EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CJ0093

Arrest van het Hof (voltallige zitting) van 30 september 2003.
Biret International SA tegen Raad van de Europese Unie.
Hogere voorziening - Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 96/22/EG - Verbod op gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking - Verbod op invoer uit derde landen van vlees van landbouwhuisdieren waaraan die stoffen zijn toegediend - Beroep tot schadevergoeding - Rechtstreekse werking van overeenkomst tot oprichting van WTO en in bijlage daarbij gevoegde akkoorden - Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen - Aanbevelingen en uitspraken van Orgaan voor Geschillenbeslechting van WTO.
Zaak C-93/02 P.

Jurisprudentie 2003 I-10497

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:517

Arrêt de la Cour

Zaak C-93/02 P


Biret International SA
tegen
Raad van de Europese Unie


«Hogere voorziening – Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 96/22/EG – Verbod op gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking – Verbod op invoer uit derde landen van vlees van landbouwhuisdieren waaraan die stoffen zijn toegediend – Beroep tot schadevergoeding – Rechtstreekse werking van overeenkomst tot oprichting van WTO en van als bijlage daarbij gevoegde overeenkomsten – Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen – Aanbevelingen en uitspraken van Orgaan voor Geschillenbeslechting van WTO»

Conclusie van advocaat-generaal S. Alber van 15 mei 2003
I - 0000
    
Arrest van het Hof (voltallige zitting) van 30 september 2003
I - 0000
    

Samenvatting van het arrest

Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Onmogelijkheid om WTO-overeenkomsten in te roepen om wettigheid van gemeenschapshandeling te betwisten – Uitzonderingen – Gemeenschapshandeling die uitvoering ervan beoogt te verzekeren of uitdrukkelijk en specifiek ernaar verwijst – Rechterlijke toetsing – Daarvan uitgesloten vóór verstrijken van redelijke termijn die Gemeenschap voor naleving van WTO-regels heeft gekregen

[(EG-Verdrag, art. 178 (thans art. 235 EG) en 215, tweede alinea (thans art. 288, tweede alinea, EG)]

De niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag kan slechts ontstaan indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade. De WTO-overeenkomsten behoren echter, gelet op de aard en de opzet ervan, in beginsel niet tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst. Slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, staat het aan het Hof de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels te toetsen.Voor de periode vóór de datum waarop de termijn van vijftien maanden verstreek die de Gemeenschap voor de uitvoering van haar verplichtingen krachtens de WTO-regels had gekregen, kan de gemeenschapsrechter in elk geval die toetsing, met name in het kader van een beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 178 van het Verdrag, niet verrichten, omdat anders de toekenning van een redelijke termijn voor de naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO, die in het kader van de bij de WTO-overeenkomsten ingevoerde regeling inzake geschillenbeslechting is voorzien, haar betekenis zou verliezen.cf. punten 51-53, 62




ARREST VAN HET HOF (voltallige zitting)
30 september 2003 (1)


„Hogere voorziening – Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 96/22/EG – Verbod op gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking – Verbod op invoer uit derde landen van vlees van landbouwhuisdieren waaraan die stoffen zijn toegediend – Beroep tot schadevergoeding – Rechtstreekse werking van overeenkomst tot oprichting van WTO en in bijlage daarbij gevoegde akkoorden – Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen – Aanbevelingen en uitspraken van Orgaan voor Geschillenbeslechting van WTO”

In zaak C-93/02 P,

Biret International SA, in faillissement, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. de Thoré, curator, in de onderhavige procedure vertegenwoordigd door S. Rodrigues, avocat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 11 januari 2002, Biret International/Raad (T-174/00, Jurispr. blz. II-17), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partijen bij de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Carbery en F. P. Ruggeri Laderchi als gemachtigden,verweerder in eerste aanleg, ondersteund door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door P. M. Ormond als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,interveniënt in hogere voorziening, en Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Christoforou en A. Bordes als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting),,



samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet, M. Wathelet (rapporteur), R. Schintgen en C. W. A. Timmermans, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, P. Jann, V. Skouris, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van Biret International SA, de Raad en de Commissie ter terechtzitting van 25 maart 2003,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 2003,

het navolgende



Arrest



1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 maart 2002, heeft de vennootschap Biret International SA, in faillissement, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. de Thoré, curator (hierna: rekwirante), krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 januari 2002, Biret International/Raad (T-174/00, Jurispr. blz. II-17; hierna: bestreden arrest), waarbij haar schadevordering krachtens de artikelen 178 EG-Verdrag (thans artikel 235 EG) en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG), strekkende tot vergoeding van de schade die zij stelde te hebben geleden als gevolg van het verbod om in de Gemeenschap rundvlees van landbouwhuisdieren in te voeren waaraan bepaalde stoffen met hormonale werking zijn toegediend, is verworpen.

2
Bij beschikking van de president van het Hof van 19 augustus 2002 is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad van de Europese Unie.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 96/22/EG

3
Volgens artikel 2 van richtlijn 81/602/EEG van de Raad van 31 juli 1981 betreffende het verbod van bepaalde stoffen met hormonale werking en van stoffen met thyreostatische werking (PB L 222, blz. 32), zien de lidstaten erop toe, dat worden verboden de toediening aan landbouwdieren van stoffen met een thyreostatische werking en van stoffen met een oestrogene, androgene of gestagene werking, alsmede het in de handel brengen van landbouwdieren waaraan die stoffen zijn toegediend, en van vlees van die dieren.

4
In afwijking van dit verbod is in artikel 5 van richtlijn 81/602 bepaald dat, totdat de Raad een besluit heeft vastgesteld over de toediening voor mestdoeleinden aan landbouwdieren van oestradiol 17/ß, progesteron, testosteron, trenbolon en zeranol, de nationale voorschriften en de door de lidstaten getroffen regelingen betreffende deze stoffen blijven gelden, met inachtneming van de algemene bepalingen van het Verdrag. Ter rechtvaardiging van deze afwijking werd in de vierde overweging van de considerans van richtlijn 81/602 gewezen op de omstandigheid dat het gebruik van deze vijf stoffen nog grondig moest worden bestudeerd ten aanzien van de schadelijke of onschadelijke effecten ervan.

