Conclusions
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
S. ALBER
van 15 mei 2003 (1)
Zaak C-94/02 P
Etablissements Biret et Cie SA
tegen
Raad van de Europese Unie
„Hogere voorziening – Stoffen met hormonale werking – Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 96/22/EG – Rechtstreekse werking van de WTO-overeenkomsten – Rechtsgevolgen van aanbevelingen en uitspraken van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO”
I ─ Inleiding
1. De hogere voorziening ─ die tegen de afwijzing van een beroep tot schadevergoeding is ingesteld ─ betreft in wezen de vraag
of de bestaande rechtspraak van het Hof, volgens welke een particulier geen beroep kan doen op voorschriften van de WTO om
de onrechtmatigheid van gemeenschapshandelingen aan te vechten, eveneens toepasselijk is wanneer deze voorschriften door de
uitspraak van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO (= Dispute Settlement Body; hierna:
DSB
(2)
) zijn gepreciseerd. Rekwirante verzoekt uitdrukkelijk om wijziging van de bestaande rechtspraak. Met betrekking tot de feiten
voert zij aan, dat zij door een door de Gemeenschap afgekondigd verbod op de invoer van vlees, dat door het DSB met de WTO-overeenkomsten
onverenigbaar is verklaard, schade heeft geleden.
II ─ Rechtskader en feiten
2. Voor het rechtskader en de feiten wordt naar de uiteenzetting van het Gerecht in de punten 1 tot en met 17 van het bestreden
arrest
(3)
verwezen. Om herhalingen te voorkomen, worden zij hier slechts summier weergegeven.
3. Met de vaststelling van richtlijn 81/602/EEG van de Raad van 31 juli 1981 betreffende het verbod van bepaalde stoffen met
hormonale werking en van stoffen met thyreostatische werking
(4)
, alsmede van richtlijn 88/146/EEG van de Raad van 7 maart 1988 tot instelling van een verbod op het gebruik van bepaalde
stoffen met hormonale werking in de veehouderij
(5)
, werd de invoer in de Gemeenschap van met bepaalde hormonen behandeld vlees en vleesproducten verboden.
4. Rekwirante, Etablissements Biret et Cie SA (hierna:
Biret et Cie) bezit 66 % van het kapitaal van Biret International SA, een vennootschap die op 26 juli 1990 werd opgericht en op 9 augustus
1990 in het handelsregister werd ingeschreven, en die de rekwirante is in de parallelle zaak C-93/02 P. Statutair doel van
Biret International SA is de handel in levensmiddelen, in het bijzonder vlees.
5. Op 15 april 1994 heeft de Gemeenschap de slotakte ter afsluiting van de Uruguayronde, de Overeenkomst tot oprichting van de
Wereldhandelsorganisatie (hierna:
WTO), alsmede de in de bijlagen 1 tot en met 4 van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO opgenomen akkoorden en memoranda
(hierna:
WTO-overeenkomsten) ondertekend. De Raad heeft de sluiting van deze overeenkomsten bij besluit 94/800/EG van 22 december 1994 goedgekeurd.
(6)
De overeenkomsten, waartoe eveneens de Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen
(7)
(hierna:
SPS-overeenkomst) en het Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen
(8)
(= Dispute Settlement Understanding; hierna:
DSU
(9)
) behoren, zijn op 1 januari 1995 in werking getreden.
6. Op 29 april 1996 heeft de Raad richtlijn 96/22/EG vastgesteld, betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van
bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot
intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG.
(10)
De richtlijn heeft het invoerverbod gehandhaafd en aan de reeds verboden stoffen een stof toegevoegd.
7. Deze gemeenschapsrechtelijke regelingen zijn in februari 1998 door het DSB met de SPS-overeenkomst onverenigbaar verklaard.
De Gemeenschap kreeg tot en met 13 mei 1999 de tijd om de aanbevelingen van het DSB om te zetten.
8. Rekwirante heeft op 10 augustus 2000 op basis van de gecombineerde bepalingen van de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea,
EG tegen de Raad beroep ingesteld tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de gerechtelijke liquidatie
van Biret International SA, die het gevolg zou zijn van het door de Gemeenschap opgelegde verbod op de invoer van met bepaalde
hormonen behandeld vlees. Zij becijfert deze schade op 70 630 085 FRF.
III ─ Arrest van het Gerecht van eerste aanleg
9. Het Gerecht heeft het beroep voor de periode vóór 10 augustus 1995 wegens verjaring niet-ontvankelijk verklaard.
(11)
Voor de periode daarna dient in aanmerking te worden genomen dat het Tribunal de commerce de Paris (Frankrijk) bij vonnis
van 7 december 1995 tegen Biret International SA een faillissementsprocedure heeft geopend en de datum waarop zij heeft opgehouden
te betalen, voorlopig op 28 februari 1995 heeft bepaald. Volgens de vaststellingen van het Gerecht betekende dit echter niet
dat Biret International SA in de periode tussen 28 juni en 7 december 1995 geen handelsactiviteiten meer kon uitoefenen.
10. Het Gerecht heeft het beroep tot schadevergoeding afgewezen en daartoe in de punten 71 tot en met 82 van het arrest geoordeeld:
71
Volgens inmiddels vaste rechtspraak behoren, gelet op hun aard en opzet, de WTO-overeenkomst en haar bijlagen evenmin als
de GATT-regels van 1947 in beginsel tot de normen waaraan het Hof en het Gerecht de handelingen van de instellingen toetsen
krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, eerste alinea, EG), zijn zij niet van
dien aard dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich in rechte kunnen beroepen, en kan schending
daarvan niet tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden [...].
72
Immers, de WTO-overeenkomsten hebben tot doel de betrekkingen tussen staten of regionale organisaties voor economische integratie
te regelen en te beheren, en niet om particulieren te beschermen. Zoals het Hof in het arrest Portugal/Raad [arrest van het
Hof van 23 november 1999, C-149/96, Jurispr. blz. I-8395] heeft opgemerkt, zijn deze overeenkomsten gebaseerd op het beginsel
van onderhandelingen op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, en verschillen zij in dit opzicht van door de
Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomsten waarin een zekere asymmetrie in de wederzijdse verplichtingen wordt aanvaard.
Zou immers de taak om erop toe te zien dat het gemeenschapsrecht met die bepalingen in overeenstemming is, rechtstreeks aan
de gemeenschapsrechter toekomen, dan zouden de wetgevende of uitvoerende organen van de Gemeenschap daardoor de manoeuvreerruimte
moeten missen waarover de overeenkomstige organen van de handelspartners van de Gemeenschap wel beschikken.
73
Volgens deze rechtspraak (arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 49) dient de gemeenschapsrechter slechts ingeval de
Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting, of indien de
gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, de wettigheid van de betrokken
gemeenschapshandeling aan de WTO-regels te toetsen [...].
74
Vastgesteld moet worden, dat de omstandigheden van de onderhavige zaak kennelijk met geen van beide in het vorige punt genoemde
gevallen overeenkomen. De richtlijnen 81/602 en 88/146 waren een aantal jaren vóór de inwerkingtreding van de SPS-overeenkomst
op 1 januari 1995 vastgesteld, en konden dus logischerwijs geen uitvoering geven aan een in het kader van deze overeenkomst
aangegane bijzondere verplichting noch uitdrukkelijk naar een aantal bepalingen daarvan verwijzen.
75
In casu kan verzoekster zich dus niet op een schending van de SPS-overeenkomst beroepen.
76
Het reeds aangehaalde besluit van het DSB van 13 februari 1998 kan deze beoordeling niet opnieuw ter discussie stellen.
77
Dit besluit houdt immers noodzakelijkerwijs en rechtstreeks verband met het middel inzake schending van de SPS-overeenkomst,
en daarmee zou dus alleen rekening mogen worden gehouden indien het Hof in het kader van een middel inzake de ongeldigheid
van de betrokken richtlijnen had vastgesteld, dat deze overeenkomst rechtstreekse werking heeft [...].
78
Het middel inzake de schending van de SPS-overeenkomst moet derhalve ongegrond worden verklaard.
79
Daar verzoekster er dus niet in is geslaagd om de onrechtmatigheid van de aan de verwerende instelling verweten gedraging
aan te tonen, moet het beroep hoe dan ook ongegrond worden verklaard, zonder dat een uitspraak over verzoeksters procesbelang
behoeft te worden gedaan of de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap moeten worden
onderzocht [...].
80
In repliek vraagt verzoekster het Gerecht evenwel subsidiair,
zijn rechtspraak om te buigen naar een stelsel van objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens haar normatieve handelingen. Tot staving van
dit verzoek beroept zij zich onder meer op de
verdediging van de rechtsstaat, het autonome karakter van het beroep tot schadevergoeding, de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten
gemeen hebben, en overwegingen van billijkheid in verband met de toepassing van het
voorzorgsbeginsel.
81
Deze redenering, die de grond zelf van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wijzigt, moet worden aangemerkt als een nieuw
middel, dat volgens artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet in de loop van het geding mag
worden voorgedragen [...].
82
Uit een en ander volgt dat het beroep, voorzover het ontvankelijk is, in elk geval ongegrond is.
IV ─ Hogere voorziening
11. De hogere voorziening is gebaseerd op twee middelen: onjuiste uitlegging van artikel 300, lid 7, EG en onjuiste uitlegging
van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.
A ─ Onjuiste uitlegging van artikel 300, lid 7, EG
1. Nuttige werking van artikel 300, lid 7, EG
(12)
12. Rekwirante is van mening dat het bestreden arrest de werking van artikel 300, lid 7, EG miskent. Het is tegenstrijdig om enerzijds
te stellen dat de WTO-overeenkomsten een integraal bestanddeel van het gemeenschapsrecht vormen, maar ze anderzijds niet als
maatstaf voor toetsing van gemeenschapshandelingen van afgeleid recht te erkennen.
13. In het arrest Douaneagent der Nederlandse Spoorwegen heeft het Hof geoordeeld dat de Gemeenschap in de plaats van de lidstaten
is getreden voor de nakoming van de door de GATT voorgeschreven verplichtingen, zodat het dwingend rechtsgevolg van deze verplichtingen
moet worden beoordeeld in verband met de desbetreffende bepalingen in de communautaire rechtsorde
(13)
, waartoe ook artikel 300, lid 7, EG behoort.
14. Overeenkomstig deze logica heeft het Hof eveneens reeds meermaals de wettigheid van gemeenschapshandelingen getoetst aan internationale
overeenkomsten, zonder telkens vooraf na te gaan of de betrokken internationale bepaling rechtstreekse werking had.
(14)
15. Biret et Cie beroept zich bovendien op de conclusie van advocaat-generaal Saggio in de zaak Portugal/Raad, waarin hij zich
tegen een beperking van de draagwijdte van artikel 300, lid 7, EG heeft uitgesproken. De toepassing van de regels van internationale
overeenkomsten mag niet afhankelijk worden gesteld van het feit dat de communautaire rechtsorde vooraf door middel van een
uitvoerings- of omzettingsbesluit aan de overeenkomst is aangepast. Bovendien biedt intracommunautair toezicht op de eerbiediging
van de regels van internationale overeenkomsten, door de gemeenschapsinstellingen en de lidstaten, een grotere waarborg voor
de nakoming van de internationaal overeengekomen verplichtingen en is het derhalve in overeenstemming met de doelstelling
van de WTO-overeenkomsten.
(15)
16. Biret et Cie is daarenboven van mening dat het Gerecht de uitspraak van het DSB waardoor de onrechtmatigheid van de gemeenschapshandelingen
duidelijk is vastgesteld, onvoldoende in aanmerking heeft genomen. Het Gerecht stelt de rechtstreekse werking van deze uitspraak
afhankelijk van de rechtstreekse werking van de SPS-overeenkomst. Dat is echter in tegenspraak met de uitlegging van het gemeenschapsrecht,
waar het Hof de rechtstreekse toepasselijkheid van de bepaling van een richtlijn ook nooit aan de hand van de rechtstreekse
toepasselijkheid van de Verdragen heeft beoordeeld. Het arrest Atlanta/Europese Gemeenschap
(16)
, waarop het Gerecht zich in dit verband beroept, acht rekwirante niet toepasselijk, aangezien het daar de ontvankelijkheid
betrof, terwijl in het onderhavige geval de gegrondheid van het beroep moet worden beoordeeld.
17. Artikel 300, lid 7, EG dient naar de mening van Biret et Cie zo te worden uitgelegd, dat de nakoming van een bepaling van
internationaal recht door de instellingen van de Gemeenschap uitsluitend afhankelijk kan worden gesteld van het feit dat deze
bepaling een integrerend bestanddeel van de communautaire rechtsorde is geworden. Dit lijdt wat de WTO-overeenkomsten betreft
geen twijfel.
18. Overigens wordt in het bestreden arrest niet ingegaan op het argument, dat de Gemeenschap zich door haar toetreding tot de
door de WTO-overeenkomsten ingestelde regeling van geschillenbeslechting heeft verbonden, de uitspraken van het DSB te erkennen.
