol luidt als volgt:
„1. Vóór het einde van het eerste jaar na de inwerkingtreding van dit Protocol, stelt de Associatieraad bepalingen vast ter zake
van de sociale zekerheid ten behoeve van de werknemers van Turkse nationaliteit die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen,
en ten behoeve van hun binnen de Gemeenschap woonachtige gezinnen.
2. Door deze bepalingen dient het de werknemers van Turkse nationaliteit mogelijk te worden gemaakt om, volgens nader te bepalen
regels, de periodes waarin zij verzekerd of werkzaam waren in de verschillende lidstaten, bijeen te tellen voor wat betreft
ouderdoms-, overlijdens- en invaliditeitspensioenen, alsmede de gezondheidszorg voor de werknemer en zijn binnen de Gemeenschap
woonachtig gezin. Deze bepalingen kunnen voor de lidstaten van de Gemeenschap geen verplichting vormen om de perioden in aanmerking
te nemen waarin zij in Turkije verzekerd of werkzaam waren.”
10
Op basis van voornoemd artikel 39 van het protocol heeft de Associatieraad op 19 september 1980 besluit nr. 3/80 betreffende
de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun
gezinsleden (PB 1983, C 110, blz. 60; hierna: „besluit nr. 3/80”) vastgesteld.
11
Dit besluit beoogt de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten aldus te coördineren dat Turkse werknemers die in een of
meer lidstaten van de Gemeenschap werkzaam zijn of zijn geweest, alsmede hun gezinsleden en nagelaten betrekkingen, in aanmerking
komen voor prestaties in de traditionele takken van sociale zekerheid.
12
Besluit nr. 3/80 bevat daartoe hoofdzakelijk verwijzingen naar sommige bepalingen van verordening nr. 1408/71 en naar een
enkele bepaling van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing
van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1).
13
Artikel 2 van besluit nr. 3/80, getiteld „Personele werkingssfeer”, bepaalt:
„Dit besluit is van toepassing:
–
op werknemers op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van Turkije
zijn,
–
op de gezinsleden van deze werknemers die op het grondgebied van een van de lidstaten wonen,
–
op de nagelaten betrekkingen van deze werknemers.”
14
Artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80, getiteld „Gelijkheid van behandeling”, dat de formulering van artikel 3, lid 1, van
verordening nr. 1408/71 overneemt, luidt als volgt:
„Personen die op het grondgebied van een der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van dit besluit van toepassing zijn,
hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen
van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van dit besluit.”
15
Artikel 4 van besluit nr. 3/80, getiteld „Materiële werkingssfeer”, bepaalt in lid 1 ervan:
„Dit besluit is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
[...]
b)
prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;
c)
uitkeringen bij ouderdom;
[...]
g)
werkloosheidsuitkeringen.
[...]”
16
Titel III van besluit nr. 3/80, getiteld „Bijzondere bepalingen met betrekking tot de verschillende soorten prestaties”, bevat
aan verordening nr. 1408/71 ontleende coördinatieregels betreffende onder meer prestaties bij invaliditeit, ouderdom en overlijden
(pensioenen).
17
Artikel 32 van besluit nr. 3/80 bepaalt:
„Turkije en de Gemeenschap treffen ieder voor zich de maatregelen ter uitvoering van dit besluit.”
18
Op 8 februari 1983 diende de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij de Raad een voorstel in voor een verordening (EEG)
van de Raad tot toepassing in de Europese Economische Gemeenschap van besluit nr. 3/80 (PB C 110, blz. 1), volgens welke dit
besluit „van toepassing is in de Gemeenschap” (artikel 1) en die „nadere toepassingsregels” van het besluit bevat.
19
Tot op heden is dit voorstel voor een verordening niet door de Raad aangenomen.