5
Op 31 december 1985 heeft de Raad richtlijn 85/649/EEG vastgesteld, tot instelling van een verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking in de veehouderij (PB L 382, blz. 228). Deze richtlijn is wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften nietig verklaard bij arrest van het Hof van 23 februari 1988, Verenigd Koninkrijk/Raad (68/86, Jurispr. blz. 855), en is vervangen door richtlijn 88/146/EEG van de Raad van 7 maart 1988 tot instelling van een verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking in de veehouderij (PB L 70, blz. 16).

6
Behoudens het gebruik voor therapeutische doeleinden van oestradiol 17/ß, testosteron en progesteron, dat kan worden toegestaan, schaft richtlijn 88/146 de mogelijkheid tot afwijking af die in artikel 5 van richtlijn 81/602 was voorzien voor de in punt 4 van het onderhavige arrest bedoelde vijf stoffen.

7
Volgens artikel 6 van richtlijn 88/146 verbieden de lidstaten de invoer uit derde landen van landbouwhuisdieren waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking zijn toegediend, alsmede van vlees van die dieren.

8
Richtlijn 88/146 moest uiterlijk op 1 januari 1988 zijn omgezet, maar de inwerkingtreding ervan werd uitgesteld tot 1 januari 1989. Vanaf deze datum was het verboden in de Gemeenschap vlees en producten op basis van met bepaalde hormonen behandeld vlees uit derde landen in te voeren, op grond van richtlijn 72/462/EEG van de Raad van 12 december 1972 inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen en varkens en van vers vlees uit derde landen (PB L 302, blz. 28).

9
Op 29 april 1996 heeft de Raad richtlijn 96/22/EG vastgesteld, betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PB L 125, blz. 3). Bij deze richtlijn is de uit de gecombineerde toepassing van de richtlijnen 81/602 en 88/146 voortvloeiende verbodsregeling gehandhaafd.

De Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen

10
Tijdens de vergadering te Marrakech (Marokko) op 15 april 1994 hebben de voorzitter van de Raad en het voor externe betrekkingen bevoegde lid van de Commissie namens de Europese Unie, onder voorbehoud van latere goedkeuring, de slotakte ter afsluiting van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: WTO), alsmede de in de bijlagen 1 tot en met 4 van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO opgenomen akkoorden en memoranda (hierna: WTO-overeenkomsten), ondertekend.

11
Na deze ondertekening heeft de Raad besluit 94/800/EG van 22 december 1994 vastgesteld, betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1).

12
De WTO-overeenkomsten, waaronder in bijlage 1A de Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen (PB 1994, L 336, blz. 40; hierna: SPS-overeenkomst), zijn op 1 januari 1995 in werking getreden.

13
Volgens artikel 3, lid 3, van de SPS-overeenkomst hebben de leden het recht sanitaire of fytosanitaire maatregelen in te voeren of toe te passen die resulteren in een hoger niveau van sanitaire of fytosanitaire bescherming dan maatregelen gebaseerd op de relevante internationale normen, richtlijnen of aanbevelingen, als dat wetenschappelijk kan worden verantwoord of dat samenhangt met het niveau van sanitaire of fytosanitaire bescherming dat een lid adequaat acht overeenkomstig de relevante bepalingen van artikel 5, lid 1 tot en met lid 8.

14
Artikel 5, lid 1, van de SPS-overeenkomst luidt: De leden baseren hun sanitaire of fytosanitaire maatregelen op een aan de omstandigheden beantwoordende evaluatie van de risico's voor het leven of de gezondheid van mens, dier of plant, en houden daarbij rekening met de risico-evaluatiemethoden van de relevante internationale organisaties.

Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen

15
Artikel 3, lid 5, van het Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen (PB 1994, L 336, blz. 234; hierna: Memorandum van overeenstemming), in bijlage 2 bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO, luidt: Alle oplossingen voor kwesties die formeel zijn voorgelegd ingevolge de regels en procedures inzake overleg en geschillenbeslechting van de vermelde overeenkomsten, met inbegrip van arbitrale uitspraken, dienen in overeenstemming te zijn met die overeenkomsten en mogen voordelen die een Lid ingevolge die overeenkomsten toekomen, niet tenietdoen of uithollen, noch de verwezenlijking van een doelstelling van die overeenkomsten belemmeren.

16
Artikel 3, lid 7, voegt daaraan toe: Alvorens een zaak aanhangig te maken beoordeelt een Lid zelf of handelen overeenkomstig deze procedures zinvol zou zijn. De regeling inzake geschillenbeslechting heeft tot doel een positieve oplossing voor een geschil te bewerkstelligen. Een oplossing die wederzijds aanvaardbaar is voor de partijen bij het geschil en die verenigbaar is met de vermelde overeenkomsten, verdient duidelijk de voorkeur. Bij gebreke van een onderling overeengekomen oplossing, is normaliter de eerste doelstelling van de regeling inzake geschillenbeslechting te bewerkstelligen dat de desbetreffende maatregelen worden ingetrokken indien deze onverenigbaar worden geacht met de bepalingen van één van de vermelde overeenkomsten. Tot het bieden van compensatie dient slechts de toevlucht te worden genomen indien de onmiddellijke intrekking van de maatregel niet uitvoerbaar is en dan slechts als tijdelijke maatregel in afwachting van de intrekking van de maatregel die onverenigbaar is met een vermelde overeenkomst. Het laatste hulpmiddel dat dit Memorandum van Overeenstemming biedt voor het Lid dat de procedures voor geschillenbeslechting inroept, is de mogelijkheid de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de vermelde overeenkomsten op discriminatoire wijze jegens het andere Lid te schorsen, op voorwaarde dat het DSB machtiging verleent voor dergelijke maatregelen.