In zoverre heeft de Gemeenschap een bepaalde, in het kader van de WTO aangegane verplichting omgezet.
2. Erkenning van rechtstreekse werking van de WTO-overeenkomsten
19. Voor het geval dat het Hof deze uitlegging van artikel 300, lid 7, EG niet volgt, is Biret et Cie van mening dat de rechtspraak
met betrekking tot de werking van de WTO-overeenkomsten binnen de communautaire rechtsorde moet worden omgebogen. Ten eerste
is de bestaande rechtspraak niet overtuigend. Zo heeft het Gerecht zich in het bestreden arrest gebaseerd op het in de bestaande
rechtspraak steeds weer aangevoerde argument volgens hetwelk de wetgevende en uitvoerende organen van de Gemeenschap in het
kader van het WTO-recht een manoeuvreerruimte hebben, die hun wegens de wederkerigheid van de in het kader van de WTO overeengekomen
verplichtingen niet mag worden afgenomen. In het onderhavige geval hebben de organen van de Gemeenschap, naar de mening van
Biret et Cie, ten gevolge van de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 echter geen enkele manoeuvreerruimte meer. Reeds
daarom is de bestaande rechtspraak niet toepasselijk.
20. Overigens zou een stelselmatig beroep op een manoeuvreerruimte van de wetgevende en uitvoerende organen ertoe leiden, dat
de regeling voor geschillenbeslechting van de WTO als toleranter jegens voortbestaande schendingen van het recht zou moeten
worden beschouwd dan andere regelingen. Dit is echter niet het geval. De WTO-overeenkomsten zijn daarentegen wezenlijk verder
ontwikkeld dan vergelijkbare andere internationale overeenkomsten.
21. De WTO-overeenkomsten verschillen bovendien niet zo wezenlijk van andere overeenkomsten waarvan de rechtstreekse toepasselijkheid
door het Hof is erkend. Biret et Cie citeert de vrijhandelsovereenkomst tussen Portugal en de EG en de samenwerkingsovereenkomst
tussen de EG en Joegoslavië, alsmede de desbetreffende rechtspraak.
(17)
22. Daarenboven heeft het feit dat partijen een procedure van geschillenbeslechting hebben voorzien, niet tot gevolg dat zij met
het WTO-recht onverenigbare interne handelingen niet als onrechtmatig kunnen beschouwen. Het Hof heeft in het arrest Atlanta/Europese
Gemeenschap zelf op deze opvatting gezinspeeld.
(18)
23. Overigens staat nog steeds het feit overeind, dat er sprake is van schending van een rechtsregel die een integrerend bestanddeel
van het gemeenschapsrecht vormt. De gemeenschapsrechter wordt dus opgeroepen deze schending te bestraffen. Zelfs wanneer ingevolge
de WTO-regeling bij schendingen van de overeenkomsten ook schadevergoeding en andere compenserende maatregelen kunnen worden
opgelegd, bepaalt artikel 228 EG toch voor het gemeenschapsrecht, dat de betaling van een forfaitaire som of dwangsom niets
aan het voortbestaan van een schending van het recht verandert.
24. Voor de erkenning van een rechtstreekse toepasselijkheid van de WTO-overeenkomsten pleit, dat steeds meer bepalingen van de
overeenkomsten invloed hebben op de betrekkingen tussen de burgers en de verdragsluitende staten. Biret et Cie noemt als voorbeelden
de bepalingen inzake overheidsopdrachten, bescherming van de intellectuele eigendom en voedselveiligheid.
25. Daarenboven is Biret et Cie van mening dat het maar billijk is, dat particulieren op sommige bepalingen van de WTO-overeenkomsten
een beroep kunnen doen, aangezien zij anderzijds ook de volgens het WTO-recht toegelaten vergeldingsmaatregelen (
strafheffingen) moeten ondergaan.
26. Ten slotte wijst Biret et Cie nog op de samenhang van het gemeenschapsrecht. Artikel 300, lid 7, EG leidt ertoe, dat de WTO-overeenkomsten
een integrerend bestanddeel van het gemeenschapsrecht zijn. Het Hof heeft meermaals geoordeeld dat niet alleen de lidstaten,
maar eveneens hun onderdanen rechtssubjecten van het gemeenschapsrecht zijn. Derhalve moeten zij zich ook kunnen beroepen
op bepalingen die een integrerend bestanddeel van het gemeenschapsrecht zijn, zoals de WTO-overeenkomsten.B ─
Onjuiste uitlegging van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg
(19)
27. Biret et Cie is van mening dat het bestreden arrest ten onrechte haar argument met betrekking tot een objectieve aansprakelijkheid
van de Gemeenschap als tardief heeft afgewezen. Ten eerste is de verwijzing naar het arrest Atlanta/Europese Gemeenschap onjuist,
omdat het daar ging om de verantwoordelijkheid voor een rechtmatige handeling. In het onderhavige geval gaat het echter om
een aansprakelijkheid voor onwettige gemeenschapshandelingen, omdat de betrokken richtlijnen het WTO-recht, dat een integrerend
bestanddeel van het gemeenschapsrecht is, hebben geschonden.
28. Overigens is in haar op basis van de artikelen 235 EG en 288, lid 2, EG ingediende verzoekschrift tot schadevergoeding herhaaldelijk
gewag gemaakt van de mogelijkheid van een objectieve aansprakelijkheid voor schade. Ten eerste in het kader van haar uiteenzetting
met betrekking tot de scheiding tussen de internationale verantwoordelijkheid van de Gemeenschap en de rechtstreekse toepasselijkheid
van de bepalingen waarop deze verplichtingen berusten.
(20)
Ten tweede in het kader van het beroep op de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, waartoe
ook de aansprakelijkheid op grond van internationale overeenkomsten behoort
(21)
, en ten slotte in het kader van de karakterisering van de door Biret et Cie geleden schade als abnormaal en bijzonder.
(22)
Een argument mag krachtens de rechtspraak niet als een nieuw en bijgevolg tardief middel worden afgewezen, wanneer het gaat
om de nadere uitwerking van een reeds in het verzoekschrift opgenomen middel, zelfs wanneer dit pas door nieuwe argumenten,
die voor de eerste maal in repliek zijn aangevoerd, duidelijk wordt.
(23)
Overigens is zij enkel op de in de memorie van antwoord opgenomen tegenwerpingen van de Raad ingegaan.
V ─ Standpunt van de Raad
29. De Raad wijst erop, dat het Gerecht naar zijn mening niet over de ontvankelijkheid van het beroep met betrekking tot de periode
tussen 28 juni en 7 december 1995 heeft geoordeeld. Wanneer het Hof de hogere voorziening om die reden gegrond acht, dient
het de zaak voor afdoening naar het Gerecht te verwijzen. Bovendien zou het Gerecht nog moeten onderzoeken, in hoeverre Biret
et Cie een procesbelang heeft aangetoond.
30. Met betrekking tot de uitlegging van artikel 300, lid 7, EG verwijst de Raad naar de conclusie in de zaak Duitsland/Raad,
waarin de toenmalige advocaat-generaal Gulmann uiteengezet heeft dat het Hof, volgens vaste rechtspraak, bij de beoordeling
of een bepaling rechtstreekse werking heeft, het karakter en het doel van de overeenkomst in aanmerking neemt.
(24)
In het arrest Demirel heeft het Hof bovendien de voorwaarde gesteld, dat de betrokken bepaling een duidelijke en nauwkeurig
omschreven verplichting behelst, voor welker uitvoering en werking geen verdere handeling vereist is.
(25)
31. De WTO-overeenkomsten hebben niet tot doel om rechten voor particulieren te scheppen, maar beperken zich ertoe, de betrekkingen
tussen staten en regionale economische organisaties te regelen op grond van onderhandelingen die op het wederkerigheidsbeginsel
berusten. Dientengevolge heeft het Gerecht de SPS-overeenkomst in het bestreden arrest juist gekwalificeerd en artikel 300,
lid 7, EG juist toegepast.
32. Met betrekking tot de werking van de uitspraak van het DSB, is de Raad van mening dat het Gerecht terecht naar het arrest
Atlanta/Europese Gemeenschap heeft verwezen om te staven dat het bestaan van een dergelijke uitspraak de mogelijkheid van
Biret et Cie om zich op de SPS-overeenkomst te beroepen, niet kan hebben beïnvloed. Het betoog in het arrest Atlanta/Europese
Gemeenschap heeft een algemeen karakter, ook al is het in het kader van het onderzoek van de ontvankelijkheid gehouden.
33. Het is voor de Raad eveneens onbegrijpelijk hoe de Gemeenschap door haar toetreding tot de WTO aan bepaalde, in het kader
van de WTO aanvaarde verplichtingen uitvoering zou hebben gegeven. Rekwirante geeft geen antwoord op de vraag hoe deze aanvaarding,
die volledig met de filosofie van de WTO-overeenkomsten in strijd is, gestalte zou hebben gekregen. Rekwirante duidt evenmin
de handeling aan waarmee de Gemeenschap de uitspraak van het DSB ten uitvoer zou hebben willen leggen.
34. De Raad wijst het verzoek om de rechtspraak met betrekking tot de rechtstreekse toepasselijkheid van de WTO-overeenkomsten
om te buigen, van de hand en beroept zich op de bestaande rechtspraak die onder andere in het arrest Omega Air
(26)
is bevestigd. De Raad verwerpt eveneens het argument betreffende de manoeuvreerruimte van de wetgevende en uitvoerende organen
van de Gemeenschap. Dit argument miskent de verschillende mogelijkheden om aan de SPS-overeenkomst te voldoen. De staten kunnen
zich ofwel op internationale normen, ofwel op een andere wetenschappelijke beoordeling van de risico's, ofwel op het voorzorgsbeginsel
richten. Het Gerecht heeft derhalve terecht in aanmerking genomen dat de manoeuvreerruimte van de wetgevende en uitvoerende
organen van de Gemeenschap dient te worden gehandhaafd.
35. Met betrekking tot de grief dat artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering onjuist is uitgelegd, is de Raad van mening
dat het een niet-ontvankelijk middel betreft. Het heeft namelijk geen betrekking op een rechtsvraag, maar op de feitelijke
vraag wat er in het verzoekschrift staat. Lezing van het verzoekschrift volstaat in ieder geval om vast te stellen, dat daarin
nergens van een objectieve aansprakelijkheid van de Gemeenschap sprake is.
VI ─ Conclusies van partijen
36. Biret et Cie concludeert dat het den Hove behage:
- ─
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 januari 2002 in zaak T-210/00 te vernietigen;
- ─
de conclusies van Biret et Cie in eerste aanleg toe te wijzen;
- ─
de Raad in de kosten te verwijzen.
37. De Raad concludeert dat het den Hove behage:
- ─
de hogere voorziening af te wijzen;
- ─
rekwirante in de kosten te verwijzen.
VII ─ Beoordeling
A ─ Voorwaarden voor een recht op schadevergoeding
38. Een recht op schadevergoeding in verband met niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap veronderstelt een onrechtmatige
gedraging van de Gemeenschap, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade.
(27)
Bovendien eist de rechtspraak dat de rechtsregel die door de onrechtmatige gedraging van de Gemeenschap is geschonden, dient
ter bescherming van de benadeelde.
(28)
39. De onderhavige hogere voorziening betreft met name de vraag, of er sprake is van schending van een rechtsregel die tot doel
heeft aan particulieren rechten te verlenen. Is de door de vaststelling van het invoerverbod bij de richtlijnen 81/602, 88/146
en 96/22 door de gemeenschapswetgever begane schending van de SPS-overeenkomst, zoals zij bij de aanbevelingen van het DSB
van 13 februari 1988 is vastgesteld, en de niet-intrekking van deze regeling binnen de voor de uitvoering van de aanbevelingen
van het DSB verleende termijn, voldoende om een aansprakelijkheidsvordering van Biret et Cie tegen de Gemeenschap op te baseren?
Over een recht op schadevergoeding wegens niet-tijdige tenuitvoerlegging van een aanbeveling van het DSB, heeft het Hof tot
dusver niet behoeven te oordelen. De feiten die ten grondslag lagen aan het arrest Portugal/Raad
(29)
, maken geen melding van een aanbeveling of een uitspraak van het DSB. In het arrest Atlanta/Europese Gemeenschap
(30)
heeft de rekwirante pas in repliek een beroep gedaan op een inmiddels gewezen uitspraak van het DSB. Haar middel werd door
het Hof niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was opgeworpen.
(31)
In de onderhavige procedure wordt uitdrukkelijk de vraag naar de werking van de aanbevelingen van het DSB binnen de rechtsorde
van de Gemeenschap gesteld.
B ─ Onrechtmatige gedraging van de Raad
40. Aansprakelijkheid van de Raad ingevolge artikel 288, tweede alinea, EG veronderstelt om te beginnen een onrechtmatige gedraging.