Verordening nr. 1408/71
20
Artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:
„Indien de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen krachtens een
stelsel dat geen bijzonder stelsel is in de zin van lid 2 of lid 3, afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van
verzekering of van wonen, houdt het bevoegde orgaan van deze lidstaat, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wetgeving
van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken, ongeacht of deze onder een algemeen dan wel onder een bijzonder stelsel, en
onder een stelsel voor werknemers dan wel onder een stelsel voor zelfstandigen zijn vervuld. Daartoe houdt het bevoegde orgaan
rekening met deze tijdvakken alsof deze krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving waren vervuld.”
Oostenrijkse wetgeving
21
§ 253a van het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (algemene socialeverzekeringswet), zoals dit op 1 januari 2000 gold (hierna:
„ASVG”), verzekert onder bepaalde voorwaarden de toekenning van een vervroegd ouderdomspensioen bij onder meer langdurige
werkloosheid. Lid 1 van deze bepaling luidt als volgt:
„Recht op vervroegd ouderdomspensioen bij werkloosheid heeft de mannelijke verzekerde aan het einde van zijn 60e levensjaar
en de vrouwelijke verzekerde aan het einde van haar 55e levensjaar, indien
1.
de verzekerde aantoont dat hij gedurende de wachttijd een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen;
2.
de verzekerde op de peildatum gedurende ten minste 180 maanden premie voor de verplichte ouderdomsverzekering heeft betaald;
3.
de verzekerde op de peildatum (§ 223, lid 2) aan de voorwaarde van § 253b, lid 1, punt 4, voldoet en hij in de laatste 15
maanden vóór de peildatum (§ 223, lid 2) ten minste 52 weken een uitkering uit hoofde van de werkloosheidsverzekering heeft
ontvangen [...]”
22
Wanneer de uitkeringsgerechtigde de normale pensioenleeftijd van § 253 ASVG (65 jaar voor mannen en 60 jaar voor vrouwen)
bereikt, wordt het pensioen overeenkomstig § 253a, lid 5, van deze wet als ouderdomspensioen uitgekeerd.
Oostenrijks-Duits verdrag inzake sociale zekerheid
23
Het verdrag tussen de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland inzake sociale zekerheid (BGBl. III, 1998/138; hierna:
„bilateraal verdrag”), dat op 1 oktober 1998 in werking is getreden, geldt krachtens artikel 2, lid 1, ervan „voor de rechtsregels
die binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen, met uitzondering van de werkloosheidsverzekering”.
24
Artikel 3 van het bilateraal verdrag bepaalt:
„1) Dit verdrag geldt voor personen die binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen.
2) Dit verdrag geldt voorts voor personen die niet binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen en
a)
voor wie de rechtsregels van een of beide verdragstaten gelden of hebben gegolden of
b)
die gezinslid of nabestaande van de sub a genoemde personen zijn.”
25
Artikel 5, leden 1 en 2, van het bilateraal verdrag luidt:
„1) Voor de in artikel 3, lid 2, genoemde personen zijn in de verhouding tussen de beide verdragstaten verordening nr. 1408/71,
verordening nr. 574/72 en de voor de uitvoering daarvan onderling afgesproken regelingen van overeenkomstige toepassing, voorzover
in dit verdrag niet anders is bepaald.
2) De artikelen 3 en 10 van verordening nr. 1408/71 gelden met betrekking tot de in artikel 3, lid 2, genoemde personen uitsluitend
voor onderdanen van de verdragstaten, vluchtelingen en statelozen, alsmede voor gezinsleden of nabestaanden van deze personen.”
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
26
Öztürk, Turks onderdaan, is in 1939 geboren en woont momenteel in Duitsland. Hij was van 1966 tot 1970 in Oostenrijk en vervolgens
in Duitsland werkzaam. Van 20 juli 1998 tot en met 31 december 1999 was hij in laatstgenoemde staat werkloos en ontving hij
van het Arbeitsamt Bremen (Duitsland) een werkloosheidsuitkering.
27
Op 1 januari 2000 had Öztürk 377 maanden premie voor de verplichte ouderdomsverzekering betaald (waarvan 323 in Duitsland
en 54 in Oostenrijk).
