EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001TO0196

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 18 oktober 2001.
Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Zaak T-196/01 R.

Jurisprudentie 2001 II-03107

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2001:253

62001B0196

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 18 oktober 2001. - Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Zaak T-196/01 R.

Jurisprudentie 2001 bladzijde II-03107


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


1. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Spoedeisendheid - Imminente ernstige en onherstelbare schade - Begrip - Bewijslast

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van Gerecht, art. 104, lid 2)

2. Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Opschorting van tenuitvoerlegging van beschikking houdende intrekking van financiële bijstand uit fondsen met structurele strekking - Voorwaarden - Spoedeisendheid - Ernstige en onherstelbare schade - Begrip

(Art. 242 EG; Reglement voor de procesvoering van Gerecht, art. 104, lid 2)

Samenvatting


1. De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Deze partij moet aantonen dat zij de uitkomst van de procedure in de hoofdzaak niet kan afwachten zonder een dergelijke schade te lijden. Om te kunnen beoordelen of de door verzoeker gestelde schade ernstig en onherstelbaar is, zodat er gronden zijn om bij wijze van uitzondering de uitvoering van de beschikking op te schorten, dient de rechter in kort geding te beschikken over concrete gegevens, die hem in staat stellen te beoordelen, wat waarschijnlijk de gevolgen zullen zijn indien de gevraagde maatregelen niet worden getroffen.

De dreiging van schade behoeft echter niet met volstrekte zekerheid te worden aangetoond. In het bijzonder wanneer het intreden van de schade afhankelijk is van een aantal factoren, is het voldoende dat de schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid valt te voorzien.

( cf. punten 32-33 )

2. In het kader van een procedure in kort geding kan de verzoeker met betrekking tot de door hem gestelde immateriële schade, om te bewijzen dat er sprake is van een ernstige en onherstelbare schade, niet dienstig stellen dat alleen een opschorting van de uitvoering van een beschikking houdende intrekking van een financiële bijstand uit fondsen met structurele strekking kan voorkomen dat zijn reputatie wordt aangetast of dat hem de mogelijkheid wordt ontzegd in de toekomst met overheidsgeld gefinancierde projecten te beheren. Die schade kan namelijk adequaat worden hersteld door een nietigverklaring in het kader van het beroep in de hoofdzaak. Er is dus niet voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid, aangezien de kortgedingprocedure niet tot doel heeft herstel te bieden voor schade, maar ervoor te zorgen dat het arrest in de hoofdzaak ten volle effect kan sorteren.

( cf. punten 36-37 )

Partijen


In zaak T-196/01 R,

Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis, vertegenwoordigd door D. Nikopoulos, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot opschorting van de uitvoering van beschikking C (2001) 1284 van de Commissie van 8 juni 2001 houdende intrekking van communautaire financiële bijstand,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


Feiten en procesverloop

1 Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1), zoals gewijzigd bij artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 20), bevat in titel IV (artikelen 14-16) de bepalingen betreffende de behandeling van de aanvragen om bijstand van de structuurfondsen, de voorwaarden voor toegang tot financiering en bepaalde bijzondere bepalingen.

2 Artikel 14, lid 3, van verordening nr. 4253/88, zoals gewijzigd, bepaalt:

De Commissie onderzoekt de aanvragen om:

- na te gaan of de voorgestelde acties en maatregelen in overeenstemming zijn met de desbetreffende communautaire wetgeving en, in voorkomend geval, met het communautaire bestek;

- de bijdrage van de voorgestelde actie tot de verwezenlijking van haar specifieke doelstellingen te beoordelen en, als het een operationeel programma betreft, na te gaan of de daarin opgenomen maatregelen een coherent geheel vormen;

- zich ervan te verzekeren dat de administratieve en financiële mechanismen een doeltreffende uitvoering van de actie mogelijk maken;

- de exacte bijzonderheden van de bijstandsverlening door het (de) betrokken fonds(en) vast te stellen, eventueel op basis van gegevens die reeds voor een desbetreffend communautair bestek zijn verstrekt.