De gedraging is in het onderhavige geval het opleggen van het invoerverbod voor met hormonen behandeld vlees door de vaststelling
van de richtlijnen 81/602, 88/146 en 96/22, alsmede de niet-intrekking ervan na de vaststelling van de aanbevelingen van het
DSB van 13 februari 1988. De onrechtmatigheid van de gedraging vloeit voort uit de onverenigbaarheid van deze richtlijnen
met de SPS-overeenkomst.
41. Volgens de vaststellingen van het DSB is de SPS-overeenkomst ook op de richtlijnen 81/602 en 88/146 toepasselijk. Hoewel die
overeenkomst pas op 1 januari 1995 in werking is getreden, bevat zij volgens de vaststellingen van het DSB echter geen beperking
wat haar temporele werkingssfeer betreft. Zij is dus eveneens toepasselijk op maatregelen die vóór haar inwerkingtreding zijn
vastgesteld, maar op 1 januari 1995 nog van kracht waren.
(32)
Het betoog van de Raad ter terechtzitting, dat een recht op schadevergoeding voor maatregelen uit de jaren tachtig reeds
deswege uitgesloten is, omdat het SPS pas in 1995 in werking is getreden, dient derhalve te worden afgewezen.
42. Internationale overeenkomsten die de Gemeenschap heeft gesloten, hebben voorrang boven afgeleid recht.
(33)
De Gemeenschap heeft de WTO-overeenkomsten rechtsgeldig gesloten en bij besluit 94/800 van de Raad goedgekeurd. De SPS-overeenkomst
heeft bijgevolg voorrang boven de toepasselijke bepalingen van de aangehaalde richtlijnen. De schending van het WTO-recht
is door het DSB op 13 februari 1998 vastgesteld.
43. Van aansprakelijkheid voor nalatigheid kan slechts sprake zijn, wanneer er een wettelijke verplichting tot handelen bestaat.
De wettelijke verplichting tot handelen volgt in het onderhavige geval uit de verplichting om het gemeenschapsrecht met de
verplichtingen uit de SPS-overeenkomst in overeenstemming te brengen, zoals de aanbevelingen van het DSB van 13 februari 1998
bepalen. De Gemeenschap beschikte hiervoor over een termijn van vijftien maanden, die op 13 mei 1999 eindigde.
44. Hoewel uit dit betoog een onrechtmatige gedraging van de Raad valt af te leiden, heeft het Gerecht in het bestreden arrest
de schadevordering van Biret et Cie afgewezen. Het baseert zich hiertoe op een inmiddels vaste rechtspraak volgens welke de
WTO-overeenkomsten, alsmede de in de bijlagen hierbij opgenomen akkoorden en memoranda, waartoe ook de SPS-overeenkomst behoort,
gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van de handelingen van de
gemeenschapsinstellingen toetst.
(34)
Als uitzondering op dit beginsel ziet het Hof het als zijn opdracht, de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling
aan de WTO-regels te toetsen ingeval de Gemeenschap uitvoering geeft aan een bepaalde, in het kader van de WTO aangegane verplichting
of indien een gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de akkoorden en memoranda in de bijlagen
van de WTO-overeenkomsten verwijst.
(35)
45. Rekwirante brengt hiertegen in, dat de aangehaalde rechtspraak de werking van artikel 300, lid 7, EG miskent. Bovendien is
zij van mening dat er door de uitspraak van het DSB is voldaan aan de voorwaarden van de door het Hof erkende eerste uitzondering
op het beginsel van de ontbrekende rechtstreekse toepasselijkheid van de WTO-regels. Subsidiair spreekt zij zich uit voor
een ombuiging van de rechtspraak.
46. Een recht op schadevergoeding van Biret et Cie veronderstelt dat zij een beroep kan doen op de bepalingen van het WTO-recht.
Dan zouden die bepalingen rechtstreeks toepasselijk moeten zijn en de bescherming van particulieren tot doel moeten hebben.
1. Rechtstreekse toepasselijkheid van het WTO-recht
a) Onjuiste uitlegging van artikel 300, lid 7, EG
47. Rekwirante wijst op de naar haar mening bestaande tegenspraak tussen de stelling dat de WTO-overeenkomsten een bestanddeel
van het gemeenschapsrecht zijn, en de stelling dat een particulier daar geen beroep op kan doen om de onrechtmatigheid (binnen
het gemeenschapsrecht) te laken van handelingen van afgeleid recht die het WTO-recht schenden.
48. Hiertoe dient om te beginnen te worden vastgesteld dat het Hof ervan uitgaat dat internationale overeenkomsten die door de
Gemeenschap zijn gesloten, een
bestanddeel van de communautaire rechtsorde worden.
(36)
In tegenstelling tot de opvatting van Biret et Cie, is het niet waarschijnlijk dat hiermee is beslist dat de verhouding van
het gemeenschapsrecht tot het volkenrecht in monistische zin moet worden opgevat. De kwalificatie van het internationale verdragenrecht
als gemeenschapsrecht vindt in eerste instantie plaats tot staving van de bevoegdheid van het Hof met betrekking tot de uitlegging
en toepassing van de bepalingen van internationale overeenkomsten.
(37)
49. De vraag of een bepaling een bestanddeel van het gemeenschapsrecht vormt, dient echter te worden onderscheiden van de vraag
of een particulier een schending van deze bepaling kan aanvechten. De mogelijkheid om een schending van het recht aan te vechten,
hangt van twee voorwaarden af. Uit het oogpunt van het formele recht dient het beroep ontvankelijk te zijn en uit het oogpunt
van het materiële recht dient de betrokken bepaling rechtstreeks toepasselijk te zijn.
50. Zo kent het Verdrag talrijke bepalingen waarvan de mogelijke schending door de gemeenschapsrechtwetgever niet door een particulier
of een bepaald orgaan kan worden aangevochten. Een beroep van een particulier is krachtens artikel 230, vierde alinea, EG
enkel ontvankelijk wanneer hij rechtstreeks en individueel door de bestreden handeling wordt geraakt. Hij kan niet in abstracto
beroep instellen tegen de overschrijding van bijvoorbeeld een bevoegdheidsbepaling zoals artikel 95 EG, hoewel deze bepaling
een bestanddeel van het gemeenschapsrecht vormt. Ook de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van het Europees
Parlement was, tot aan de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice, gebonden aan het feit dat het beroep diende ter vrijwaring
van zijn prerogatieven en niet
enkel een schending van een bepaling van het Verdrag betrof (zie artikel 230, derde alinea, EG in de versie van het Verdrag van
Amsterdam). Zo kon het Parlement een handeling van de Commissie of van de Raad die bijvoorbeeld het discriminatieverbod van
artikel 12 EG schond, niet aanvechten met een beroep tot nietigverklaring, hoewel die bepaling zonder twijfel een bestanddeel
van het gemeenschapsrecht vormt.
51. Naast deze drempel inzake de ontvankelijkheid, vereist het materiële recht, dat de bepaling waar de particulier een beroep
op doet, rechtstreeks toepasselijk is. Voor sommige bepalingen van het EG Verdrag heeft het Hof dat erkend, bijvoorbeeld voor
de artikelen 25
(38)
, 49
(39)
, 90
(40)
en 141
(41)
EG. Talrijke andere bepalingen zijn daarentegen niet rechtstreeks toepasselijk, bijvoorbeeld artikel 293
(42)
EG. Al deze bepalingen vormen onbetwistbaar een bestanddeel van het primaire gemeenschapsrecht. Toch kan de schending ervan,
door natuurlijke of rechtspersonen slechts in het kader van een incidentele toetsing krachtens artikel 241 EG worden aangevochten.
52. Dit betoog maakt duidelijk, dat de vraag of het WTO-recht een bestanddeel van het gemeenschapsrecht vormt of niet, niet relevant
is voor het antwoord op de vraag of de schending ervan door een particulier kan worden aangevochten. Dientengevolge dient
te worden vastgesteld dat de bestaande rechtspraak met betrekking tot het WTO-recht en de onmogelijkheid van particulieren
om hierop tegen gemeenschapshandelingen van afgeleid recht een beroep te doen, niet op een miskenning van de gevolgen van
artikel 300, lid 7, EG berust, maar op de systematiek van de regelgeving betreffende de ontvankelijkheid en gegrondheid van
beroepen tegen handelingen van afgeleid recht van de instellingen van de Gemeenschap. Het eerste argument van rekwirante dient
derhalve te worden afgewezen.
b) Bestaan van een uitzondering
53. Biret et Cie voert daarenboven aan, dat de Gemeenschap zich door haar toetreding tot de bij de WTO-overeenkomsten ingestelde
regeling van geschillenbeslechting heeft verbonden, de uitspraken van het DSB te erkennen. In zoverre betreft het onderhavige
geval de nakoming van een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting.
54. Het Hof heeft twee uitzonderingen aanvaard op de principiële uitsluiting van de erkenning van rechtstreekse toepasselijkheid
van de WTO-overeenkomsten. Het toetst de wettigheid van gemeenschapshandelingen aan de WTO-regels wanneer de Gemeenschap uitvoering
geeft aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar
specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst.
(43)
55. Het Hof heeft, voorzover kan worden nagegaan, tot dusver slechts in drie gevallen een beroep van particulieren op regels van
de GATT respectievelijk van het WTO-recht als grond voor de onwettigheid van gemeenschapshandelingen ontvankelijk verklaard.
56. De zaak Fediol/Commissie (arrest van 22 juni 1989, 70/87, Jurispr. blz. 1781), betrof de rechtmatigheid van een besluit waarbij
het krachtens artikel 3 van verordening (EEG) nr. 2641/84
(44)
ingediende verzoek van Fediol tot vaststelling van passende handelspolitieke maatregelen ter bescherming tegen ongeoorloofde
handelspraktijken van Argentinië (belastingen bij de uitvoer van producten van de sojagroep alsmede kwantitatieve beperkingen
bij de uitvoer van sojabonen) werd afgewezen. Volgens Fediol werden de artikelen III, XI, XX en XXIII van de GATT geschonden.
57. Volgens de Commissie was het beroep niet-ontvankelijk omdat de bepalingen van de GATT niet nauwkeurig genoeg zijn om voor
particulieren dergelijke rechten te doen ontstaan. Het Hof heeft deze opvatting niet gevolgd. Het heeft weliswaar verwezen
naar zijn eigen rechtspraak, volgens welke heel wat bepalingen van de GATT voor de gemeenschapsonderdanen geen recht konden
doen ontstaan om zich daarop in rechte te beroepen. Uit deze rechtspraak kan evenwel niet worden afgeleid, dat de justitiabelen
zich voor het Hof niet op de bepalingen van de GATT kunnen beroepen om te laten vaststellen, of een praktijk waartegen zij
overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 2641/84 een klacht hadden ingediend, een onrechtmatige handelspraktijk als bedoeld
in die verordening oplevert. De bepalingen van de GATT zijn immers een onderdeel van het internationaal recht, waarnaar artikel 2,
lid 1, van genoemde verordening verwijst, hetgeen overigens wordt bevestigd door de tweede juncto de vierde overweging van
de considerans van de verordening.
(45)
Verder heeft het Hof uiteengezet dat, aangezien verordening nr. 2641/84 de belanghebbende marktdeelnemers het recht verleent,
zich in hun bij de Commissie ingediende klacht op de bepalingen van de GATT te beroepen om de onrechtmatigheid aan te tonen
van de praktijken waardoor zij zich geschaad achten, deze marktdeelnemers ook het recht hebben om de rechtmatigheid van het
besluit waarbij de Commissie die bepalingen heeft toegepast, door het Hof te laten toetsen.
(46)
58. Het Hof heeft zich dus gebaseerd op de bevoegdheid om een klacht in te dienen, bedoeld in artikel 3, lid 1, van verordening
nr. 2641/84, volgens hetwelk
[i]edere natuurlijke of rechtspersoon, alsmede iedere vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt namens een bedrijfstak
van de Gemeenschap welke zich door onrechtmatige handelspraktijken geschaad acht, [...] schriftelijk een klacht [kan] indienen. Onrechtmatige handelspraktijken als bedoeld in deze bepaling worden in artikel 2, lid 1, van de verordening gedefinieerd
als
[...] aan derde landen toe te schrijven praktijken die op het gebied van de internationale handel onverenigbaar zijn met
het internationale recht of met algemeen aanvaarde regels (cursivering door mij). Dit arrest betreft derhalve een toepassing van de tweede groep uitzonderingen (uitdrukkelijke verwijzing
naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten).
59. Het arrest Nakajima/Raad
(47)
vormt een toepassing van de eerste groep uitzonderingen (uitvoering geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere
verplichting). Deze zaak betrof de wettigheid van een verordening waarbij een anti-dumpingrecht was ingesteld. De procedure
was door een klacht van het Committee of European Printer Manufacturers (comité van Europese printerfabrikanten; hierna:
Europrint) krachtens verordening (EEG) nr. 2176/84
(48)
ingeleid. Nakajima heeft onder andere aangevoerd dat verordening (EEG) nr. 2423/88
(49)
, op basis waarvan de bestreden handeling was vastgesteld, met sommige bepalingen van de in het kader van de GATT vastgestelde
anti-dumpingcode in tegenspraak was. De Raad achtte dit argument niet-ontvankelijk omdat de anti-dumpingcode, net als de GATT,
aan particulieren geen rechten toekent die voor het Hof kunnen worden ingeroepen; de bepalingen van deze code zijn niet rechtstreeks
toepasselijk.