28
Per 1 januari 2000 werd hem op grond van het Duitse stelsel een vervroegd ouderdomspensioen toegekend.
29
Bij beschikking van 10 april 2000 weigerde het Oostenrijks pensioenfonds echter om Öztürk een vervroegd ouderdomspensioen
wegens werkloosheid overeenkomstig § 253a ASVG toe te kennen, op grond dat betrokkene in de laatste vijftien maanden vóór
de peildatum, dat wil zeggen 1 januari 2000, geen werkloosheidsuitkering in Oostenrijk had genoten en hij zich evenmin op
een met het ontvangen van deze uitkering gelijkgestelde situatie kon beroepen.
30
Het door Öztürk tegen deze beschikking ingestelde beroep werd door de rechter in eerste aanleg verworpen op grond met name
dat § 253a ASVG gerechtvaardigd wordt door de situatie op de Oostenrijkse arbeidsmarkt, zodat de ontvangst van een geldelijke
prestatie uit hoofde van de Duitse werkloosheidsverzekering niet kan worden gelijkgesteld met het genot van een uitkering
uit hoofde van de Oostenrijkse werkloosheidsverzekering. Het bilaterale verdrag noch verordening nr. 1408/71 kan tot een andere
conclusie nopen, aldus deze rechter.
31
Het vonnis in eerste aanleg is in hoger beroep bevestigd. Daarop heeft Öztürk beroep in „Revision” ingesteld bij het Oberste
Gerichtshof.
32
Laatstgenoemde rechterlijke instantie vraagt zich af, of het feit dat bij de beoordeling of er recht op een pensioen ingevolge
§ 253a ASVG bestaat, geen rekening wordt gehouden met de tijdvakken waarin de aanvrager een werkloosheidsuitkering in een
andere lidstaat heeft ontvangen, een met artikel 9 van de Associatieovereenkomst strijdige indirecte discriminatie jegens
verzoeker in het hoofdgeding oplevert. De verwijzende rechter beroept zich dienaangaande op het arrest van 10 september 1996,
Taflan-Met e.a. (C-277/94, Jurispr. blz. I‑4085, punt 38), waarin het Hof zou hebben geoordeeld dat de artikelen 12 en 13
van besluit nr. 3/80, die regels bevatten voor de samentelling van verzekeringstijdvakken, geen rechtstreekse werking hebben
wanneer de Raad geen uitvoeringsmaatregelen heeft vastgesteld, en het arrest van 4 mei 1999, Sürül (C-262/96, Jurispr. blz.
I-2685, punt 64), waarin het Hof echter zou hebben geoordeeld, dat het ontbreken van uitvoeringsmaatregelen niet in de weg
kan staan aan toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid zoals dat is neergelegd
in artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 (zie in die zin ook arrest van 14 maart 2000, Kocak en Örs, C-102/98 en C-211/98,
Jurispr. blz. I-1287, punten 35 en 36).
33
In casu gaat het Oberste Gerichtshof ervan uit, dat Öztürk zich niet met succes kan beroepen op het in artikel 3, lid 1, van
besluit nr. 3/80 vervatte verbod van discriminatie wegens nationaliteit, want deze bepaling heeft enkel betrekking op de situatie
van een Turkse onderdaan in de woonstaat. Wellicht kan betrokkene zich echter wel met succes beroepen op het algemene verbod
van discriminatie wegens nationaliteit, zoals dat in artikel 9 van de Associatieovereenkomst is neergelegd.
34
De verwijzende rechter noemt ook het arrest van 9 juli 1975, D’Amico (20/75, Jurispr. blz. 891), waarin het Hof naar aanleiding
van vergelijkbare feiten als die van de thans aanhangige zaak geen indirecte discriminatie aanwezig achtte en van oordeel
was dat artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1408/71 zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke enkel recht
op vervroegd ouderdomspensioen bestaat indien betrokkene sinds een bepaalde periode werkloos is en zich ter beschikking heeft
gesteld van het arbeidsbureau van de betrokken lidstaat. Voornoemde rechter vraagt zich echter af, of dit arrest nog steeds
relevant is, gelet op met name de ontwikkelingen in de rechtspraak van het Hof ter zake van de gelijkstelling van feitelijke
situaties op basis van het non-discriminatiebeginsel.