17
Artikel 21 van het Memorandum van overeenstemming, dat betrekking heeft op het Toezicht op de tenuitvoerlegging van aanbevelingen en uitspraken van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO (hierna: DSB), bepaalt:

1.
Onmiddellijke naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het DSB is van wezenlijk belang om te zorgen voor een effectieve beslechting van geschillen ten voordele van alle Leden.

2.
[...]

3.
Op een bijeenkomst van het DSB, gehouden binnen dertig dagen na de aanneming van het rapport van een panel (2) of de Beroepsinstantie, stelt het betrokken Lid het DSB in kennis van zijn voornemens ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen en uitspraken van het DSB. Indien het onmogelijk is de aanbevelingen en uitspraken onmiddellijk na te leven, krijgt het betrokken Lid een redelijke termijn om zulks alsnog te doen. Een redelijke termijn is:

a)
de door het betrokken Lid voorgestelde termijn, mits de termijn door het DSB wordt goedgekeurd; of, bij gebreke van goedkeuring,

b)
een binnen vijfenveertig dagen na de aanneming van de aanbevelingen of uitspraken door de partijen bij het geschil onderling overeengekomen termijn; of, bij gebreke van overeenstemming hierover,

c)
een binnen negentig dagen na de aanneming van de aanbevelingen of uitspraken bij bindende arbitrage vastgestelde termijn. (3) Bij deze arbitrage dient als richtsnoer voor de arbiter (4) te gelden dat de redelijke termijn voor tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van een panel of de Beroepsinstantie niet langer mag zijn dan vijftien maanden na de aanneming van een rapport van een panel of de Beroepsinstantie. De termijn kan evenwel korter of langer zijn, afhankelijk van de omstandigheden.

18
Ten slotte is in artikel 22, leden 1, 2 en 8, van het Memorandum van overeenstemming bepaald:

1.
Compensatie en schorsing van concessies of andere verplichtingen zijn tijdelijke maatregelen die kunnen worden gehanteerd ingeval de aanbevelingen of uitspraken niet binnen een redelijke termijn ten uitvoer worden gelegd. Aan compensatie of aan schorsing van concessies of andere verplichtingen wordt evenwel niet de voorkeur gegeven boven volledige tenuitvoerlegging van een aanbeveling om een maatregel in overeenstemming te brengen met de vermelde overeenkomsten. Compensatie geschiedt vrijwillig en dient, indien toegestaan, in overeenstemming te zijn met de vermelde overeenkomsten.

2.
Indien het betrokken Lid de met een vermelde overeenkomst onverenigbaar geachte maatregel daarmee niet in overeenstemming brengt, of anderszins de aanbevelingen en uitspraken niet naleeft binnen de ingevolge artikel 21, derde lid, vastgestelde termijn, gaat dat Lid, indien hierom wordt verzocht, uiterlijk bij het verstrijken van de redelijke termijn onderhandelingen aan met een partij die een beroep heeft gedaan op de procedures voor geschillenbeslechting, teneinde tot een wederzijds aanvaardbare compensatie te komen. Indien binnen twintig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn geen bevredigende compensatie is overeengekomen, kan een partij die een beroep op de procedures voor geschillenbeslechting heeft gedaan, verzoeken om een machtiging van het DSB tot schorsing van de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de vermelde overeenkomsten ten aanzien van het betrokken Lid.

[...]

8.
De schorsing van concessies of andere verplichtingen is van tijdelijke aard en wordt slechts toegepast totdat de maatregel die in strijd met een vermelde overeenkomst wordt geacht, is opgeheven, of het Lid dat aanbevelingen of uitspraken moet uitvoeren, een oplossing biedt voor het tenietdoen of de uitholling van voordelen, of een wederzijds bevredigende oplossing wordt bereikt. In overeenstemming met artikel 21, zesde lid, blijft het DSB toezien op de tenuitvoerlegging van aangenomen aanbevelingen of uitspraken, met inbegrip van de gevallen waarin compensatie is geboden of concessies of andere verplichtingen zijn geschorst, maar de aanbevelingen om een maatregel met de vermelde overeenkomsten in overeenstemming te brengen, niet zijn uitgevoerd.

Procedure inzake geschillenbeslechting ingeleid door de Verenigde Staten van Amerika en Canada (hormonenaffaire)

19
In respectievelijk mei en november 1996 hebben de Verenigde Staten van Amerika en Canada, van mening dat de communautaire wetgeving hun uitvoer van met bepaalde hormonen behandeld rundvlees naar de Gemeenschap beperkte in strijd met de door haar in het kader van de WTO aangegane verplichtingen, ieder voor zich een procedure inzake geschillenbeslechting voor de bevoegde organen van de WTO ingeleid.

20
Elk van de twee panels die in het kader van deze procedures zijn gevormd, heeft op 18 augustus 1997 een rapport (respectievelijk nr. WT/DS26/R/USA en nr. WT/DS48/R/CAN) ingediend, waarvan de conclusie luidde dat de Gemeenschap verschillende bepalingen van de SPS-overeenkomst had geschonden.

21
Op het hoger beroep van de Gemeenschap heeft de Beroepsinstantie op 16 januari 1998 een rapport (nr. WT/DS26/AB/R WT/DS48/AB/R) uitgebracht, waarbij de rapporten van beide panels op bepaalde punten werden gewijzigd, maar niettemin werd vastgesteld dat de Gemeenschap de artikelen 3, lid 3, en 5, lid 1, van de SPS-overeenkomst had geschonden, hoofdzakelijk op grond dat er geen voldoende specifieke wetenschappelijke analyse bestaat van de risico's voor kanker die met het gebruik van bepaalde hormonen als groeibevorderaars verbonden zijn. De Beroepsinstantie heeft de aanbeveling gedaan dat het Orgaan voor Geschillenbeslechting de Europese Gemeenschap uitnodigt de maatregelen die [...] onverenigbaar zijn met de [SPS]-overeenkomst, in overeenstemming te brengen met de verplichtingen die zij in het kader van deze overeenkomst is aangegaan.

22
Op 13 februari 1998 heeft het DSB het rapport van de Beroepsinstantie en de rapporten van de panels, zoals gewijzigd door de Beroepsinstantie, aangenomen.