(50)
60. Het Hof heeft dit argument afgewezen. Om te beginnen heeft het vastgesteld dat Nakajima zich niet op de rechtstreekse toepasselijkheid
van de in het kader van de GATT vastgestelde anti-dumpingcode beroept. Het betreft integendeel een incidentele toetsing in
de zin van artikel 241 EG van de geldigheid van verordening nr. 2423/88. Met een beroep op het arrest Kupferberg
(51)
heeft het Hof bovendien geoordeeld dat verordening nr. 2423/88 is vastgesteld ter nakoming van de internationale verplichtingen
van de Gemeenschap die uit de GATT en uit de anti-dumpingcode voortvloeien. Zij dient er dus voor te zorgen dat deze internationale
bepalingen worden nageleefd.
(52)
61. Het Hof heeft in het arrest Petrotub en Republica/Raad, eveneens in verband met een beroep tot nietigverklaring van een verordening
tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht, geoordeeld dat verordening nr. 344/96 (in de versie van verordening nr. 2331/96)
is vastgesteld om de in de anti-dumpingovereenkomst van de WTO opgenomen nieuwe en gedetailleerde bepalingen, voor zoveel
mogelijk, in gemeenschapsrecht om te zetten. In zoverre heeft de Gemeenschap deze verordeningen en met name artikel 2, lid 11,
vastgesteld om aan haar uit de anti-dumpingovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, met name die uit artikel 2.4.2, te
voldoen. Het Hof dient derhalve de wettigheid van de bestreden verordening inzake anti-dumpingrechten aan artikel 2.4.2 van
de anti-dumpingovereenkomst te toetsen.
(53)
Dit is eveneens een voorbeeld uit de eerste groep uitzonderingen (uitvoering geven aan een in het kader van de WTO aangegane
bijzondere verplichting).
62. Het is de vraag, of het in de onderhavige zaak gaat om het uitvoering geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere
verplichting of om een uitdrukkelijke verwijzing naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten.
63. Volgens het Gerecht is in het onderhavige geval geen sprake van een uitzondering. De richtlijnen 81/602 en 88/146 waren een
aantal jaren vóór de inwerkingtreding van de SPS-overeenkomst op 1 januari 1995 vastgesteld, en konden dus logischerwijs geen
uitvoering geven aan een in het kader van deze overeenkomst aangegane bijzondere verplichting noch uitdrukkelijk naar een
aantal bepalingen daarvan verwijzen.
(54)
64. Daarenboven heeft het Gerecht in het bestreden arrest, onder verwijzing naar het arrest Atlanta/Europese Gemeenschap
(55)
, geoordeeld dat ook de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 niet ertoe leidt dat Biret zich op een schending van de
SPS-overeenkomst kan beroepen. Deze uitspraak houdt immers noodzakelijkerwijs en rechtstreeks verband met het middel inzake
schending van de SPS-overeenkomst. Daarmee zou dus alleen rekening mogen worden gehouden indien het Hof in het kader van een
middel inzake de ongeldigheid van de betrokken richtlijnen had vastgesteld, dat die overeenkomst rechtstreekse werking heeft.
(56)
65. Het argument dat is ontleend aan de chronologische volgorde van de vaststelling van de richtlijnen 81/602 en 88/146 enerzijds
en de SPS-overeenkomst anderzijds, dient te worden aanvaard. Het Gerecht heeft richtlijn 96/22 niet meer van belang geacht,
aangezien het heeft vastgesteld dat van een recht op schadevergoeding hoogstens enkel voor de periode tot en met 7 december
1995 sprake kan zijn.
66. Het is evenwel de vraag, of de juridische beoordeling van de uitspraak van het DSB door het Gerecht, bij nadere beschouwing
stand kan houden. In punt 14 van het bestreden arrest zet het Gerecht uiteen dat de Gemeenschap aan de WTO te kennen heeft
gegeven dat zij voornemens was haar verplichtingen ingevolge de WTO na te leven, maar dat zij daarvoor over een redelijke
termijn diende te beschikken. De Gemeenschap heeft daarop een termijn van vijftien maanden, tot 13 mei 1999, gekregen om haar
verplichtingen uit de SPS-overeenkomst na te komen.
67. Er dient te worden nagegaan in hoeverre deze mededeling van de Gemeenschap, die in de praktijk door de Commissie is gedaan,
eventueel kan worden beschouwd als een gemeenschapshandeling die is bedoeld om uitvoering te geven aan een in het kader van
de WTO aangegane bijzondere verplichting (uitzondering als bedoeld in de eerste groep).
68. Tegen een dergelijke uitlegging pleit om te beginnen, dat het een mededeling in het kader van het volkenrecht betreft. Zij
is aan de WTO gedaan. Een dergelijke mededeling kan binnen de Gemeenschap niet dezelfde rechtsgevolgen hebben als de verordeningen
waarbij de anti-dumpingcode in gemeenschapsrecht is omgezet en waar het in de zaken Nakajima/Raad en Petrotub en Republica/Raad
om ging.
69. Hier komt bij, dat het niet duidelijk is dat deze mededeling aan de WTO door het handelend orgaan van de Gemeenschap is gedaan
teneinde hierdoor binnen de Gemeenschap een of ander rechtsgevolg te veroorzaken. De uitvoering binnen de Gemeenschap van
de aanbevelingen van het DSB van 13 februari 1998 dient te geschieden door de vaststelling van het voorstel van de Commissie
van 24 mei 2000 houdende wijziging van richtlijn 96/22. Dat blijkt uit de tweede alinea van de toelichting bij het voorstel.
(57)
Er kan derhalve niet van worden uitgegaan dat de mededeling van de Gemeenschap aan de WTO is bedoeld om een WTO-verplichting
in gemeenschapsrecht om te zetten. Hieruit volgt dat er geen sprake is van een door de rechtspraak erkende uitzonderingssituatie.
c) Rechtstreekse toepasselijkheid van het WTO-recht op grond van aanbevelingen van het DSB
70. Biret et Cie wijst erop, dat de Gemeenschap zich door haar toetreding tot de bij de WTO-overeenkomsten ingestelde regeling
van geschillenbeslechting heeft verbonden de uitspraken en aanbevelingen van het DSB te erkennen. Het Gerecht heeft hierover
in het bestreden arrest geoordeeld, dat de uitspraak van het DSB van 13 februari 1998 niet ertoe leidt dat Biret et Cie zich
op een schending van de SPS-overeenkomst kan beroepen. Deze uitspraak houdt immers noodzakelijkerwijs en rechtstreeks verband
met het middel inzake schending van de SPS-overeenkomst, en daarmee zou dus alleen rekening mogen worden gehouden indien het
Hof in het kader van een middel inzake de ongeldigheid van de betrokken richtlijnen had vastgesteld, dat die overeenkomst
rechtstreekse werking heeft.
(58)
71. Daarom dient de juridische betekenis van uitspraken van het DSB voor het gemeenschapsrecht te worden besproken, en met name
de vraag of zij tot rechtstreekse toepasselijkheid van het WTO-recht leiden, zodat een particulier een beroep kan doen op
de vaststellingen van het DSB als grondslag voor een recht op schadevergoeding.
72. Voor alle duidelijkheid wordt nogmaals beklemtoond dat het Hof over deze rechtsvraag tot dusver nog niet heeft geoordeeld.
Aan de zaak Portugal/Raad lag geen aanbeveling of uitspraak van het DSB ten grondslag, die eventueel in aanmerking had moeten
worden genomen. In de zaak Atlanta/Europese Gemeenschap heeft rekwirante pas in repliek een beroep gedaan op een inmiddels
gewezen uitspraak van het DSB. Haar argument is bijgevolg te laat opgeworpen en door het Hof niet-ontvankelijk verklaard.
73. Het arrest Atlanta/Europese Gemeenschap is evenwel in zoverre van belang, dat het Hof hier heeft geoordeeld dat de rekwirante
haar middel betreffende de onwettigheid van de gemeenschapswetgeving wegens schending van het WTO-recht had kunnen handhaven,
[...] door zich met het oog op de erkenning van de rechtstreekse werking van de bepalingen van het GATT met name op de in
1995 binnen de WTO ingestelde geschillenregeling te beroepen.
(59)
Het Hof heeft derhalve in dit arrest uitdrukkelijk de mogelijkheid vermeld, dat de nieuwe regeling ter beslechting van geschillen
tot een verandering van de werking van het WTO-recht binnen de communautaire rechtsorde kan leiden.
i) Uiteenzetting over het Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en de procedures betreffende de beslechting van
geschillen
74. Zoals het Hof reeds in het arrest Portugal/Raad heeft vastgesteld, verschilt de nieuwe regeling ter beslechting van geschillen
van de WTO aanzienlijk van die van de GATT 1947.
(60)
In het kader van de GATT 1947 konden uitspraken van de panels slechts bij consensus van alle leden worden aangenomen. Het
in 1994 overeengekomen DSU heeft deze regel omgedraaid, en bepaalt thans dat uitspraken van het DSB zijn aangenomen wanneer
zij niet bij consensus van alle leden zijn afgewezen (zie artikel 17, lid 14, DSU). De krachtens de GATT 1947 noodzakelijke
consensus is vervangen door de invoering van een tussentijdse beoordeling door het panel (artikel 15, DSU) en de oprichting
van een vaste beroepsinstantie, die uit onafhankelijke, gezaghebbende en vooraanstaande deskundigen is samengesteld (artikel 17
DSU). Deze wijziging betekent een aanzienlijke juridisering van de onder de GATT 1947 eerder handelspolitieke procedure ter
beslechting van geschillen.
(61)
75. Weliswaar krijgt ook ingevolge de nieuwe regeling een onderling overeengekomen oplossing tussen de partijen bij het geschil
in beginsel de voorkeur boven een uitspraak van het DSB (zie artikel 3, lid 7, sub 1, DSU), zoals het Hof reeds in het arrest
Portugal/Raad heeft vastgesteld.
(62)
Dit geldt echter uitsluitend zolang de panelprocedure of de procedure voor de beroepsinstantie
niet is afgesloten (zie artikel 5, lid 5, DSU). Een voorbeeld van een dergelijk akkoord krachtens artikel 3, lid 6, DSU tussen
de partijen bij het geschil, na de inleiding, maar voor de afsluiting van de procedure ter beslechting van geschillen, vormt
het akkoord tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland betreffende de invoer van boter.
(63)
De panelprocedure werd geschorst, partijen bereikten overeenstemming, de Europese Gemeenschap wijzigde haar wetgeving en
de procedure ter beslechting van geschillen werd zonder aanbeveling of uitspraak van het DSB beëindigd. Wanneer er echter
een uitspraak of aanbeveling van het DSB is aangenomen, dient deze
onvoorwaardelijk te worden nageleefd (artikel 17, lid 14, DSU). Partijen kunnen dan geen onderlinge oplossing meer overeenkomen, maar uitsluitend
nog onderhandelen over de termijn waarbinnen de uitspraak van het DSB dient te worden nageleefd (artikel 21, lid 3, sub b)
of over de vraag hoe een wederzijds bevredigende oplossing eruit ziet (artikel 22, lid 8, DSU). Alle oplossingen die tussen
de partijen bij het geschil worden overeengekomen, dienen echter met de WTO-overeenkomsten verenigbaar te zijn (artikel 3,
lid 5, DSU).
76.
De
onmiddellijke naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het DSB wordt door het DSU als
wezenlijk voor een effectieve beslechting van geschillen beschouwd (artikel 21, lid 1, DSU). Slechts indien het onmogelijk is deze
onmiddellijk na te leven
(64)
, kan het betrokken WTO-lid een
redelijke termijn worden verleend om zulks alsnog te doen (artikel 21, lid 3, DSU). Deze termijn dient door het betrokken lid te worden voorgesteld
en door het DSB te worden goedgekeurd. Hij kan eventueel ook tussen de partijen bij het geschil worden overeengekomen. Wanneer
beide procedures niet slagen, wordt de termijn bij
bindende arbitrage vastgesteld (artikel 21, lid 3, DSU).
77. In de in het onderhavige geval in aanmerking te nemen DSB-procedure is de termijn voor de naleving in het kader van een op
verzoek van de Gemeenschap ingeleide arbitrage
(65)
op vijftien maanden vastgesteld. Hij eindigde op 13 mei 1999. De verleende termijn voor de naleving is in overeenstemming
met artikel 21, lid 3, sub c, DSU, dat bepaalt dat de termijn in de regel niet langer dan vijftien maanden mag zijn. De nieuwe
regeling ter beslechting van geschillen is bindend voor alle leden en maakt aanspraak op exclusieve gelding (artikel 23, lid 1,
DSU).