Voorzover aan de in dit artikel vereiste voorwaarden is voldaan, besluit de Commissie in het algemeen binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag over de bijstand van de fondsen [...]. De toekenning van de bijstand van alle fondsen en van de andere bestaande financieringsinstrumenten die bijdragen aan de financiering van een bijstandsverlening, met inbegrip van een bijstandsverlening in de vorm van een geïntegreerde aanpak, geschiedt in één enkele beschikking van de Commissie."

3 Artikel 24 van verordening 4253/88, zoals gewijzigd, met het opschrift Vermindering, opschorting en intrekking van de bijstand", bepaalt:

1. Indien het bedrag van de toegekende financiële bijstand door de stand van de uitvoering van een actie of maatregel noch gedeeltelijk, noch geheel lijkt te worden gerechtvaardigd, gaat de Commissie in het kader van het partnerschap over tot een passend onderzoek van het geval, waarbij zij met name aan de lidstaat of aan de autoriteiten die door de lidstaat voor de tenuitvoerlegging van de actie zijn aangewezen, vraagt om haar binnen een bepaalde termijn hun opmerkingen mee te delen.

2. Na dit onderzoek kan de Commissie de bijstand voor de betrokken actie of maatregel verminderen of schorsen indien het onderzoek een onregelmatigheid bevestigt of een belangrijke wijziging die strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de actie of maatregel en waarvoor niet om haar goedkeuring is verzocht.

[...]"

4 Op 25 september 1996 heeft de Commissie beschikking C (96) 2542 (hierna: toekenningsbeschikking") gegeven. Haar rechtsgrondslag is met name verordening 4253/88, zoals gewijzigd, in het bijzonder artikel 14, lid 3, ervan.

5 Artikel 1 van de toekenningsbeschikking voorziet in de uitvoering van een actie in de vorm van een proefproject voor de snellere aanplanting van door brand vernielde bossen in Griekenland (in het kader van project 93.EL.06.023), waarvan de details in bijlage 1 bij deze beschikking worden beschreven. Volgens dit artikel berust de verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij het laboratorium voor bosgenetica en plantenteelt (Laboratory of Forest Genetics and Plant Breeding) dat volgens artikel 5 van de toekenningsbeschikking ook de communautaire financiering ontvangt (hierna: begunstigde"). De begunstigde behoort tot de Artistoteleio Panepistimio Thessalonikis (Aristoteliaanse universiteit van Thessaloniki in Griekenland; hierna: verzoekster").

6 Volgens artikel 2 van de toekenningsbeschikking komen voor bijstand in aanmerking de uitgaven die na 1 september 1996, de geplande datum van aanvang van de actie, worden gedaan. Volgens dit artikel moet de actie uiterlijk op 28 februari 2001 zijn afgesloten.

7 Volgens artikel 3 van de toekenningsbeschikking bedraagt de totale voor bijstand in aanmerking komende kostprijs van de actie 717 532 euro, waarvoor maximaal 538 149 euro communautaire financiële bijstand wordt toegezegd.

8 Volgens artikel 4 van de toekenningsbeschikking staan de voorwaarden voor toepassing van deze beschikking in bijlage 2".

9 In bijlage 1 bij de toekenningsbeschikking worden alle gegevens beschreven die het betreffende project kenmerken: de titel, de algemene en bijzondere doelstellingen, het tijdschema voor toepassing, de modaliteiten van elk van de acties om de doelstellingen te bereiken, de gegevens over de begunstigde (in casu staat de bankrekening op naam van verzoeksters onderzoekscomité; hierna: comité"), de omvang van de resultaten die door de Commissie worden verwacht, de kostprijs van het project en de totale begroting ervan, zoals zij is verdeeld over de organisaties die het financieren. De gemeenschapsdeelneming bedraagt 75 % van de totale kostprijs.

10 Punt 10 van bijlage 2 bij de toekenningsbeschikking bepaalt:

Indien aan een van voormelde voorwaarden niet is voldaan of indien acties worden ondernomen die niet in bijlage 1 zijn gepland, kan de Gemeenschap haar betalingen opschorten, verminderen of intrekken en terugbetaling vorderen. Bij terugbetaling kan zij de betaling van rente verlangen. In deze gevallen kan de begunstigde, vóór de opschorting, vermindering of intrekking van de bijstand of voordat om terugbetaling wordt verzocht, binnen een door de Commissie vastgestelde termijn zijn commentaar zenden."