35
Mocht het Hof oordelen dat artikel 9 van de Associatieovereenkomst geen rechtsgrondslag kan bieden voor de vorderingen van
Öztürk, dan moet volgens de verwijzende rechter nog worden onderzocht, of betrokkene zich op de bepalingen van het bilateraal
verdrag en van verordening nr. 1408/71 kan beroepen. Gelet op de rechtspraak van het Hof over de ontvankelijkheid van prejudiciële
verwijzingen (zie onder meer arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C-297/88 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3763, punten 16 tot
en met 18; 8 november 1990, Gmurzynska-Bscher, C-231/89, Jurispr. blz. I-4003, punten 18 tot en met 26, en 17 juli 1997, Giloy,
C-130/95, Jurispr. blz. I-4291, punten 20 tot en met 29), is het Hof bevoegd zich met het oog op de oplossing van het geschil
in het hoofdgeding uit te spreken over de uitlegging van artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1408/71.
36
In deze omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende
prejudiciële vragen te stellen:
„1.
Moet het recht betreffende de Associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (in het bijzonder artikel 9
van de [associatie‑]overeenkomst) aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat volgens
welke voor het recht op vervroegd ouderdomspensioen bij werkloosheid onder meer als voorwaarde wordt gesteld dat de werknemer
in een bepaald tijdvak gelegen vóór de peildatum een werkloosheidsuitkering uit hoofde van de werkloosheidsverzekering van
deze lidstaat heeft ontvangen?
Zo nee,
2.
Moet artikel 45, lid 1, van verordening [...] nr. 1408/71 [...] aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een regeling
van een lidstaat volgens welke voor het recht op vervroegd ouderdomspensioen bij werkloosheid onder meer als voorwaarde wordt
gesteld dat de werknemer in een bepaald tijdvak gelegen vóór de peildatum een werkloosheidsuitkering uit hoofde van de werkloosheidsverzekering
van deze lidstaat heeft ontvangen?”
De eerste vraag
37
De eerste vraag van de verwijzende rechter komt er in wezen op neer, of artikel 9 van de Associatieovereenkomst en artikel
3, lid 1, van besluit nr. 3/80 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van een wettelijke
regeling van een lidstaat die het ontstaan van een recht op vervroegd ouderdomspensioen bij werkloosheid afhankelijk stelt
van de voorwaarde dat betrokkene gedurende een bepaalde periode voorafgaande aan de pensioenaanvraag uitsluitend een uitkering
uit hoofde van de werkloosheidsverzekering van voornoemde lidstaat heeft genoten.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
38
Öztürk betoogt dat de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk vrijwel identieke wetgevingen kennen, op grond waarvan
de werkloze werknemer die een bepaalde leeftijd heeft bereikt en geen reële mogelijkheden heeft om weer in het arbeidsproces
terug te keren, voor vervroegde pensionering in aanmerking komt. Zo geniet hij in Duitsland, waar hij het laatst werkzaam
was, een dergelijk ouderdomspensioen, waarvan het bedrag is berekend op basis van de verzekeringstijdvakken die hij in die
lidstaat heeft vervuld. Indien hem overeenkomstig zijn aanvraag ook in Oostenrijk een soortgelijk pensioen werd toegekend,
zou het bedrag van deze tweede uitkering worden berekend op basis van de tijdvakken die hij in deze laatste lidstaat heeft
vervuld.