78. Zoals reeds is opgemerkt, dienen de leden de aanbevelingen of uitspraken van het DSB
onvoorwaardelijk te aanvaarden (artikel 17, lid 14, DSU). In het geval dat dit niet binnen de
redelijke termijn plaatsvindt, komt een compensatie of een schorsing van concessies in aanmerking. Beide worden door het DSU als
tijdelijke maatregelen (
temporary measures) beschouwd (artikel 22, lid 1, DSU). Zij komen bijgevolg enkel in aanmerking als in de tijd begrensde maatregelen, in afwachting
van de intrekking van de met het WTO-recht onverenigbare maatregel (artikel 3, lid 7, DSU). Noch aan de compensatie, noch
aan de als
laatste hulpmiddel aangeduide schorsing van concessies (zie artikel 3, lid 7, laatste volzin, DSU) wordt de voorkeur gegeven boven de volledige
tenuitvoerlegging van een aanbeveling om een maatregel in overeenstemming te brengen met het WTO-recht (artikel 22, lid 1,
DSU).
79. Compensatie geschiedt in beginsel slechts vrijwillig (artikel 22, lid 1, DSU). Schorsing van concessies is onderworpen aan
een voorafgaande machtiging van het DSB (artikel 2, lid 1, en artikel 22, lid 2, DSU). Zij mag bijgevolg niet zoals ingevolge
de GATT 1947 eenzijdig worden uitgevaardigd.
(66)
Een schorsing van concessies mag bovendien slechts worden toegepast totdat de aanbevelingen en uitspraken van het DSB zijn
uitgevoerd, het lid een oplossing biedt voor het tenietdoen of de uitholling van voordelen, of een wederzijds bevredigende
oplossing wordt bereikt (artikel 22, lid 8, DSU).
80. In alle gevallen ziet het DSB toe op de tenuitvoerlegging van aangenomen aanbevelingen of uitspraken (artikel 22, lid 8, DSU).
Dat wil zeggen dat ook in de gevallen waarin compensatie is geboden of concessies zijn geschorst, de verplichting bestaat
om de aanbevelingen en uitspraken van het DSB ten uitvoer te leggen. Het bieden van compensatie of het dulden van de schorsing
van concessies vormen bijgevolg geen ontheffing (
waiver) waarmee een uitzondering op de plicht tot nakoming van de verplichtingen ingevolge de WTO-overeenkomsten wordt toegestaan.
81. Op grond van bovenstaand betoog met betrekking tot de organisatie van de procedure ter beslechting van geschillen, dient te
worden geconcludeerd dat er op lange termijn geen alternatief bestaat voor de naleving van de aanbevelingen en uitspraken
van het DSB. Met name kunnen zij uiteindelijk niet door onderhandelingen tussen partijen worden omzeild.
ii) Beperking van de manoeuvreerruimte van de wetgevende of uitvoerende organen van de EG
─ Overeenkomen van een ontheffing (
waiver)
82. Tegen de erkenning van rechtstreekse toepasselijkheid van de bepalingen van de WTO wordt aangevoerd, dat de leden van de WTO
bij de uitvoering van aanbevelingen en uitspraken van het DSB een manoeuvreerruimte hebben. Men kan met name schadevergoeding
bieden of de schorsing van concessies dulden (zogenaamde
strafheffingen door de andere leden), in plaats van een om redenen van bescherming van de gezondheid en de consumenten vastgestelde maatregel
in te trekken. De erkenning van rechtstreekse toepasselijkheid van bepalingen van de WTO leidt tot een beperking van deze
manoeuvreerruimte van de wetgevende en uitvoerende organen van de Gemeenschap.
(67)
De Raad heeft ter terechtzitting uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid een ontheffing (
waiver) overeen te komen.
83. Zoals hierboven is uiteengezet, is de krachtens artikel XXIII van de GATT 1947 mogelijke weg, om als prijs voor de handhaving
van met het WTO-recht strijdige maatregelen, tegenmaatregelen te dulden, krachtens de nieuwe regeling ter beslechting van
geschillen evenwel afgesloten. Na de vaststelling van een aanbeveling of uitspraak van het DSB hebben de leden van de WTO
geen (onder)handelingsruimte meer bij de vraag of zij de aanbeveling of uitspraak ten uitvoer zullen leggen. Deze dient
onvoorwaardelijk en
onmiddellijk ten uitvoer te worden gelegd. Op lange termijn kan een lid zich niet meer aan zijn verplichtingen ingevolge de WTO-overeenkomsten
onttrekken.
84. Anders dan de gemachtigde van de Raad ter terechtzitting heeft betoogd, is dit evenmin door een ontheffing (
waiver) mogelijk. In het kader van de procedure ter beslechting van geschillen krachtens de DSU, is het overeenkomen van een ontheffing
(
waiver), dus een uitzondering op de verplichtingen krachtens de WTO-overeenkomsten, tussen de partijen bij het geschil niet meer
mogelijk. Ten eerste vereist de tijdelijke schorsing van concessies (
strafheffingen) de voorafgaande machtiging van het DSB (artikel 22, lid 2, DSU) en kan zij niet tussen twee partijen bij het geschil worden
overeengekomen. Ten tweede vallen alle overeenkomsten tussen de partijen bij het geschil, met inbegrip van de in artikel 22,
lid 8, DSU genoemde mogelijkheid
een wederzijds bevredigende oplossing te vinden, onder het voorbehoud dat zij met de bepalingen van de WTO-overeenkomsten verenigbaar zijn (artikel 3, leden 5
tot en met 7, DSU). Een tussen de partijen bij het geschil overeengekomen ontheffing (
waiver) zou niet aan deze eisen voldoen, aangezien daardoor juist een uitzondering op de verplichtingen krachtens de WTO-overeenkomsten
zou worden toegestaan.
85. Een ontheffing (
waiver) kent het WTO-recht enkel nog in het uiterst zelden toegepaste artikel XXV, lid 5, GATT 1947. De GATT 1947 vormt ingevolge
punt 1, sub a, van de GATT 1994 een bestanddeel van deze overeenkomst en is daardoor een bestanddeel van het WTO-recht. Het
gaat om een ontheffing (
waiver) in het kader van een gezamenlijk optreden (
joint action) van alle leden, waarvoor bij de vaststelling een dubbele meerderheid is vereist (een meerderheid van de GATT/WTO-leden en
een tweederde meerderheid van de uitgebrachte stemmen). Een overeenkomst tussen twee partijen bij het geschil voldoet niet
aan deze eisen. Een ontheffing (
waiver) krachtens artikel XXV GATT 1947 is in de context van de in het onderhavige geval toepasselijke procedure ter beslechting
van geschillen ook niet overeengekomen. Het enkele bestaan van de mogelijkheid tot ontheffing (
waiver) kan krachtens het arrest Kupferberg
(68)
echter aan de aanvaarding van rechtstreekse toepasselijkheid van bepalingen van de WTO niet in de weg staan.
(69)
86. De niet-uitvoering van een aanbeveling of uitspraak van het DSB kan uit handelspolitiek oogpunt wellicht een keuze zijn. Zoals
uit de hierboven gegeven uiteenzetting van het DSU blijkt, is dit echter in ieder geval juridisch niet mogelijk. Er bestaat
bijgevolg krachtens het WTO-recht en met name krachtens het Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en procedures
betreffende de beslechting van geschillen (DSU) voor de wetgevende of uitvoerende organen geen manoeuvreerruimte meer, die
door de erkenning van rechtstreekse toepasselijkheid van het WTO-recht zou kunnen worden beperkt.
87. De vraag of het Hof de handelspolitieke keuze, die zoals het Hof in het arrest Portugal/Raad heeft vastgesteld toch al enkel
temporaal is, door een terughoudende opstelling (
judicial self-restraint) de hand dient te reiken of integendeel het legaliteitsbeginsel dient toe te passen, door het verbindend karakter van aanbevelingen
en uitspraken van het DSB te erkennen en het beroep hierop van particulieren in het kader van een beroep tot schadevergoeding
toe te staan, dient naar mijn mening na afloop van de ter uitvoering van de aanbeveling of uitspraak van het DSB toegekende
redelijke termijn ten gunste van het legaliteitsbeginsel te worden beantwoord.
88. Dat de niet-uitvoering van een aanbeveling of uitspraak van het DSB überhaupt een handelspolitieke keuze is, ligt uiteindelijk
enkel aan de afwezigheid van een mogelijkheid om de uitvoering ervan af te dwingen. Er kan uitsluitend met klassieke vergeldingsmaatregelen
(schorsing van concessies) kracht aan worden bijgezet. Dat is een kenmerk van haar volkenrechtelijke karakter. Het volkenrecht
kent principieel geen dwangmaatregelen. Een eigenschap die overigens tot en met het Verdrag van Maastricht ook het gemeenschapsrecht
kenmerkte. Pas met de invoering van artikel 228, lid 2, EG is de mogelijkheid geschapen de niet-uitvoering van arresten door
de lidstaten met forfaitaire sommen en dwangsommen te bestraffen. De onmogelijkheid om de uitvoering van aanbevelingen en
uitspraken van het DSB af te dwingen, is derhalve geen argument dat het Hof ze niet in acht zou behoeven te nemen.
─ Tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van het DSB
89. Een beperking van de manoeuvreerruimte van de wetgevende en uitvoerende organen komt ten hoogste in aanmerking voorzover het
de tenuitvoerlegging van aanbevelingen en uitspraken van het DSB betreft. Zoals uit de punten 12 en 13 van het bestreden arrest
blijkt, wordt in het door het DSB op 13 februari 1998 aangenomen rapport de Europese Gemeenschap uitgenodigd de
[...] maatregelen die [...] onverenigbaar zijn met de [SPS]-overeenkomst, in overeenstemming te brengen met de verplichtingen
die zij in het kader van deze overeenkomst is aangegaan. Deze bewoordingen duiden erop, dat de vaststelling van een nadere handeling ter uitvoering van de aanbevelingen is vereist.
Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 3, lid 7, vierde volzin, DSU, volgens hetwelk bij gebreke van een onderling overeengekomen
oplossing, normaliter de eerste doelstelling van de regeling inzake geschillenbeslechting is, te bewerkstelligen dat de desbetreffende
maatregelen worden ingetrokken indien deze onverenigbaar worden geacht met de bepalingen van één van de onder het DSB vallende
overeenkomsten. Na de uitspraak van het DSB had richtlijn 96/22 dus moeten worden ingetrokken. De richtlijnen 81/602 en 88/146
waren reeds door richtlijn 96/22 ingetrokken. Dat komt overeen met voorstel COM (2000) 320 van de Commissie van mei 2000,
waarbij richtlijn 96/22 dienovereenkomstig zou worden gewijzigd.
90. Hoewel men er derhalve in principe wel van dient uit te gaan dat na de vaststelling van de aanbevelingen van het DSB van februari
1998 nog de vaststelling van een gemeenschapshandeling was vereist, rijst de vraag of Biret et Cie niet toch een beroep kan
doen op de uitspraak van het DSB. Hiervoor pleit om te beginnen het feit dat de redelijke termijn waarbinnen de vereiste aanpassing
van het gemeenschapsrecht aan de verplichtingen ingevolge de SPS-overeenkomst diende te geschieden, reeds lang is verstreken.
Op haar eigen verzoek heeft de Gemeenschap een termijn van vijftien maanden gekregen om de uitspraak ten uitvoer te leggen.
Deze termijn is op 13 mei 1999 verstreken.
91. Sedert mei 1999 zijn ruim vier jaar verlopen, zonder dat in de juridische situatie, zowel in het kader van het WTO-recht als
in dat van het gemeenschapsrecht, iets is veranderd. Derhalve rijst de vraag of Biret et Cie zonder schadevergoeding met deze
toestand genoegen moet nemen, of dat zij onder dergelijke omstandigheden een beroep kan doen op een uitspraak van het DSB
waarin de onrechtmatigheid van het gemeenschapsrecht bindend is vastgesteld, met als gevolg dat het WTO-recht als rechtstreeks
toepasselijk moet worden beschouwd en niets meer in de weg staat aan het recht van Biret et Cie op een eventuele schadevergoeding.
92. Het Hof heeft als algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht een grondrecht van vrije handel
(70)
of, zoals het in recentere arresten wordt aangeduid, een grondrecht op vrije beroepsuitoefening
(71)
erkend. Het lijkt onredelijk om de burger het recht op schadevergoeding te onthouden wanneer de gemeenschapswetgever door
zijn stilzitten een situatie die in strijd is met het WTO-recht, meer dan vier jaar na afloop van de termijn voor uitvoering
van de aanbeveling van het DSB laat voortbestaan en zo de grondrechten van de burger ten onrechte blijft inperken.
93. De erkenning van rechtstreekse toepasselijkheid van het WTO-recht als grondslag voor een eventueel recht op schadevergoeding
beperkt de manoeuvreerruimte van de wetgevende of uitvoerende organen niet bij de vraag hoe zij een aanbeveling van het DSB
ten uitvoer leggen. Hoe de Gemeenschap haar maatregelen in overeenstemming brengt met de SPS-overeenkomst, blijft een zaak
van de bevoegde gemeenschapsorganen. Het is zeer wel mogelijk dat deze op basis van nieuwe wetenschappelijke gegevens of in
de vorm van voorlopige beschermingsmaatregelen een nieuw invoerverbod uitvaardigen dat wél verenigbaar is met de SPS-overeenkomst.