11 Sinds 1 september 1996 ontving de begunstigde van de Gemeenschap in totaal een bedrag van 215 260 euro, dat wil zeggen 40 % van de geplande communautaire financiering.

12 In de loop van de controles ter plaatse van 9 tot en met 12 november 1998 stelde de Commissie feiten en omstandigheden vast, die onregelmatigheden konden opleveren. Derhalve besloot zij, de in artikel 24 van verordening nr. 4253/88 en in punt 10 van bijlage 2 bij de toekenningsbeschikking bedoelde procedure in te leiden.

13 Bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging van 25 oktober 1999, met kopie aan de Helleense Republiek, deelde de Commissie de begunstigde mee welke feiten en omstandigheden haars inziens onregelmatigheden konden opleveren, waarbij zij erop wees dat deze feiten en omstandigheden in voorkomend geval naast andere maatregelen de terugvordering van het reeds betaalde bedrag van de bijstand konden rechtvaardigen. Zij heeft de begunstigde ook verzocht om binnen zes weken aan de hand van eensluidend verklaarde afschriften van administratieve en boekhoudkundige stukken aan te tonen dat hij de volgens de toekenningsbeschikking op hem rustende verplichtingen was nagekomen.

14 De begunstigde antwoordde aan de Commissie bij brief van 3 december 1999.

15 Op 8 juni 2001 stelde de Commissie beschikking C (2001) 1284 houdende intrekking van de bij de toekenningsbeschikking aan de begunstigde toegekende bijstand (hierna: bestreden beschikking") vast.

16 Volgens artikel 2 van de bestreden beschikking moeten de begunstigde en in voorkomend geval degenen die juridisch aansprakelijk zijn voor haar schulden, het bedrag van 215 260 [euro] binnen een termijn van 60 dagen na kennisgeving van deze beschikking terugbetalen [...]". Volgens artikel 3 van de bestreden beschikking zijn de Helleense Republiek en de begunstigde de adressaten ervan.

17 Bij op 20 augustus 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift stelde verzoekster beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking in.

18 Bij op 3 september 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte diende verzoekster ook het onderhavige verzoek om opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking in.

19 Op 20 september 2001 diende de Commissie haar opmerkingen over dit verzoek in.

20 Naar het oordeel van de kortgedingrechter bevat het dossier alle gegevens om op het verzoek om opschorting van de uitvoering te kunnen beslissen, en is het niet nodig om partijen in hun mondelinge verklaringen te horen.

In rechte

21 Ingevolge de artikelen 242 EG en 243 EG juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG, van de Raad van 8 juni 1993 (PB L 144, blz. 21), kan het Gerecht, indien naar zijn oordeel de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling bevelen of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

22 Artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat een verzoek in kort geding een duidelijke omschrijving moet bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter blijkt, alsmede de middelen feitelijk en rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging moet worden afgewezen, wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan [beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C-268/96 P(R), Jurispr. blz. I-4971, punt 30; beschikking president Gerecht van 10 februari 1999, Willeme/Commissie, T-211/98 R, JurAmbt. blz. I-A-15 en II-57, punt 18, bevestigd in hogere voorziening bij beschikking president Hof van 25 maart 1999, Willeme/Commissie, C-65/99 P(R), Jurispr. blz. I-1857, en beschikking president - Tweede kamer - Gerecht van 16 juli 1999, Hortiplant/Commissie, T-143/99 R, Jurispr. blz. II-2451, punt 15].

23 In casu acht de rechter in kort geding het dienstig in de eerste plaats na te gaan of is voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid.

Argumenten van partijen

24 Verzoekster stelt dat de uitvoering van de bestreden beschikking haar kennelijke immateriële schade zou berokkenen.

25 In de eerste plaats stelt zij dat de onregelmatigheden waarvan het bestaan door de bestreden beschikking zou zijn bevestigd", haar publiek imago en haar reputatie als instelling die met overheidsgeld gefinancierde projecten beheert, duidelijk en zeer ernstig schaden.