23
Daar de Commissie te kennen had gegeven dat zij voornemens was haar verplichtingen ingevolge de WTO na te leven, maar dat zij daarvoor over een redelijke termijn moest beschikken overeenkomstig artikel 21, lid 3, van het Memorandum van overeenstemming, kreeg zij te dien einde een termijn van vijftien maanden, die op 13 mei 1999 verstreek.

24
Op basis van de resultaten van een nieuwe analyse van de risico's in verband met het gebruik van oestradiol 17/ß, progesteron, testosteron, trenbolonacetaat, zeranol en melengestrolacetaat, waarvan de toediening met het oog op de groeibevordering van dieren bij richtlijn 96/22 is verboden, heeft de Commissie op 3 juli 2000 het voorstel voor een richtlijn 2000/C 337 E/25 van het Europees Parlement en van de Raad houdende wijziging van richtlijn 96/22 (PB C 337 E, blz. 163), aan het Europees Parlement en de Raad voorgelegd; volgens dit voorstel wordt onder meer het gebruik van oestradiol 17/ß definitief verboden en blijft in afwachting van nieuwe wetenschappelijke rapporten een voorlopig verbod gelden voor het gebruik van de overige vijf betrokken stoffen. Tot op heden heeft de gemeenschapswetgever dit voorstel niet goedgekeurd.

De feiten en het procesverloop voor het Gerecht

25
Blijkens het bestreden arrest is de verzoekster in de zaak voor het Gerecht op 26 juli 1990 opgericht en is zij op 9 augustus 1990 in het handels- en vennootschapsregister van het Tribunal de commerce de Paris (Frankrijk) ingeschreven. Haar statutair doel is de handel in diverse voedingsmiddelen, waaronder vlees.

26
Bij vonnis van 7 december 1995 heeft het Tribunal de commerce de Paris tegen verzoekster een faillissementsprocedure geopend en heeft het de datum waarop zij heeft opgehouden te betalen, voorlopig op 28 februari 1995 bepaald.

27
Op 28 juni 2000 heeft verzoekster op basis van de gecombineerde bepalingen van de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag tegen de Raad beroep ingesteld tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de vaststelling en de handhaving van de richtlijnen 81/602, 88/146 en 96/22, waarbij de invoer in de Gemeenschap van met bepaalde hormonen behandeld vlees en vleesproducten uit de Verenigde Staten van Amerika was verboden.

Het bestreden arrest

De ontvankelijkheid

28
Het Gerecht heeft in de punten 31 tot en met 36 van het bestreden arrest de eerste twee excepties van niet-ontvankelijkheid van de Raad, die stelde dat het verzoekschrift niet aan de vormvereisten voldeed en dat de nationale rechtsmiddelen niet waren uitgeput, afgewezen en vervolgens in de punten 37 tot en met 44 van het bestreden arrest de derde exceptie van niet-ontvankelijkheid, betreffende de verjaring van het beroep, onderzocht.

29
In dit verband is het Gerecht ervan uitgegaan dat de aansprakelijkheidsvordering verjaard was voorzover zij strekte tot vergoeding van de schade die zou zijn geleden meer dan vijf jaar vóór de instelling van het beroep, dus vóór 28 juni 1995. Het Gerecht heeft dus het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

30
Wat de periode betreft die is ingegaan op 28 juni 1995, heeft het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest het volgende overwogen: Voor het overige kan in dit stadium van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep niet worden uitgesloten, dat verzoekster schade heeft geleden die verband houdt met de handhaving van het embargo gedurende de periode van 28 juni 1995 tot en met 7 december 1995. Immers, de omstandigheid dat het Tribunal de commerce de Paris in zijn uitspraak de datum waarop verzoekster heeft opgehouden te betalen, voorlopig op 28 februari 1995 heeft bepaald, betekent niet noodzakelijkerwijs dat zij gedurende die periode geen handelsactiviteiten meer kon uitoefenen. Het beroep kan derhalve niet a priori wegens verjaring niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn geheel.

Ten gronde

31
Met haar beroep voerde verzoekster voor het Gerecht aan dat de Raad met de vaststelling en de handhaving van de richtlijnen 81/602, 88/146 en 96/22 twee rechtsregels heeft geschonden die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, te weten het vertrouwensbeginsel en de SPS-overeenkomst.

32
In de punten 50 tot en met 56 en 60 tot en met 71 van het bestreden arrest heeft het Gerecht deze twee middelen ongegrond verklaard. Wat meer in het bijzonder de gestelde schending van de SPS-overeenkomst betreft, heeft het Gerecht het volgende vastgesteld:

60
Ofschoon volgens artikel 228, lid 7, van het [EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 300, lid 7, EG)] de akkoorden tussen de Gemeenschap en de derde landen verbindend zijn voor de instellingen van de Gemeenschap en de lidstaten, en de bepalingen van dergelijke akkoorden, zoals het Hof onder meer in de arresten [van 30 april 1974,] Haegeman [181/73, Jurispr. blz. 449,] en [30 september 1987,] Demirel [12/86, Jurispr. blz. 3719] heeft beslist, vanaf de inwerkingtreding ervan een integrerend bestanddeel der communautaire rechtsorde vormen, heeft het Hof steeds benadrukt dat de werking van die akkoorden in de communautaire rechtsorde moet worden bepaald aan de hand van de aard en het doel van het betrokken akkoord. Zo heeft het Hof in zijn arrest van 26 oktober 1982, Kupferberg (104/81, Jurispr. blz. 3641, punt 17), verklaard, dat bij de beslissing welke werking de bepalingen van een internationale overeenkomst in de Gemeenschap hebben, de volkenrechtelijke oorsprong van de betrokken bepalingen niet buiten beschouwing mag worden gelaten, en dat volgens de beginselen van het volkenrecht de overeenkomstsluitende partijen kunnen bepalen, welke werking de bepalingen van de overeenkomst in hun interne rechtsorde zullen hebben (zie ook conclusie van advocaat-generaal Gulmann bij arrest Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, I-4980, punt 127). Met name in het arrest Demirel (reeds aangehaald) heeft het Hof (in punt 14) overwogen, dat een bepaling van een door de Gemeenschap met derde staten gesloten overeenkomst moet worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst, en voor de uitvoering en werking daarvan geen verdere handeling vereist is. De vraag of een dergelijke bepaling onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk is om rechtstreekse werking te hebben, moet worden onderzocht in het kader van de overeenkomst waarvan de bepaling deel uitmaakt (arrest Kupferberg, reeds aangehaald, punt 23).