De door het voorstel COM (2000) 320 bewandelde weg kan ook bij de erkenning van rechtstreekse toepasselijkheid van de SPS
op grond van de aanbeveling van het DSB van 13 februari 1998, worden vervolgd. De erkenning van rechtstreekse toepasselijkheid
van het door een uitspraak van het DSB verder gepreciseerde WTO-recht vormt geen grondslag voor een recht van particulieren
op een bepaald optreden van organen van de Gemeenschap. Biret et Cie verkrijgt enkel de mogelijkheid, op voorwaarde dat is
voldaan aan de overige vereisten, een schadevergoeding in geld van de Gemeenschap te vorderen.
94. Een beroep tot schadevergoeding heeft volgens de rechtspraak niet tot doel een bepaalde maatregel ongedaan te maken, maar
de door een orgaan van de Gemeenschap veroorzaakte schade te vergoeden.
(72)
Met de erkenning van de rechtstreekse werking van het WTO-recht wordt Biret et Cie derhalve niet de mogelijkheid geboden,
van de Gemeenschap een bepaalde gedraging te eisen. Zo zou Biret et Cie niet de opheffing van het invoerverbod op met hormonen
behandeld vlees kunnen eisen en daarmee de beëindiging van de door de gemeenschapswetgever nagestreefde bescherming van de
gezondheid en de consument. Het betreft integendeel de grondslag van een mogelijk recht op schadevergoeding in geld jegens
de Gemeenschap respectievelijk jegens de bevoegde organen van de Gemeenschap, die de aanbeveling of uitspraak van het DSB
niet binnen de door de WTO vastgestelde redelijke termijn ten uitvoer hebben gelegd. De erkenning van rechtstreekse toepasselijkheid
van het door de aanbevelingen of uitspraken van het DSB gepreciseerde WTO-recht leidt er bijgevolg ook niet toe dat met hormonen
behandeld vlees in de Gemeenschap mag worden ingevoerd.
95. Het geheel in aanmerking nemende, dient derhalve te worden vastgesteld dat het Hof evenmin de manoeuvreerruimte beperkt die
de wetgevende of uitvoerende organen van de Gemeenschap bij de tenuitvoerlegging van aanbevelingen van het DSB hebben, wanneer
het in het onderhavige geval het WTO-recht na het verstrijken van de termijn voor de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen
van het DSB van 13 februari 1998 laat gelden.
96. De conclusie van deze bespreking dient derhalve te luiden dat de erkenning van rechtstreekse toepasselijkheid van het WTO-recht
als grondslag voor een mogelijk recht op schadevergoeding niet afspringt omdat daardoor de manoeuvreerruimte van de wetgevende
of uitvoerende organen van de Gemeenschap zou worden beperkt.
iii) Wederkerigheidsbeginsel
97. Tegen een erkenning van rechtstreekse toepasselijkheid van het WTO-recht wordt bovendien aangevoerd dat daardoor het wederkerigheidsbeginsel
wordt geschonden, waarop de betrekkingen binnen de WTO zijn gebaseerd. Aan de bepalingen van de WTO zou een werking worden
toegekend die hun binnen de rechtsordes van de handelspartners niet wordt gegeven. Dit zou de onderhandelingspositie van de
Gemeenschap in het kader van de WTO aanzienlijk verzwakken.
(73)
98. Hierbij wordt met name aan de Verenigde Staten van Amerika gedacht. Die staat heeft in zijn wetgeving ter uitvoering van de
WTO-overeenkomsten ieder recht van particulieren jegens Amerikaanse autoriteiten uitgesloten.
(74)
De gemeenschapswetgever heeft bij de tenuitvoerlegging eveneens getracht, op dezelfde manier de gemeenschapsrechtelijke gevolgen
van het WTO-recht te beperken. In de elfde overweging van de considerans van besluit 94/800 wordt gesteld dat
de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met inbegrip van de bijlagen daarvan, niet van dien aard is
dat men er zich rechtstreeks voor de rechterlijke instanties van de Gemeenschap of de lidstaten op kan beroepen.
99. Dergelijke eenzijdige beperkingen van de rechtsgevolgen van een internationaal verdrag gelden slechts op het gebied van het
volkenrecht. In het onderhavige geval zijn met name de in de artikelen 19 tot en met 23 van het Verdrag van Wenen van 23 mei
1969 inzake het verdragenrecht (hierna:
Verdrag van Wenen) opgenomen regels van internationaal gewoonterecht betreffende voorbehouden van toepassing. Aangezien het in besluit 94/800
opgenomen voorbehoud door de Gemeenschap niet schriftelijk aan haar handelspartners bij de WTO is kenbaar gemaakt, ontbreekt
reeds de eerste voorwaarde voor geldigheid van deze beperking krachtens het volkenrecht (artikel 23, lid 1, Verdrag van Wenen).
(75)
100. Wat betreft het gemeenschapsrecht kunnen eveneens bezwaren tegen dit voorbehoud in besluit 94/800 worden ingebracht. Het Hof
verzekert krachtens artikel 220 EG de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag. Bovendien
zijn voor het Hof, net als voor alle andere instellingen van de Gemeenschap, de WTO-overeenkomsten krachtens artikel 300,
lid 7, EG verbindend. Deze bepalingen van primair recht kunnen niet door een besluit van de Raad, dat van afgeleid recht is,
worden beperkt.
101. Het Hof heeft in zijn rechtspraak met betrekking tot het GATT- en WTO-recht weliswaar telkens in aanmerking genomen dat deze
overeenkomsten op het wederkerigheidsbeginsel zijn gebaseerd.
(76)
In het arrest Kupferberg heeft het echter reeds geoordeeld dat in het feit dat de rechters van een aantal partijen een bepaling
van een internationale overeenkomst rechtstreekse toepasselijkheid toekennen, op zichzelf nog geen ontbreken van wederkerigheid
tussen de partijen kan worden gezien.
(77)
De toenmalige advocaat-generaal Gulmann heeft zich in de zaak Duitsland/Raad eveneens in deze zin uitgesproken.
(78)
102. Daarenboven dient te worden beklemtoond dat het eveneens bij het argument van de wederkerigheid veeleer om een handelspolitiek
argument gaat, dat door het etiket
wederkerigheidsbeginsel in een juridisch jasje wordt gestoken. Er kan in ieder geval worden betwijfeld in hoeverre de onderhandelingspositie van
de Gemeenschap überhaupt verzwakt zou kunnen worden door de erkenning van rechtstreekse toepasselijkheid van het WTO-recht
als grondslag voor een recht op schadevergoeding. Wanneer de bepalingen van de WTO door de Gemeenschap worden geschonden is
zij, zoals hierboven is uiteengezet, verplicht de aanbevelingen of uitspraken van het DSB ten uitvoer te leggen. Wanneer de
bepalingen van de WTO door een ander lid worden geschonden, kan de Gemeenschap een procedure ter beslechting van geschillen
inleiden en op de tenuitvoerlegging van de uitspraak van het DSB staan. Van een onderhandelingspositie die mogelijkerwijze
kan worden verzwakt, is slechts sprake wanneer ervan wordt uitgegaan dat de partijen bij het geschil onderling kunnen overeenkomen
om de met het WTO-recht strijdige bepalingen te laten voortbestaan. Zoals hierboven is uiteengezet, is dat echter niet het
geval.
103. Het Hof past wat dat betreft enkel het legaliteitsbeginsel toe wanneer het de aanbeveling van het DSB van 13 februari 1998,
nadat op 13 mei 1999 de termijn voor de tenuitvoerlegging is verstreken, binnen de Gemeenschap in zoverre rechtskracht verleent
dat de gemeenschapsburger als grondslag voor een recht op schadevergoeding een beroep kan doen op de strijdigheid met het
WTO-recht van handelingen van de Gemeenschap.
iv) Vergelijking met situaties binnen de Gemeenschap
104. De erkenning dat een met het WTO-recht strijdige gedraging van organen van de Gemeenschap in principe eveneens kan dienen
als grondslag voor een recht op schadevergoeding op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid, is coherent met de rechtspraak
van het Hof betreffende vergelijkbare situaties binnen de Gemeenschap. Dat geldt zowel voor de rechtspraak met betrekking
tot de betekenis van het beroep wegens niet-nakoming als met betrekking tot de aansprakelijkheid van de lidstaten bij niet-tijdige
omzetting van richtlijnen.
─ Beroep wegens niet-nakoming
105. In het kader van de bestraffing van een met het Verdrag strijdige gedraging van de lidstaten, acht het Hof de erkenning van
een recht op schadevergoeding van de burger jegens de nalatige lidstaat een redelijk middel om het legaliteitsbeginsel te
verwezenlijken. Zo heeft het Hof een schending van het Verdrag door de Franse Republiek vastgesteld toen zij de invoer van
bepaalde rundvleesproducten uit het Verenigd Koninkrijk na afloop van het ter bescherming tegen BSE afgekondigde gemeenschapsrechtelijke
uitvoerverbod voor Brits rundvlees en de invoering van een Date-Based Export Scheme bleef verbieden.
(79)
Beroepen wegens niet-nakoming hebben volgens vaste rechtspraak juist ook de bedoeling een precedent te scheppen voor eventuele
aansprakelijkheidsvorderingen van andere lidstaten, de Gemeenschap of particulieren jegens de zich onrechtmatig gedragende
lidstaat.
(80)
─ Aansprakelijkheid voor niet-omzetting van richtlijnen
106. Op gelijke wijze dient de rechtspraak met betrekking tot de aansprakelijkheid van lidstaten jegens de burgers van de Gemeenschap
bij niet-omzetting van richtlijnen ertoe, dat de lidstaten zich overeenkomstig het gemeenschapsrecht gedragen en richtlijnen
tijdig omzetten. Als voorbeeld worden hier de arresten Francovich e.a.
(81)
en Dillenkofer e.a.
(82)
genoemd. Een lidstaat dient geen voordeel te behalen uit onrechtmatig gedrag, en de burger dient niet te lijden onder het
onrechtmatige gedrag van de lidstaat. Ook hier dient de grondslag voor de aansprakelijkheid van de lidstaat ertoe, druk uit
te oefenen op de zich onrechtmatig gedragende lidstaat om een toestand tot stand te brengen die met het Verdrag in overeenstemming
is.
107. In het arrest Francovich e.a. heeft het Hof geoordeeld dat aan de volle werking van de gemeenschapsbepalingen zou worden afgedaan
en de bescherming van de daarin toegekende rechten zou worden afgezwakt, indien particulieren niet de mogelijkheid zouden
hebben om schadevergoeding te verkrijgen wanneer hun rechten worden aangetast als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht
die aan een lidstaat kan worden toegerekend.
(83)
De mogelijkheid van schadevergoeding door de lidstaat doet zich als bijzonder noodzakelijk gevoelen wanneer de volle werking
van de gemeenschapsbepalingen alleen door optreden van de lidstaat kan worden verzekerd en wanneer bijgevolg particulieren
bij gebreke van een dergelijk optreden de hun door het gemeenschapsrecht toegekende rechten niet voor de nationale rechter
kunnen doen gelden.
(84)
108. Deze situatie lijkt op die waarin Biret et Cie zich bevindt. Door een verbindende aanbeveling van het DSB van 13 februari
1998 is de onverenigbaarheid van een maatregel van de Gemeenschap met het WTO-recht vastgesteld. Haar dochtermaatschappij
Biret International wordt door het stilzitten van de Gemeenschap belet, met bepaalde hormonen behandeld vlees in de Gemeenschap
in te voeren. Haar recht op vrije beroepsuitoefening is ingeperkt.
109. Het Hof laat in de genoemde gevallen het legaliteitsbeginsel zegevieren doordat het de rechtstreekse toepasselijkheid erkent
van bepalingen die een dergelijke werking normaliter niet bezitten. Zoals uit artikel 249, derde alinea, EG valt af te leiden,
scheppen bepalingen in richtlijnen in beginsel geen rechten waarop particulieren een beroep kunnen doen. Richtlijnen zijn
enkel verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd zijn, en dienen doorgaans
niet als grondslag voor rechten van particulieren. Op vergelijkbare wijze zou ook aan het WTO-recht onder de hier beschreven
omstandigheden bij wijze van uitzondering rechtstreekse toepasselijkheid dienen te worden toegekend, zodat een recht op schadevergoeding
mogelijk wordt.
v) Grondrecht op vrije beroepsuitoefening
110. Ten slotte pleit, wat het gemeenschapsrecht betreft, het grondrecht op vrije beroepsuitoefening eveneens voor een erkenning
van de rechtstreekse werking van de aanbevelingen en uitspraken van het DSB nadat de redelijke termijn voor de tenuitvoerlegging
ervan is verstreken. Zoals reeds is opgemerkt, vormt het een onredelijke inperking van dit grondrecht, wanneer de burger zonder
schadevergoeding genoegen moet nemen met de niet-tenuitvoerlegging gedurende een periode van vier jaar, van de uitspraak of
aanbeveling van het DSB door de organen van de Gemeenschap.