26 In de tweede plaats stelt verzoekster dat ter beoordeling van de spoedeisendheid en de omvang van de aan deze immateriële schade verbonden zeer schadelijke gevolgen rekening dient te worden gehouden met de wettelijke waarborgen van de beheersfunctie die verzoeksters onderzoekscomité uitoefent met betrekking tot de activiteiten van de begunstigde. Zij merkt op dat het comité volgens het vigerende nationale recht (namelijk artikel 50, leden 1, 2 en 4 van wet nr. 2413/1996, presidentieel decreet nr. 432/1981 en gemeenschappelijk ministerieel besluit KA/679 van 22 augustus 1996 van de ministers van Financiën en van Opvoeding en Griekse erediensten) het belangrijkste orgaan is voor het beheer van de speciale rekening die zij heeft geopend. In elke instelling voor hoger onderwijs in Griekenland bestaat een soortgelijke organisatie als het comité. Het comité heeft tot doel de subsidies te beheren die bestemd zijn om de uitgaven van wetenschappelijk onderzoek, onderwijs, organisatie, technische ontwikkeling en de desbetreffende diensten te dekken, onafhankelijk van verzoekster die wel toezicht en controle uitoefent. De immateriële schade voor het comité en voor de universiteit in het algemeen moet in rechtstreeks verband met de in het beroep in de hoofdzaak geformuleerde grieven worden beoordeeld. Volgens verzoekster hebben deze grieven betrekking op de wijze waarop de controle ter plaatse plaatsvond, op het ontbreken van conclusies uit deze controle en op de aanzienlijke vertraging waarmee deze controle is afgewerkt, met name gelet op het feit dat de financiering zonder enige beslissing van de Commissie lange tijd is geschorst en de gemeenschapswetgever op het betrokken gebied sindsdien nieuwe ideeën en methodes heeft aanvaard.

27 De onmiddellijke uitvoering van de bestreden beschikking zou voor verzoekster een kennelijke vernedering zijn en door de gestrengheid ervan haaks staan op haar reputatie, terwijl deze reputatie bij opschorting ongeschonden blijft totdat het Gerecht zich definitief heeft uitgesproken over het beroep in de hoofdzaak. Bovendien zou de uitvoering van de bestreden beschikking een brandmerk zonder voorgaande in de geschiedenis van het comité vormen en de promotie van verzoeksters activiteit bij het publiek verhinderen.

28 Ten slotte stelt verzoekster dat deze immateriële schade objectief onherstelbaar zal zijn, met name omdat de uitvoering van de bestreden beschikking haar de mogelijkheid zal ontnemen om, zij het incidenteel, als eventueel orgaan voor het beheer van communautaire of andere financieringen op te treden.

29 Zij merkt evenwel op dat haar financiële draagkracht haar in staat stelt de uitvoering van de bestreden beschikking te allen tijde te garanderen.

30 De Commissie wijst erop dat verzoekster niet stelt dat zij een zo grote onherstelbare immateriële schade zou lijden dat zij niet zou kunnen blijven functioneren. Volgens de Commissie volstaat verzoeksters economische draagkracht om de uitvoering van de bestreden beschikking te garanderen.

31 Wat de gestelde aantasting van verzoeksters reputatie betreft, merkt de Commissie op dat verzoekster geen concrete gegevens vermeldt waaruit blijkt dat de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de vaststelling van de bestreden beschikking, niet door de beslissing in de hoofdzaak kan worden hersteld. Volgens de Commissie kan alleen het arrest in de hoofdzaak deze immateriële schade voorkomen, nu deze is verbonden aan de bestreden beschikking en in het bijzonder aan de conclusie ervan over het bestaan van onregelmatigheden. Zij kan niet onherstelbaar worden geacht in de zin van de rechtspraak (beschikking Hortiplan/Commissie, reeds aangehaald, punten 17-20).