61
Volgens inmiddels vaste rechtspraak behoren, gelet op hun aard en opzet, de WTO-overeenkomst en haar bijlagen evenmin als de regels [van de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT)] van 1947 in beginsel tot de normen waaraan het Hof en het Gerecht de handelingen van de instellingen toetsen krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, eerste alinea, EG), zijn zij niet van dien aard dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich in rechte kunnen beroepen, en kan schending daarvan niet tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden (arresten Hof [van 23 november 1999,] Portugal/Raad, [C-149/96, Jurispr. blz. I-8395]; 14 december 2000, Dior e.a., C-300/98 en C-392/98, Jurispr. blz. I-11307, en 9 oktober 2001, Nederland/Parlement en Raad, C-377/98, Jurispr. blz. I-7079; beschikking Hof van 2 mei 2001, OGT Fruchthandelsgesellschaft, C-307/99, Jurispr. blz. I-3159; arresten Gerecht van 20 maart 2001, Cordis/Commissie, T-18/99, Jurispr. blz. II-913; Bocchi Food Trade International/Commissie, [T-30/99, Jurispr. blz. II-943]; T. Port/Commissie, T-52/99, Jurispr. blz. II-981, en 12 juli 2001, T. Port/Raad, T-2/99, Jurispr. blz. II-2093, en Bananatrading/Raad, T-3/99, Jurispr. blz. II-2123).

62
Immers, de WTO-overeenkomsten hebben tot doel de betrekkingen tussen staten of regionale organisaties voor economische integratie te regelen en te beheren, en niet om particulieren te beschermen. Zoals het Hof in het arrest Portugal/Raad (reeds aangehaald) heeft opgemerkt, zijn deze overeenkomsten gebaseerd op het beginsel van onderhandelingen op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, en verschillen zij in dit opzicht van door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomsten waarin een zekere asymmetrie in de wederzijdse verplichtingen wordt aanvaard. Zou immers de taak om erop toe te zien dat het gemeenschapsrecht met die bepalingen in overeenstemming is, rechtstreeks aan de gemeenschapsrechter toekomen, dan zouden de wetgevende of uitvoerende organen van de Gemeenschap daardoor de manoeuvreerruimte moeten missen waarover de overeenkomstige organen van de handelspartners van de Gemeenschap wel beschikken.

63
Volgens deze rechtspraak (arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 49) dient de gemeenschapsrechter slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting, of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels te toetsen (zie, wat de GATT 1947 betreft, arresten Hof van 22 juni 1989, Fediol/Commissie, 70/87, Jurispr. blz. 1781, punten 19-22, en 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 31).

64
Vastgesteld moet worden, dat de omstandigheden van de onderhavige zaak kennelijk met geen van beide in het vorige punt genoemde gevallen overeenkomen. De richtlijnen 81/602 en 88/146 waren een aantal jaren vóór de inwerkingtreding van de SPS-overeenkomst op 1 januari 1995 vastgesteld, en konden dus logischerwijs geen uitvoering geven aan een in het kader van deze overeenkomst aangegane bijzondere verplichting noch uitdrukkelijk naar een aantal bepalingen daarvan verwijzen.

65
In casu kan verzoekster zich dus niet op een schending van de SPS-overeenkomst beroepen.

66
Het reeds aangehaalde besluit van het DSB van 13 februari 1998 kan deze beoordeling niet opnieuw ter discussie stellen.

67
Dit besluit houdt immers noodzakelijkerwijs en rechtstreeks verband met het middel inzake schending van de SPS-overeenkomst, en daarmee zou dus alleen rekening mogen worden gehouden indien het Hof in het kader van een middel inzake de ongeldigheid van de betrokken richtlijnen had vastgesteld, dat deze overeenkomst rechtstreekse werking heeft (zie, voor een besluit van het DSB tot vaststelling van de onverenigbaarheid van een aantal bepalingen van het gemeenschapsrecht met de GATT van 1994, arrest Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C-104/97 P, Jurispr. blz. I-6983, punten 19 en 20).

68
Het middel inzake de schending van de SPS-overeenkomst moet derhalve ongegrond worden verklaard.

69
Daar verzoekster er dus niet in is geslaagd om de onrechtmatigheid van de aan de verwerende instelling verweten gedraging aan te tonen, moet het beroep hoe dan ook ongegrond worden verklaard, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap moeten worden onderzocht (zie bijvoorbeeld arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, reeds aangehaald, punt 65).

70
In repliek vraagt verzoekster het Gerecht evenwel subsidiair, zijn rechtspraak om te buigen naar een stelsel van objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens haar normatieve handelingen. Tot staving van dit verzoek beroept zij zich onder meer op de verdediging van de rechtsstaat, het autonome karakter van het beroep tot schadevergoeding, de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, en overwegingen van billijkheid in verband met de toepassing van het voorzorgsbeginsel.

71
Deze redenering, die de grond zelf van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wijzigt, moet worden aangemerkt als een nieuw middel, dat volgens artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet in de loop van het geding mag worden voorgedragen (arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, reeds aangehaald, punten 27-29).

33
Tot slot heeft het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest het beroep, voorzover het ontvankelijk was, in elk geval ongegrond verklaard.

De hogere voorziening

34
Met haar hogere voorziening concludeert rekwirante dat het den Hove behage:

het bestreden arrest te vernietigen;

haar conclusies in eerste aanleg toe te wijzen;

de Raad in alle kosten te verwijzen.