39
Öztürk meent het slachtoffer te zijn van een in de Associatieovereenkomst verboden discriminatie als gevolg van de omstandigheid
dat zijn loopbaan zich in meer dan een lidstaat heeft afgespeeld. Was hij namelijk gedurende zijn volledige loopbaan, tot
de datum van aanvang van de periode van werkloosheid, uitsluitend in een van de twee lidstaten werkzaam geweest, dan zou hij
krachtens de wetgeving van de betrokken lidstaat een vervroegd pensioen hebben ontvangen waarvan het bedrag zou corresponderen
met zijn volledige loopbaan.
40
Volgens de Oostenrijkse regering dient naar artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 te worden verwezen in plaats van naar artikel
9 van de Associatieovereenkomst, aangezien eerstgenoemde bepaling een specifiek discriminatieverbod op het gebied van de sociale
zekerheid inhoudt (zie arrest Kocak en Örs, reeds aangehaald, punt 36).
41
Voornoemde regering schaart zich niet achter de uitlegging van de verwijzende rechter dat artikel 3, lid 1, van besluit nr.
3/80 slechts van toepassing zou zijn op het grondgebied van de woonplaats van de betrokken Turkse onderdaan. Volgens haar
is de strekking van deze bepaling identiek aan die van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71. Voor de toepassing van
laatstgenoemde bepaling is het niet relevant dat de lidstaat waar betrokkene woont en de lidstaat krachtens de wetgeving waarvan
een beroep op het discriminatieverbod wordt gedaan, al dan niet dezelfde zijn (zie in die zin arrest van 21 september 2000,
Borawitz, C‑124/99, Jurispr. blz. I-7293, punten 23 tot en met 35).
42
Volgens de Oostenrijkse regering verzet artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 zich er niet tegen, dat voor de verkrijging
van een recht op vervroegd ouderdomspensioen geen rekening wordt gehouden met de tijdvakken gedurende welke een werkloosheidsuitkering
in een andere lidstaat is ontvangen. Een tegengesteld standpunt zou immers betekenen dat alle maatregelen ter coördinatie
van de nationale stelsels van sociale zekerheid, zoals de regel van samentelling van verzekeringstijdvakken, werden beschouwd
als maatregelen ter bestrijding van verkapte discriminatie. Een dergelijke ruime opvatting van het begrip indirecte discriminatie
is door het Hof echter niet aanvaard in het arrest Taflan‑Met e.a., reeds aangehaald, waarin het nu juist ging om de weigering
om in een andere lidstaat vervulde verzekeringstijdvakken mee te tellen. In het hoofdgeding is dus geen sprake van indirecte
discriminatie.
43
Dit standpunt vindt volgens de Duitse regering steun in het reeds aangehaalde arrest D’Amico, waarin zich een vergelijkbare
situatie als die van het hoofdgeding voordeed en waar het Hof de kwestie uitsluitend onderzocht vanuit de invalshoek van de
in artikel 45 van verordening nr. 1408/71 voorziene regeling van samentelling van verzekeringstijdvakken.
44
De Duitse regering betoogt dat de in het hoofdgeding centraal staande nationale wetgeving geen met artikel 3, lid 1, van besluit
nr. 3/80 strijdige discriminatie oplevert. Deze wetgeving is haars inziens namelijk van toepassing ongeacht de nationaliteit
van de aanvrager en strekt tot verwezenlijking van een legitieme doelstelling, te weten de bestrijding van de werkloosheid
ten behoeve van personen die weinig kans op reïntegratie op de nationale arbeidsmarkt hebben. Dit betekent dat deze wetgeving
geen toepassing hoeft te vinden ten gunste van personen die in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk wonen en die
geen band met de Oostenrijkse werkloosheidsverzekering en de Oostenrijkse arbeidsmarkt hebben. Bovendien erkent het gemeenschapsrecht
het territoriale karakter van werkloosheidsuitkeringen.
45
Volgens de Duitse regering vindt deze analyse steun in het arrest D’Amico, reeds aangehaald, dat thans nog steeds van belang
is, los van de ontwikkelingen die zich inmiddels wellicht hebben voorgedaan op het gebied van de totstandbrenging van de interne
markt: op dit moment is er immers niet meer sprake van één Europese arbeidsmarkt dan op het moment van wijzen van dit arrest,
in 1975.