111. Dit lijkt des te minder aanvaardbaar omdat de Gemeenschap zich jegens de WTO uitdrukkelijk bereid heeft verklaard haar verplichtingen
na te komen, zoals in het bestreden arrest is vastgesteld. Er is derhalve niet enkel sprake van een verbindende uitspraak
of aanbeveling van het DSB, maar eveneens van een hierop uitdrukkelijk betrekking hebbende handeling van een orgaan van de
Gemeenschap.
112. Weliswaar betreft het hier een volkenrechtelijke toezegging die, zoals hierboven is uiteengezet, tenminste geen rechtstreekse
werking binnen de communautaire rechtsorde heeft. Niettemin dient in aanmerking te worden genomen dat de Commissie dergelijke
toezeggingen aan de WTO doet nadat zij vooraf de bevoegde formatie van de Raad over het resultaat van de procedure ter beslechting
van geschillen heeft ingelicht. Bijgevolg erkennen twee organen van de Gemeenschap dat het gemeenschapsrecht in strijd is
met de WTO, en in overeenstemming met de aanbevelingen van het DSB dient te worden aangepast. Volgt niettemin geen adequate
aanpassing binnen de redelijke termijn, dan komen de Commissie en de Raad in conflict met hun eigen opstelling. Dit lijkt
eveneens voor de erkenning van de mogelijkheid van een recht op schadevergoeding te pleiten.
vi) Voldoende bepaalde norm
113. Het nieuwe stelsel ter beslechting van geschillen van de WTO voorziet in een
onvoorwaardelijke en
onmiddellijke tenuitvoerlegging van aanbevelingen en uitspraken van het DSB. De partijen bij het geschil kunnen zich niet door een ontheffing
(
waiver) aan hun verplichtingen krachtens de WTO-overeenkomsten onttrekken. Ten gevolge van deze inrichting van het stelsel ter beslechting
van geschillen lijkt de veronderstelling gerechtvaardigd, dat na de vaststelling van een aanbeveling of uitspraak van het
DSB en nadat de redelijke termijn voor de tenuitvoerlegging ervan is verstreken, er sprake is van een
voldoende duidelijke en bepaalde verplichting als bedoeld in de rechtspraak betreffende rechtstreeks toepasselijke bepalingen van internationale overeenkomsten.
(85)
vii) Voorlopige conclusie
114. Concluderend moet er dus van worden uitgegaan, dat het WTO-recht rechtstreeks toepasselijk is wanneer in aanbevelingen of
uitspraken van het DSB de onverenigbaarheid van een maatregel van de Gemeenschap met het WTO-recht is vastgesteld en de Gemeenschap
de aanbevelingen of uitspraken niet binnen de verleende redelijke termijn ten uitvoer heeft gelegd.
2. Schending van een beschermingsbepaling
115. Zoals aan het begin reeds is vastgesteld, volstaat het niet dat de geschonden bepaling rechtstreeks toepasselijk is. Zij dient
bovendien de bescherming van particulieren tot doel te hebben. Juist dat heeft de rechtspraak met betrekking tot het WTO-recht
steeds ontkend. De WTO-overeenkomsten zouden zich beperken tot de regeling van de betrekkingen tussen de leden van de WTO
en derhalve naar hun aard niet geschikt zijn om rechten voor particulieren te scheppen.
(86)
116. De WTO-overeenkomsten regelen in de eerste plaats vraagstukken betreffende het douanerecht en betreffende de internationale
handel. Zoals uit het arrest Van Gend en Loos blijkt, kunnen echter ook principiële bepalingen over douanerechten rechtstreeks
toepasselijk zijn. In dit arrest heeft het Hof de directe werking van artikel 12 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 25
EG) erkend.
(87)
Deze bepaling voorziet in een algemeen verbod op in- en uitvoerrechten en douanerechten van fiscale aard, en richt zich ook
alleen tot de lidstaten en niet tot de burgers. De bepaling is, wat dat betreft, volledig met de bepalingen van het WTO-recht
en met name van de GATT 1947 en de GATT 1994 te vergelijken.
117. Daarenboven bevatten de WTO-overeenkomsten echter eveneens gegarandeerde vrijheden en discriminatieverboden. Bepalingen inzake
de handel hebben betrekking op de vrije beroepsuitoefening van de burgers. Handel wordt in staten met een markteconomie in
de eerste plaats door particulieren gedreven. Het zijn ook juist de bepalingen inzake sanitaire of fytosanitaire maatregelen,
zoals die in de SPS-overeenkomst zijn opgenomen, die voor de handeldrijvende burger van aanzienlijke belang zijn. Zoals uit
de eerste overweging van de considerans en uit artikel 2, lid 3, van de SPS-overeenkomst blijkt, heeft de overeenkomst tot
doel een verkapte beperking van de internationale handel tegen te gaan. Beperkingen van de handel door de vaststelling van
sanitaire of fytosanitaire maatregelen kunnen in principe leiden tot discriminatie tussen de binnenlandse en de ingevoerde
waren en degenen die hierin handelen. Handelsbeperkingen zijn bijgevolg van invloed op de vrije beroepsuitoefening van de
burgers.
118. Het feit dat een bepaling de bescherming van een algemeen belang nastreeft ─ in het onderhavige geval de liberalisering van
de wereldhandel door de WTO-overeenkomsten ─ sluit overigens niet uit dat zij ook de bescherming van belangen van particulieren
beoogt. In het arrest Kampffmeyer e.a./Commissie heeft het Hof met betrekking tot verordening nr. 19 van de Raad houdende
de geleidelijke totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen
(88)
, uiteengezet dat zij enerzijds gedurende de overgangsperiode passende steun moet verzekeren aan de landbouwmarkten van de
lidstaten en anderzijds een geleidelijke totstandkoming van de gemeenschappelijke markt wil bevorderen door de ontwikkeling
van een vrij verkeer van goederen binnen de Gemeenschap mogelijk te maken. Dat de verordening de bescherming van het algemeen
belang nastreeft, sluit echter niet uit dat zij ook de bescherming omvat van particuliere ondernemingen die aan de intracommunautaire
handel deelnemen.
(89)
Op overeenkomstige wijze dient eveneens te worden aangenomen dat de liberaliseringsbepalingen van de WTO-overeenkomsten en
met name de bepalingen van de SPS-overeenkomst de bescherming van particulieren tot doel hebben.
119. Bijgevolg is eveneens voldaan aan de tweede voorwaarde voor een mogelijk recht op schadevergoeding. De SPS-overeenkomst dient
eveneens ter bescherming van particuliere handelaren.
3. Samenvatting betreffende de onrechtmatige gedraging van de Raad
120. Op grond van bovenstaande overwegingen dient ervan te worden uitgegaan dat de artikelen 3 en 5 van de SPS-overeenkomst, gepreciseerd
door de aanbevelingen van het DSB van 13 februari 1998, rechtstreeks toepasselijk zijn doordat de tenuitvoerlegging van deze
aanbevelingen niet binnen de tot en met 13 mei 1999 lopende redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Dit heeft tot gevolg dat
Biret een beroep kan doen op een regeling welke dient te harer bescherming. Derhalve is er, in tegenstelling tot de overwegingen
in het bestreden arrest, sprake van een gekwalificeerde schending van het recht.
C ─ Schade en causaal verband
121. Het Gerecht heeft zich in het bestreden arrest niet uitgesproken over de overige voorwaarden voor een aansprakelijkheidsvordering,
bestaan van schade en causaal verband tussen schade en onrechtmatige gedraging.
(90)
De zaak dient derhalve krachtens artikel 61, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG voor afdoening naar het Gerecht te worden
verwezen.
122. Enkel voor de volledigheid merk ik op, dat schade of causaal verband niet kan worden uitgesloten met het argument, dat de
invoer van met hormonen behandeld vlees eveneens met WTO-conforme maatregelen verboden had kunnen worden, met name wanneer
behoorlijk wetenschappelijk bewijs voor de schadelijke werking van de stoffen zou zijn geleverd of het invoerverbod als preventieve
maatregel zou zijn vastgesteld. Een dergelijke argumentatie ligt voor de hand op grond van het in het voorstel van de Commissie
van 24 mei 2000 gekozen uitgangspunt. Het verbod van een van de betrokken hormonen wordt op nieuwe wetenschappelijke inzichten
gebaseerd. Met betrekking tot de andere vijf hormonen wordt een voorlopig verbod ingevoerd totdat vollediger informatie is
verzameld.
(91)
123. Een dergelijke argumentatie sluit evenwel noch de schade, noch het causaal verband uit. De nieuwe wetenschappelijke inzichten
waren in de voor de beslissing van belang zijnde periode, toen in februari 1998 de onrechtmatigheid van de gemeenschapsmaatregel
werd vastgesteld, nog niet beschikbaar. Zij waren niet eens beschikbaar bij het verstrijken van de ter uitvoering van de aanbevelingen
van het DSB verleende termijn in mei 1999, vanaf welk moment een recht op schadevergoeding in beginsel in aanmerking dient
te worden genomen. Later aangevoerde wetenschappelijke inzichten die een gelijksoortig verbod kunnen rechtvaardigen, kunnen
een onrechtmatige gedraging van de Gemeenschap niet van haar belang ontdoen. Anders zou een recht op schadevergoeding altijd
uitgesloten zijn in gevallen waarin de strijdigheid met het WTO-recht berust op het ontbreken van een wetenschappelijke grondslag.
De wetenschappelijke inzichten worden met het voortschrijden van de tijd steeds omvangrijker.
124. Met betrekking tot het voorlopige verbod dat voor de andere vijf hormonen wordt voorgesteld, dient erop te worden gewezen
dat er in zoverre sprake is van een wijziging van de rechtsgrondslag waarop de maatregel wordt gebaseerd. De met het WTO-recht
strijdige maatregel waarover het in de uitspraak van het DSB van februari 1998 gaat, was niet vastgesteld als voorlopige maatregel
totdat de vereiste wetenschappelijke inzichten beschikbaar zouden zijn. Het lijkt onrechtvaardig dat de burger zonder schadevergoeding
een inperking van zijn grondrecht op vrije beroepsuitoefening moet aanvaarden, wanneer de gemeenschapswetgever zijn eigen
handelen van een nieuwe wettelijke kwalificering voorziet.
125. Bijgevolg dient het bestreden arrest te worden vernietigd en dient het geding voor afdoening naar het Gerecht van eerste aanleg
te worden verwezen.
D ─ Onjuiste uitlegging van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg
126. Voor het geval dat het Hof de hierboven geschetste oplossing niet volgt, dient louter subsidiair nog kort op het tweede middel
te worden ingegaan. Biret et Cie stelt dat zij reeds in het verzoekschrift voor het Gerecht een objectieve aansprakelijkheid
van de Gemeenschap heeft aangevoerd, zodat haar argument niet als tardief had mogen worden afgewezen.
127. De vraag in hoeverre dit middel reeds in het verzoekschrift voor het Gerecht was opgenomen, is een feitelijke vraag die geen
voorwerp van toetsing in hogere voorziening is. Op grond van de vaststelling van het Gerecht in het bestreden arrest, dat
Biret in repliek heeft gevraagd de rechtspraak om te buigen naar de erkenning van een objectieve aansprakelijkheid
(92)
, dient naar het arrest Atlanta/Europese Gemeenschap te worden verwezen. In dit arrest heeft het Hof reeds geoordeeld dat
een argument dat de grond zelf van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wijzigt, en dus overstapt van een aansprakelijkheid
voor een onwettige handeling naar een objectieve aansprakelijkheid, een verboden nieuw middel vormt.
(93)
Ingevolge artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en artikel 48, lid 2, van het Reglement
voor de procesvoering van het Gerecht mogen nieuwe middelen in de loop van het geding in beginsel niet worden voorgedragen,
tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.
VIII ─ Kosten
128. Krachtens artikel 118 juncto artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk
gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld en Biret et
Cie het heeft gevorderd, dient de Raad in de kosten te worden verwezen.
IX ─ Conclusie
129. Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging als volgt te beslissen:
1) Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 januari 2002, Etablissements Biret et Cie/Raad, (T-210/00) wordt vernietigd.
Het geding wordt naar het Gerecht van eerste aanleg verwezen.
2) De Raad wordt in de kosten verwezen.
3) De Commissie draagt haar eigen kosten.
- 1 –
- Oorspronkelijke taal: Duits.
- 2 –
- De aanduiding komt overeen met de terminologie van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO (hierna:
WTO-overeenkomst), zie artikel IV, lid 3, van de WTO-overeenkomst (PB 1994, L 336, blz. 3).
- 3 –
- Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 11 januari 2002, Biret et Cie SA/Raad
(T-210/00, Jurispr. blz. II-47).
- 4 –
- PB L 222, blz. 32.
- 5 –
- PB L 70, blz. 16.
- 6 –
- Besluit betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden,
van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten
(PB L 336, blz. 1).