35
De Raad verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante in de kosten te verwijzen.

36
Het Verenigd Koninkrijk heeft geen schriftelijke conclusies ingediend en is niet ter terechtzitting verschenen. Ook de Commissie heeft geen schriftelijke conclusies ingediend, maar zij heeft de conclusies van de Raad ter terechtzitting ondersteund.

37
Rekwirante baseert haar hogere voorziening op twee middelen, betreffende schending van artikel 228, lid 7, van het Verdrag, en van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Het eerste middel

Argumenten van partijen

38
Met haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht, primair, schending van artikel 228, lid 7, van het Verdrag.

39
Zo heeft het Gerecht geen nuttige werking toegekend aan artikel 228, lid 7, van het Verdrag, want het heeft de toepassing daarvan niet overeenkomstig de monistische opvatting van de communautaire rechtsorde losgekoppeld van de voorwaarde inzake de rechtstreekse werking. Het is tegenstrijdig om te stellen dat de WTO-overeenkomsten een integrerend bestanddeel van die rechtsorde vormen, en tegelijkertijd te weigeren ze als basis te nemen voor de wettigheidstoetsing van de gemeenschapshandelingen van afgeleid recht. Het Hof heeft meermaals (arresten van 7 februari 1973, Schroeder, 40/72, Jurispr. blz. 125, en 5 mei 1981, Dürbeck, 112/80, Jurispr. blz. 1095), de wettigheid van gemeenschapshandelingen getoetst aan internationale overeenkomsten, zonder vooraf te hebben nagegaan of de betrokken internationale bepaling rechtstreekse werking had.

40
Zowel de tekst als de geest van artikel 228, lid 7, van het Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat de naleving van een bepaling van internationaal recht door de gemeenschapsinstellingen niet afhankelijk kan worden gesteld van andere voorwaarden dan dat die bepaling een integrerend bestanddeel van de communautaire rechtsorde is geworden, hetgeen voor de WTO-overeenkomsten en de uitspraken van de bij die akkoorden ingestelde organen voor geschillenbeslechting, welke uitspraken bovendien gezag van gewijsde hebben, onbetwistbaar is en ook niet wordt betwist.

41
In dit verband is het bestreden arrest niet ingegaan op het argument dat de Gemeenschap zich door aansluiting bij de bij de WTO-overeenkomsten ingestelde regeling van geschillenbeslechting heeft verbonden tot inachtneming van de procedure en het gezag van de uitspraken van het DSB.

42
Subsidiair, verwijt rekwirante het Gerecht, dat het de rechtspraak van het Hof niet heeft omgebogen in de richting van erkenning van de rechtstreekse werking van de WTO-overeenkomsten of van een deel daarvan, en verzoekt zij het Hof een dergelijke ontwikkeling door te voeren.

43
In het bijzonder zou het in casu niet ter zake dienend zijn een beroep te doen, zoals het Gerecht in punt 62 van het bestreden arrest heeft gedaan, op de manoeuvreerruimte waarover de wetgevende of uitvoerende organen van de Gemeenschap dienen te beschikken, net zoals de overeenkomstige organen van haar handelspartners, aangezien die manoeuvreerruimte gelet op de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 niet bestaat.

44
Rekwirante betwist eveneens het argument dat het WTO-recht andere oplossingen dan de intrekking van onwettige maatregelen toestaat, zoals de dading, de betaling van schadevergoeding of de schorsing van concessies (zie arrest van 12 maart 2002, Omega Air e.a., C-27/00 en C-122/00, Jurispr. blz. I-2569). Een dergelijk argument houdt geen steek, gelet op de tekst van de WTO-overeenkomsten en het objectieve karakter van een schending van een rechtsnorm.

45
Rekwirante merkt in dit verband op, dat blijkens artikel 22, lid 1, van het Memorandum van overeenstemming compenserende maatregelen tijdelijk zijn en in elk geval verenigbaar met de WTO-overeenkomsten moeten zijn. Bovendien kunnen die maatregelen niet afdoen aan het feit dat er wel degelijk sprake was van schending van een rechtsnorm die een integrerend bestanddeel van de communautaire rechtsorde is, hetgeen de rechter los van alle politieke overwegingen moet vaststellen.

46
Rekwirante brengt tegen deze argumenten een aantal redenen in, die volgens haar pleiten voor de erkenning van de rechtstreekse werking van de WTO-overeenkomsten of een deel daarvan, en voor de mogelijkheid voor het Hof om de overeenstemming daarmee van de gemeenschapsbepalingen te controleren:

om te beginnen, redenen die verband houden met de inhoud zelf van de bepalingen van de WTO-overeenkomsten en hun te verwachten ontwikkeling: een toenemend aantal van die bepalingen ─ zoals die inzake de overheidsopdrachten, intellectuele eigendom dan wel de voedselveiligheid ─ hebben namelijk een rechtstreekse invloed niet alleen op de rechtsbetrekkingen tussen de staten en hun onderdanen maar ook op die tussen de particulieren zelf;

vervolgens, billijkheidsoverwegingen inzake de gevolgen van de regeling inzake geschillenbeslechting van de WTO: het zou tegenstrijdig zijn om particulieren niet toe te staan om toepassing van sommige bepalingen van de WTO-overeenkomsten te vragen wanneer op grond van andere bepalingen van die overeenkomsten vastgestelde commerciële vergeldingsmaatregelen schade berokkenen aan ondernemingen van de Europese Unie;

ten slotte, redenen die verband houden met de vereiste samenhang van de communautaire rechtsorde, in het kader waarvan niet alleen de lidstaten maar ook hun onderdanen rechtssubjecten zijn (zie arrest van 5 februari 1963, Van Gend & Loos, 26/62, Jurispr. blz. 1).

47
Volgens de Raad is het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.

48
Het bestreden arrest strookt met de rechtspraak van het Hof inzake de werking van de internationale overeenkomsten in het algemeen, die de werking van een bepaling van een internationale overeenkomst laat afhangen van de aard en het doel daarvan (zie punt 127 van de conclusie van advocaat-generaal Gulmann in de reeds aangehaalde zaak Duitsland/Raad). De WTO-overeenkomsten hebben niet tot doel rechten voor particulieren te scheppen, maar beperken zich ertoe de betrekkingen tussen staten en regionale economische organisaties te regelen, die gebaseerd zijn op onderhandelingen op de grondslag van het wederkerigheidsbeginsel.