46
Volgens de Commissie moet worden verwezen naar artikel 9 van de Associatieovereenkomst, dat rechtstreeks van toepassing is.
Artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 is naar haar mening slechts van toepassing in de lidstaat van ontvangst van de betrokken
Turkse onderdaan.
47
De Commissie betoogt dat artikel 9 van de Associatieovereenkomst zich ertegen verzet, dat het bevoegd orgaan van een lidstaat
weigert om bij de beoordeling of iemand recht op vervroegd ouderdomspensioen heeft, de tijdvakken gedurende welke een Turks
onderdaan een werkloosheidsuitkering in een andere lidstaat heeft genoten in aanmerking te nemen alsof het een krachtens de
wetgeving van eerstgenoemde lidstaat toegekende uitkering betrof. Een dergelijke weigering vormt een indirecte discriminatie.
48
De Commissie beroept zich dienaangaande op ‘s Hofs recente rechtspraak, van na het reeds aangehaalde arrest D’Amico, inzake
de vraag of feiten die zich in een willekeurige lidstaat hebben voorgedaan, moeten worden gelijkgesteld met het oog op het
verkrijgen van een recht op socialezekerheidsprestaties, zulks gelet op het beginsel van gelijke behandeling.
Antwoord van het Hof
49
Artikel 9 van de Associatieovereenkomst verbiedt binnen de werkingssfeer van de overeenkomst en onverminderd de bijzondere
bepalingen die door de Associatieraad zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit. Dit
betekent dat artikel 9, evenals artikel 12 EG ten opzichte van de bijzondere bepalingen van het EG-Verdrag of van het afgeleide
recht, niet autonoom van toepassing is indien de Associatieraad een specifiek discriminatieverbod heeft vastgesteld, zoals
dat van artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 op het bijzondere gebied van de sociale zekerheid (zie in die zin arrest Kocak
en Örs, reeds aangehaald, punt 36).
50
Bijgevolg moet in de onderhavige zaak om te beginnen worden nagegaan of in een situatie als die van het hoofdgeding, waarin
de betrokken Turkse onderdaan in een andere lidstaat woont dan die jegens welke hij het beginsel van gelijke behandeling inroept,
een beroep op dit in artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 vervatte beginsel kan doen.
51
Zoals de Oostenrijkse regering en de advocaat-generaal in punt 28 van zijn conclusie terecht hebben opgemerkt, kan noch uit
de formulering van artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80, die geënt is op die van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71,
noch uit het voorwerp van eerstgenoemde bepaling worden afgeleid dat deze bepaling uitsluitend aan de woonstaat de verplichting
oplegt om bij de toepassing van zijn nationale wetgeving Turkse onderdanen gelijke behandeling op het gebied van sociale zekerheid
zonder onderscheid naar nationaliteit te verzekeren. Een dergelijke verplichting geldt tevens voor de andere lidstaten waar
een Turkse onderdaan rechten op het gebied van sociale zekerheid zou hebben verworven of tijdvakken van verzekering, wonen
of arbeid zou hebben vervuld.
52
Deze uitlegging wordt gestaafd door artikel 2 van besluit nr. 3/80, dat de werkingssfeer van dit besluit aldus omschrijft
dat daarbinnen onder meer de werknemers vallen „op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest
is”.
53
In casu volgt hieruit dat Öztürk zich, gelet op het feit dat hij verzekeringstijdvakken in Oostenrijk heeft vervuld voordat
hij zich in Duitsland vestigde, voor de verkrijging van een recht op pensioen jegens de Oostenrijkse autoriteiten op artikel
3, lid 1, van besluit nr. 3/80 kan beroepen, ondanks het feit dat hij tegenwoordig in Duitsland woont.