- 7 –
- PB L 336, blz. 40.
- 8 –
- PB L 336, blz. 234.
- 9 –
- De aanduiding komt overeen met de terminologie van de WTO-overeenkomst, zie artikel III, lid 3, van genoemde overeenkomst.
- 10 –
- PB L 125, blz. 3.
- 11 –
- Punten 40 tot en met 46 van het bestreden arrest.
- 12 –
- Artikel 300, lid 7, EG bepaalt:
De akkoorden gesloten onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden zijn verbindend voor de instellingen van de Gemeenschap
en voor de lidstaten.
- 13 –
- Arrest van 19 november 1975 (38/75, Jurispr. blz. 1439, punt 16).
- 14 –
- Zij verwijst voor de GATT naar het arrest Douaneagent der Nederlandse Spoorwegen, aangehaald in voetnoot 13, alsmede naar
het arrest van 5 mei 1981, Dürbeck (112/80, Jurispr. blz. 1095).
- 15 –
- Biret et Cie verwijst naar de uiteenzetting in de punten 18 en 24 (dit moet waarschijnlijk punt 23 zijn) van de conclusie
van advocaat-generaal Saggio van 25 februari 1999 in de zaak Portugal/Raad, reeds aangehaald.
- 16 –
- Arrest van 14 oktober 1999 (C-104/97 P, Jurispr. blz. I-6983).
- 17 –
- Arresten van 26 oktober 1982, Kupferberg (104/81, Jurispr. blz. 3641, punt 20), en 16 juni 1998, Racke (C-162/96, Jurispr.
blz. I-3655, punt 36).
- 18 –
- Biret verwijst naar punt 21 van genoemd arrest, aangehaald in voetnoot 16.
- 19 –
- Artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt:
1. Partijen kunnen nog in de repliek en in de dupliek aanbieden hun stellingen nader te bewijzen. De vertraging waarmee zodanig
bewijsaanbod geschiedt, dient te worden gemotiveerd.
2. Nieuwe middelen mogen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens
of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.
- 20 –
- Zij verwijst naar de punten 33-36 van het verzoekschrift.
- 21 –
- Zij verwijst naar de punten 37-39 van het verzoekschrift. Zij doet met name een beroep op de desbetreffende rechtspraak van
Franse en Belgische rechters.
- 22 –
- Zij verwijst naar de punten 58 e.v. van het verzoekschrift.
- 23 –
- Biret et Cie citeert het arrest van 12 juni 1958, Compagnie des Hauts Fourneaux de Chasse/Hoge Autoriteit (2/57, Jurispr.
blz. 129).
- 24 –
- De Raad doet een beroep op punt 127 van de conclusie van advocaat-generaal Gulmann van 8 juni 1994 in de zaak Duitsland/Raad
(arrest van 5 oktober 1994, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973).
- 25 –
- De Raad citeert het arrest van 30 september 1987, Demirel [12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 12 (hier wordt waarschijnlijk punt
14 bedoeld)].
- 26 –
- Arrest van 12 maart 2002 (C-27/00 en C-122/00, Jurispr. blz. I-2569).
- 27 –
- Zie arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, aangehaald in voetnoot 16, punt 65, en arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie
(C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 42).
- 28 –
- Arresten van 14 juli 1967, Kampffmeyer e.a./Commissie (5/66 en 7/66, 13/66─24/66, Jurispr. blz. 317, met name blz. 339 en
340); 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad (5/71, Jurispr. blz. 975, punt 11), en 13 maart 1992, Vreugdenhil/Commissie
(C-282/90, Jurispr. blz. I-1937, punt 19).
- 29 –
- Arrest aangehaald in punt 10.
- 30 –
- Aangehaald in voetnoot 16.
- 31 –
- Ibidem, punten 22 e.v.
- 32 –
- Rapport van de beroepsinstantie van 16 januari 1998, op 13 februari 1998 aangenomen door het DSB, WT/DS26/AB/R, WT/DS48/AB/R,
punt 128. Alle in deze conclusie aangehaalde documenten van de WTO zijn op de internetsite van de WTO (www.wto.org) onder
de rubriek
Trade Topics,
Dispute Settlement opvraagbaar.
- 33 –
- Arresten van 12 december 1972, International Fruit Company e.a. (21/72─24/72, Jurispr. blz. 1219, punten 7-9, en 28), en Duitsland/Raad,
aangehaald in voetnoot 24, punt 105.
- 34 –
- Arrest Portugal/Raad, aangehaald in punt 10 van deze conclusie, punt 47; beschikking van 2 mei 2001, OGT Fruchthandelsgesellschaft
(C-307/99, Jurispr. blz. I-3159, punt 24); arrest Omega Air, aangehaald in voetnoot 26, punt 93, en arrest van 9 januari 2003,
Petrotub en Republica/Raad (C-76/00 P, Jurispr. blz. I-79, punt 53).
- 35 –
- Arresten Portugal/Raad, aangehaald in punt 10 van deze conclusie, punt 49; Omega Air, aangehaald in voetnoot 26, punt 94,
en Petrotub en Republica/Raad, aangehaald in voetnoot 34, punt 54.
- 36 –
- Arresten Hof van 30 april 1974, Haegeman (181/73, Jurispr. blz. 449, punten 2-6), en Kupferberg, aangehaald in voetnoot 17,
punten 2-6; arrest Gerecht van 22 januari 1997, Opel Austria/Raad (T-115/94, Jurispr. blz. II-39, punt 101). Het Hof heeft
dit zelfs aangenomen voor de Europese overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in
het internationale vervoer over de weg (AETR), die de lidstaten hebben geratificeerd, maar die de Gemeenschap zelf nooit heeft
geratificeerd, arrest van 16 januari 2003, Cipra en Kvasnicka (C-439/01, Jurispr. blz. I-745, punt 24).
- 37 –
- Arrest Haegeman, aangehaald in voetnoot 36, punten 2-6; arresten van 16 juni 1998, Hermès (C-53/96, Jurispr. blz. I-3603,
punt 29), en 14 december 2000, Dior e.a. (C-300/98 en C-392/98, Jurispr. blz. I-11307, punt 40), en arrest Cipra en Kvasnicka,
aangehaald in voetnoot 36, punt 26).
- 38 –
- Arrest van 5 februari 1963, Van Gend en Loos (26/62, Jurispr. blz. 1, met name blz. 25).
- 39 –
- Arrest van 29 april 1999, Ciola (C-224/97, Jurispr. blz. I-2517, punt 27).
- 40 –
- Arrest van 26 februari 1991, Commissie/Griekenland (C-159/89, Jurispr. blz. I-691, punt 6).
- 41 –
- Arrest van 8 april 1976, Defrenne (43/75, Jurispr. blz. 455, punten 21-24).
- 42 –
- Arrest van 12 mei 1998, Gilly (C-336/96, Jurispr. blz. I-2793, punt 17).
- 43 –
- Arrest Portugal/Raad, aangehaald in punt 10 van deze conclusie, punt 49.
- 44 –
- Verordening van de Raad van 17 september 1984 inzake de versterking van de gemeenschappelijke handelspolitiek, met name op
het gebied van verdediging tegen onrechtmatige handelspraktijken (PB L 252, blz. 1).
- 45 –
- Arrest Fediol/Commissie, punt 19.
- 46 –
- Ibidem, punt 22.
- 47 –
- Arrest van 7 mei 1991 (C-69/89, Jurispr. blz. I-2069).
- 48 –
- Verordening van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit
landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 201, blz. 1).
- 49 –
- Verordening van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit
landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1).
- 50 –
- Arrest Nakajima/Raad, aangehaald in voetnoot 47, punt 27.
- 51 –
- Aangehaald in voetnoot 17.
- 52 –
- Arrest Nakajima/Raad, aangehaald in voetnoot 47, punten 28-31.
- 53 –
- Arrest Petrotub en Republica/Raad, aangehaald in voetnoot 34, punten 55 e.v.
- 54 –
- Punt 74 van het bestreden arrest, aangehaald in voetnoot 3.
- 55 –
- Aangehaald in voetnoot 16.
- 56 –
- Punten 76 e.v. van het bestreden arrest, aangehaald in voetnoot 3.
- 57 –
- Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad houdende wijziging van richtlijn 96/22/EG van de Raad
betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen
met thyreostatische werking, alsmede van beta-agonisten [COM(2000) 320 def., van 24 mei 2000, met name blz. 2, tweede alinea,
en blz. 3, laatste alinea].
- 58 –
- Punten 76 e.v. van het bestreden arrest, aangehaald in voetnoot 3.
- 59 –
- Arrest aangehaald in voetnoot 16, punt 21.
- 60 –
- Arrest aangehaald in punt 10 van deze conclusie, punt 36.
- 61 –
- Petersmann, E.-U., The GATT/WTO Dispute Settlement System ─ International Law, International Organizations and Dispute Settlement,
London-Den Haag-Boston, 1997, blz. 188.
- 62 –
- Aangehaald in punt 10 van deze conclusie, punt 36.
- 63 –
- WT/DS72/7 van 18 november 1999.
- 64 –
- Deze voetnoot is slechts voor de Duitse versie van de conclusie van belang.
- 65 –
- Zie het rapport van de arbiter Julio Lacarte-Muró van 29 mei 1998, WT/DS26/15 en WT/DS48/13, punt 2.
- 66 –
- Petersmann, E.-U., aangehaald in voetnoot 61, blz. 182.
- 67 –
- Arrest Portugal/Raad, aangehaald in punt 10 van deze conclusie, punten 39-41.
- 68 –
- Aangehaald in voetnoot 17, punten 20 e.v.
- 69 –
- Zie Petersmann, E.-U.,
GATT/WTO-Recht: Duplik, EuZW, 1997, blz. 652.
- 70 –
- Arrest van 7 februari 1985, ADBHU (240/83, Jurispr. blz. 531, punt 9).
- 71 –
- Arrest Atlanta/Europese Gemeenschap, aangehaald in voetnoot 16, punt 47; beschikking van de President van het Hof van 13 november
2000,
Invest Import und Export en Invest Commerce/Commissie [C-317/00 P (R), Jurispr. blz. I-9541, punt 57].
- 72 –
- Arrest Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, aangehaald in voetnoot 28, punt 3.
- 73 –
- Arrest Portugal/Raad, aangehaald in punt 10 van deze conclusie, punten 43 en 45.
- 74 –
- Zie de uiteenzetting in Petersmann, E.-U.,
The Dispute Settlement System of the World Trade Organization and the Evolution of the GATT Dispute Settlement System since
1948, Common Market Law Review, 1994, blz. 1157, met name blz. 1243.
- 75 –
- Zie eveneens het betoog van advocaat-generaal Saggio in zijn conclusie van 25 februari 1999 in de zaak Portugal/Raad, aangehaald
in voetnoot 15, punten 20 e.v.
- 76 –
- Zie bijvoorbeeld arrest Portugal/Raad, aangehaald in punt 10 van deze conclusie, punten 42-46.
- 77 –
- Aangehaald in voetnoot 17, punt 18.
- 78 –
- Conclusie van 8 juni 1994, aangehaald in voetnoot 24, punt 142.
- 79 –
- Arrest van 13 december 2001, Commissie/Frankrijk (C-1/00, Jurispr. blz. I-9989).
- 80 –
- Zie bijvoorbeeld arresten van 30 mei 1991, Commissie/Duitsland (C-361/88, Jurispr. blz. I-2567, punt 31); 9 november 1999,
Commissie/Italië (C-365/97, Jurispr. blz. I-7773, punt 45), en 14 juni 2001, Commissie/Italië (C-207/00, Jurispr. blz. I-4571,
punt 28 met andere verwijzingen).
- 81 –
- Arrest van 19 november 1991 (C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357).
- 82 –
- Arrest van 8 oktober 1996 (C-178/94, C-179/94 en C-188/94─C-190/94, Jurispr. blz. I-4845).
- 83 –
- Aangehaald in voetnoot 81, punt 33. Zie eveneens arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93,
Jurispr. blz. I-1029, punt 20).
- 84 –
- Arrest Francovich e.a., aangehaald in voetnoot 81, punt 34.
- 85 –
- Arresten van 17 februari 1976, Rewe Zentrale (45/75, Jurispr. blz. 181, punt 24), en 19 januari 1993, Caves Neto Costa (C-76/91,
Jurispr. blz. I-117, punten 7 en 9).
- 86 –
- Zie de uiteenzetting in punt 72 van het bestreden arrest.
- 87 –
- Aangehaald in voetnoot 38, Jurispr. blz. 25.
- 88 –
- PB 1962, 30, blz. 933.
- 89 –
- Aangehaald in voetnoot 28, Jurispr. blz. 340.
- 90 –
- Zie punt 79 van het bestreden arrest.
- 91 –
- Zie de uiteenzetting in de toelichting bij het voorstel van de Commissie (aangehaald in voetnoot 57, blz. 2 onderaan).
- 92 –
- Punt 80 van het bestreden arrest.
- 93 –
- Aangehaald in voetnoot 16, punt 27.