49
Het Gerecht heeft in punt 67 van het bestreden arrest terecht verwezen naar de punten 19 en 20 van het reeds aangehaalde arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, die een algemene strekking hebben, ook al betreffen zij de ontvankelijkheid van een hogere voorziening. Rekwirante verzuimt ook te verklaren hoe en wanneer de Gemeenschap zich heeft verbonden om uitvoering te geven aan alle uit een uitspraak van het DSB voortvloeiende verplichtingen, hetgeen in strijd zou zijn met de algemene filosofie van de betrokken overeenkomsten. Zij geeft ook niet aan met welke precieze handeling de Gemeenschap uitvoering had willen geven aan de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 inzake de invoer van met hormonen behandeld vlees. Hoe dan ook, geen enkele bepaling van de SPS-overeenkomst of van de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 verplicht de Gemeenschap met hormonen behandeld vlees in te voeren. Het is immers mogelijk aan de verplichtingen van de SPS-overeenkomst te voldoen zonder meteen ook de invoer toe te staan waarvan het verbod heeft geleid tot de schade die rekwirante stelt te hebben geleden.

50
Met haar verzoek aan het Hof om zijn rechtspraak om te buigen beperkt rekwirante zich voorts ertoe de rechtspraak te bekritiseren, zonder dat zij reële argumenten aanvoert. Het argument van rekwirante dat de instellingen geen enkele manoeuvreerruimte meer hebben om aan de verplichtingen van de SPS-overeenkomst te voldoen, houdt helemaal geen rekening met de inhoud van die overeenkomst, noch met het feit dat er tal van mogelijkheden bestaan om die overeenkomst na te leven. De leden van de WTO hebben namelijk de keuze hun veterinaire maatregelen te baseren op de internationale criteria dan wel op enige andere wetenschappelijke beoordeling van het risico of op het voorzorgsbeginsel. Punt 62 van het bestreden arrest is dus volledig gegrond.

Beoordeling door het Hof

51
Volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, reeds aangehaald, punt 65) kan de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag slechts ontstaan, indien is voldaan aan een aantal voorwaarden betreffende de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, de werkelijk geleden schade en het oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade.

52
Zoals het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, behoren de WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 47; beschikking OGT Fruchthandelsgesellschaft, reeds aangehaald, punt 24; arrest Omega Air e.a., reeds aangehaald, punt 93, en arrest van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C-76/00 P, Jurispr. blz. I-79, punt 53).

53
Slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, staat het aan het Hof de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels te toetsen (zie, wat de GATT 1947 betreft, reeds aangehaalde arresten Fediol/Commissie, punten 19-22, en Nakajima/Raad, punt 31, alsmede wat de WTO-overeenkomsten betreft, arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 49).

54
In punt 64 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld, dat de omstandigheden van de onderhavige zaak kennelijk met geen van beide in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde gevallen overeenkomen. Immers, volgens het Gerecht waren de richtlijnen 81/602 en 88/146 een aantal jaren vóór de inwerkingtreding van de SPS-overeenkomst op 1 januari 1995 vastgesteld, en konden zij dus logischerwijs geen uitvoering geven aan een in het kader van deze overeenkomst aangegane bijzondere verplichting noch uitdrukkelijk naar een aantal bepalingen daarvan verwijzen.

55
Het Gerecht heeft in punt 67 van het bestreden arrest daaraan toegevoegd dat de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 noodzakelijkerwijs en rechtstreeks verband houdt met het middel inzake schending van de SPS-overeenkomst, zodat daarmee alleen rekening mocht worden gehouden indien de gemeenschapsrechter in het kader van een middel inzake de ongeldigheid van de betrokken richtlijnen had vastgesteld, dat deze overeenkomst rechtstreekse werking heeft.

56
Een dergelijke motivering volstaat evenwel niet als antwoord op het middel dat rekwirante in eerste aanleg aan de schending van de SPS-overeenkomst heeft ontleend.

57
Het Gerecht had namelijk nog moeten antwoorden op het argument dat de rechtsgevolgen van de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 voor de Europese Gemeenschap zijn beoordeling met betrekking tot het ontbreken van rechtstreekse werking van de WTO-regels opnieuw ter discussie konden stellen, en voor de gemeenschapsrechter grond konden opleveren om de wettigheid van de richtlijnen 81/602, 88/146 en 96/22 aan deze regels te toetsen, in het kader van de schadevordering van rekwirante.

58
Deze vraag stond in het betoog over de strekking van artikel 228, lid 7, van het Verdrag, dat rekwirante voor het Gerecht heeft gevoerd, even centraal als thans in het stadium van de hogere voorziening voor het Hof.

59
Bovendien is het reeds aangehaalde arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, waarnaar het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest ook heeft verwezen, in dit verband irrelevant. Immers, in dat arrest heeft het Hof in punt 19 vastgesteld dat de uitspraak van het DSB, die van na de instelling van de hogere voorziening dateert en waarbij de onverenigbaarheid van de betrokken gemeenschapshandeling met het WTO-recht is vastgesteld, noodzakelijkerwijs en rechtstreeks verband hield met het middel inzake schending van de bepalingen van de GATT, dat rekwirante wel voor het Gerecht had opgeworpen, doch niet in het kader van de hogere voorziening, zodat het Hof het op de uitspraak van het DSB gebaseerde middel, dat voor het eerst in repliek voor het Hof was aangevoerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het te laat was opgeworpen, zonder het ten gronde te onderzoeken.

60
Dat het Gerecht met betrekking tot de motiveringsplicht en de strekking van het reeds aangehaalde arrest Atlanta/Europese Gemeenschap blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, kan het bestreden arrest echter niet ongeldig maken, indien het dictum daarvan, inzonderheid de afwijzing van het middel in eerste aanleg betreffende de SPS-overeenkomst, gegrond blijken te zijn wegens andere rechtsgronden (zie in die zin arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 47).