54
Wat in de tweede plaats de strekking van het in artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 neergelegde verbod van discriminatie
wegens nationaliteit aangaat, moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke de regels van gelijke behandeling
niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit verbieden, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie
die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden (arrest Kocak en Örs, reeds
aangehaald, punt 39).
55
Een wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding is van toepassing, ongeacht de nationaliteit van de betrokken werknemers.
56
Evenwel kan de voorwaarde dat voorafgaand aan de peildatum gedurende een bepaalde periode een Oostenrijkse werkloosheidsuitkering
moet zijn genoten, welke voorwaarde diezelfde wetgeving verbindt aan de verkrijging van een recht op vervroegd ouderdomspensioen,
gemakkelijker door nationale werknemers worden vervuld dan door Turkse migrerende werknemers die in Oostenrijk hebben gewerkt.
57
Dienaangaande behoeft niet te worden vastgesteld dat de betrokken bepaling in de praktijk een aanzienlijk groter deel van
dergelijke migrerende werknemers treft. Het volstaat om vast te stellen, dat die bepaling een dergelijk effect kan hebben
(zie, naar analogie, arrest van 23 mei 1996, O’Flynn, C-237/94, Jurispr. blz. I‑2617, punt 21).
58
Een wettelijke regeling als die in het hoofdgeding leidt dus tot ongelijke behandeling, ook al is zij niet rechtstreeks op
nationaliteit gebaseerd.
59
Alvorens echter een uitspraak te doen over de eventuele rechtvaardiging van voornoemde ongelijke behandeling, moet in de derde
plaats worden onderzocht of de loutere toepassing van het in artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 verwoorde non-discriminatiebeginsel
volstaat om voor Turkse onderdanen de nadelen van een wettelijke regeling als die in het hoofdgeding op te heffen, gelet op
hetgeen is geoordeeld in punt 38 van het arrest Taflan-Met e.a., reeds aangehaald, namelijk dat zolang de in verordening nr.
574/72 bedoelde aanvullende maatregelen, die onontbeerlijk zijn voor de uitvoering van voornoemd besluit, niet door de Raad
zijn vastgesteld, de bepalingen daarvan geen rechtstreekse werking op het grondgebied van de lidstaten hebben en dus niet
voor de nationale rechterlijke instanties kunnen worden ingeroepen (zie in die zin ook arrest Sürül, reeds aangehaald, punt
54).
60
Dit is het geval ten aanzien van de regel van samentelling van verzekeringstijdvakken in de in artikel 4, lid 1, van besluit
nr. 3/80 voorziene verschillende takken van sociale zekerheid. Daarentegen formuleert artikel 3, lid 1, van dit besluit binnen
de werkingssfeer ervan een nauwkeurig bepaald en onvoorwaardelijk beginsel, dat voldoende werkbaar is om door de nationale
rechter te kunnen worden toegepast (arrest Sürül, reeds aangehaald, punten 62‑74).
61
Volgens de Oostenrijkse regering vergt de inaanmerkingneming, voor de verkrijging door een Turkse werknemer van het recht
op vervroegd ouderdomspensioen in een lidstaat, van de perioden gedurende welke in een andere lidstaat een werkloosheidsuitkering
is ontvangen, de toepassing van in besluit nr. 3/80 opgenomen technische regels van samentelling van verzekeringstijdvakken,
welke regels volgens het reeds aangehaalde arrest Taflan‑Met e.a. nu juist geen rechtstreekse werking hebben en dus niet voor
de nationale rechters kunnen worden ingeroepen.
62
Deze uitlegging kan echter niet worden aanvaard.
63
Zoals de advocaat-generaal namelijk in de punten 71 en 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, gaat het in de hoofdzaak niet
om de problematiek rond de inaanmerkingneming van tijdvakken van premiebetaling voor de ouderdomsverzekering die moeten zijn
vervuld om recht op een Oostenrijks pensioen te hebben en die bepalend zijn voor de hoogte van het bedrag daarvan.