61
In dit verband moet worden vastgesteld dat de procedure inzake geschillenbeslechting, die heeft geleid tot de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998, in 1996 is ingeleid. Daar de Commissie te kennen had gegeven dat zij voornemens was haar verplichtingen ingevolge de WTO na te leven, maar dat zij daarvoor over een redelijke termijn moest beschikken overeenkomstig artikel 21, lid 3, van het Memorandum van overeenstemming, kreeg zij te dien einde een termijn van vijftien maanden, die op 13 mei 1999 verstreek.

62
Dat betekent dat de gemeenschapsrechter voor de periode vóór 13 mei 1999 in elk geval niet de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandelingen, met name in het kader van een beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 178 van het Verdrag, kan toetsen, omdat anders de toekenning van een redelijke termijn voor de naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het DSB, die in het kader van de bij de WTO-overeenkomsten ingevoerde regeling inzake geschillenbeslechting is voorzien, haar betekenis zou verliezen.

63
Hieraan moet worden toegevoegd dat blijkens het bestreden arrest het Tribunal de commerce de Paris bij vonnis van 7 december 1995 een faillissementsprocedure tegen rekwirante heeft geopend, en de datum waarop zij heeft opgehouden te betalen voorlopig op 28 februari 1995 heeft bepaald. Daarmee wordt uitgesloten dat schadelijke gevolgen die de handhaving na 1 januari 1995 van de richtlijnen 81/602 en 88/146 en de vaststelling op 29 april 1996 van richtlijn 96/22 voor rekwirante beweerdelijk zouden hebben teweeggebracht, zich hebben kunnen voordoen in de periode na 13 februari 1998, toen het besluit van het DSB inzake de invoer van met hormonen behandeld vlees werd vastgesteld, en a fortiori na 13 mei 1999, toen de termijn van vijftien maanden verstreek die de Gemeenschap voor de uitvoering van haar verplichtingen krachtens de WTO-regels had gekregen.

64
In die omstandigheden, en zonder dat behoeft te worden nagegaan wat inzake schadevergoeding voor particulieren de eventuele gevolgen kunnen zijn van de niet-uitvoering door de Gemeenschap van een uitspraak van het DSB waarbij de onverenigbaarheid is vastgesteld van een gemeenschapshandeling met de WTO-regels, moet worden vastgesteld dat in casu de Gemeenschap in elk geval niet aansprakelijk kan worden gesteld, nu na 13 mei 1999 geen schade is gesteld.

65
Gelet op het voorgaande, moet ondanks de op dit punt ontoereikende motivering van het bestreden arrest ervan worden uitgegaan, dat het Gerecht terecht tot de conclusie heeft kunnen komen, dat het middel betreffende schending van de SPS-overeenkomst ongegrond was.

66
Derhalve moet het eerste middel ten dele irrelevant en ten dele ongegrond worden verklaard.

Het tweede middel

67
Met haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht met de vaststelling in punt 71 van het bestreden arrest, dat haar redenering inzake een stelsel van objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap moest worden aangemerkt als een nieuw middel dat niet in de loop van het geding mag worden voorgedragen, artikel 48 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft geschonden. Volgens haar was in het verzoekschrift voor het Gerecht de kwestie van een eventuele objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap namelijk wel degelijk ter sprake gekomen, ook al is de redenering in repliek nader uitgewerkt.

68
In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat alleen al bij lezing van het verzoekschrift in eerste aanleg blijkt, dat een objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap daarin nooit ter sprake is gebracht. Met name het gedeelte van het verzoekschrift dat gewijd is aan de verenigbaarheid van de litigieuze richtlijnen met de WTO-regels, droeg juist het opschrift Onwettige gedraging van de Gemeenschap die een onrechtmatige daad vormt.

69
Het Gerecht kon dus in punt 71 van het bestreden arrest terecht ervan uitgaan dat de redenering inzake een gestelde objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap tardief was en volgens artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht buiten beschouwing moest blijven.

70
Bijgevolg moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

71
Gelet op een en ander, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.


Kosten

72
Wanneer de hogere voorziening ongegrond is, beslist het Hof ingevolge artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof ten aanzien van de proceskosten. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement dat krachtens artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens lid 3 van dat artikel kan het Hof evenwel de proceskosten over de partijen verdelen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, of om uitzonderlijke redenen. De Raad heeft de verwijzing van rekwirante in de kosten gevorderd, maar rekwirante is bij de beoordeling van haar eerste middel gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Derhalve moet rekwirante in haar eigen kosten worden verwezen, alsmede in twee derde van de kosten van de Raad.

73
Het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zullen hun eigen kosten dragen overeenkomstig artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting),

rechtdoende:

1)
Wijst de hogere voorziening af.

2)
Verwijst Biret International SA in haar eigen kosten, alsmede in twee derde van de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)
Verwijst de Raad van de Europese Unie in een derde van zijn eigen kosten.

4)
Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ieder hun eigen kosten dragen.

Rodríguez Iglesias

Puissochet

Wathelet

Schintgen

Timmermans

Gulmann

Edward

Jann

Skouris

Macken

Colneric

von Bahr

Cunha Rodrigues

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 september 2003.

De griffier

De president

R. Grass

G. C. Rodríguez Iglesias


1
Procestaal: Frans.


2
Indien binnen deze termijn geen bijeenkomst van het DSB is gepland, dient hiertoe een bijeenkomst van het DSB te worden belegd.


3
Indien de partijen niet binnen tien dagen nadat de kwestie voor arbitrage is voorgelegd, overeenstemming kunnen bereiken over een arbiter, wordt de arbiter binnen tien dagen benoemd door de directeur-generaal, na raadpleging van de partijen.


4
De term arbiter moet zodanig worden geïnterpreteerd, dat hieronder zowel een persoon als een groep kan worden verstaan.
Top