64
In de hoofdzaak draait het veeleer uitsluitend om de kwestie rond de inaanmerkingneming van een minimumreferentieperiode gedurende
welke de betrokken werknemer een werkloosheidsuitkering moet hebben ontvangen om eventueel aanspraak te kunnen maken op een
vervroegd ouderdomspensioen bij werkloosheid.
65
Voor het verkrijgen, het behoud of het herstel van pensioenrechten kan een dergelijke periode op zich echter niet worden beschouwd
als een verzekeringstijdvak waarop de technische regels van samentelling van de in verschillende lidstaten vervulde tijdvakken
van toepassing zijn. Aangezien deze voorwaarde er namelijk toe strekt, vast te stellen of betrokkene daadwerkelijk gedurende
een bepaalde periode werkzoekende is geweest en moeite heeft ondervonden bij zijn herintreding op de arbeidsmarkt, gaat het
om een andere voorwaarde dan die betreffende de eigenlijke vaststelling van pensioenrechten, waarvan de toepassing volledig
is onderworpen aan de eerbiediging van het in artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 vervatte discriminatieverbod (zie, naar
analogie, beschikking van 12 februari 2003, Alami, C-23/02, Jurispr. blz. I-1399, punt 38).
66
Tot slot moet worden onderzocht, of het in de punten 56 tot en met 58 van dit arrest geconstateerde verschil in behandeling
objectief kan worden gerechtvaardigd, zoals de Duitse regering stelt, door een legitiem doel van sociaal beleid, aangezien
het vervroegd ouderdomspensioen wegens werkloosheid moet worden gezien als een sociale beschermingsmaatregel voor werklozen,
die geënt is op de arbeidssituatie in de betrokken lidstaat. In deze omstandigheden behoeft geen rekening te worden gehouden
met perioden van werkloosheid die zich in een andere lidstaat hebben afgespeeld.
67
Dienaangaande moet worden geconstateerd dat een uitkering als die in het hoofdgeding weliswaar wordt toegekend aan werknemers
wier reïntegratie in het arbeidsproces problematisch is en ongetwijfeld deel uitmaakt van een nationaal werkgelegenheidsbeleid,
doch daarmee is nog geen sprake van een werkloosheidsuitkering. Het gaat hier om een ouderdomspensioen. Ook al wordt dit pensioen
toegekend voordat betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, althans voorzover hij langdurig werkloos is, dit
neemt niet weg dat het bedrag van deze uitkering wordt berekend op basis van de tijdvakken waarin de verzekerde premies heeft
betaald voor het stelsel van ouderdomsverzekering van de betrokken lidstaat.
68
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80
in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een wettelijke regeling van een lidstaat die
het ontstaan van het recht op vervroegd ouderdomspensioen bij werkloosheid afhankelijk stelt van de voorwaarde dat betrokkene
gedurende een bepaalde periode voorafgaande aan de pensioenaanvraag uitsluitend een uitkering uit hoofde van de werkloosheidsverzekering
van voornoemde lidstaat heeft genoten.
De tweede vraag
69
In het licht van het antwoord op de eerste vraag, hoeft de tweede prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
70
De kosten door de Oostenrijkse en de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt,
kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (grote kamer),
uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 17 september 2002 gestelde vragen, verklaart voor
recht:
Artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen
van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden, moet in die zin worden uitgelegd
dat het zich verzet tegen de toepassing van een wettelijke regeling van een lidstaat die het ontstaan van het recht op vervroegd
ouderdomspensioen bij werkloosheid afhankelijk stelt van de voorwaarde dat betrokkene gedurende een bepaalde periode voorafgaande
aan de pensioenaanvraag uitsluitend een uitkering uit hoofde van de werkloosheidsverzekering van voornoemde lidstaat heeft
genoten.
Skouris
Jann
Timmermans
Gulmann
Cunha Rodrigues
Puissochet
Schintgen
Macken
Colneric
von Bahr
Lenaerts
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 april 2004.