Beoordeling door de rechter in kort geding

32 De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Deze partij moet aantonen, dat zij niet de uitkomst van de procedure in de hoofdzaak kan afwachten zonder een dergelijke schade te lijden (beschikking van de president van het Hof van 12 oktober 2000, Griekenland/Commissie, C-278/00 R, Jurispr. blz. I-8787, punt 14; beschikkingen van de president van het Gerecht van 15 juli 1998, Prayon-Rupel/Commissie, T-73/98 R, Jurispr. blz. II-2769, punt 36, en 28 mei 2001, Poste Italiane/Commissie, T-53/01 R, Jurispr. blz. II-1479, punt 110). Om te kunnen beoordelen of de door verzoekster gestelde schade ernstig en onherstelbaar is, zodat er gronden zijn om bij wijze van uitzondering de uitvoering van de beschikking op te schorten, dient de rechter in kort geding te beschikken over concrete gegevens, die hem in staat stellen te beoordelen, wat waarschijnlijk de gevolgen zullen zijn indien de gevraagde maatregelen niet worden getroffen (beschikking president Vierde kamer - uitgebreid - van het Gerecht van 2 april 1998, Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt-Unternehmen en Hapag-Lloyd/Commissie, T-86/96 R, Jurispr. blz. II-641, punt 64, en beschikking Hortiplan/Commissie, reeds aangehaald, punt 18).

33 De dreiging van schade behoeft echter niet met volstrekte zekerheid te worden aangetoond. In het bijzonder wanneer het intreden van de schade afhankelijk is van een aantal factoren, is het voldoende dat de schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid valt te voorzien [beschikking van de president van het Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C-149/95 P(R), Jurispr. blz. I-2165, punt 38].

34 Om te beginnen stelt verzoekster in haar verzoek in kort geding dat zij de uitvoering van de bestreden beschikking kan garanderen. In een in dit verzoek door verzoekster aangehaalde brief van de rector die het comité voorzit, wordt het volgende gezegd:

De Aristoteliaanse universiteit van Thessaloniki, de grootste Griekse universiteit, telt 60 000 studenten, 2 000 man vast onderzoekspersoneel, 2 000 technici, 9 scholen en 43 afdelingen; zij zorgt voor de uitvoering van 3 500 programma's die jaarlijks een externe financiering van ongeveer 16 miljard [Griekse drachmen] (GRD) [46 955 245 euro] ontvangen."

35 Bijgevolg zou verzoekster op het eerste gezicht deze beschikking onmiddellijk kunnen uitvoeren.

36 Zelfs indien de uitvoering van de bestreden beschikking de door verzoekster gevreesde schadelijke gevolgen kan hebben, kan zij evenwel om met betrekking tot de door haar gestelde immateriële schade te bewijzen dat er sprake is van een ernstige en onherstelbare schade, niet met vrucht stellen dat alleen een opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking kan voorkomen dat haar reputatie wordt aangetast of dat haar de mogelijkheid wordt ontzegd in de toekomst met overheidsgeld gefinancierde projecten te beheren. Die schade kan namelijk adequaat worden hersteld door een nietigverklaring in het kader van het beroep in de hoofdzaak (zie arrest van het Hof van 9 juli 1981, Turner/Commissie, 59/80 en 129/80, Jurispr. blz. 1883, punt 74; beschikkingen van de president van het Gerecht van 11 april 1995, Gómez de Enterría/Parlement, T-82/95 R, JurAmbt. blz. I-A-91 en II-297, punt 21; 10 februari 1999, Willeme/Commissie, reeds aangehaald, punt 43; 25 maart 1999, Willeme/Commissie, reeds aangehaald, en 21 september 2001, F/Rekenkamer, T-138/01 R, Jurispr. blz. I-A-211 en II-987, punt 49).

37 In casu is dus, wat de immateriële schade betreft, niet voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid, aangezien de kortgedingprocedure niet tot doel heeft herstel te bieden voor schade, maar ervoor te zorgen dat het arrest in de hoofdzaak ten volle effect kan sorteren (beschikking van 25 maart 1999, Willeme/Commissie, reeds aangehaald, punt 62).

38 Hoe dan ook lijkt het waarschijnlijk dat de aantasting van verzoeksters reputatie, zo dit zou gebeuren, niet het gevolg zou zijn van de uitvoering van de bestreden beschikking, maar in feite van de vaststelling van deze beschikking zelf. Bijgevolg kan zelfs indien de door verzoekster gevraagde opschorting van de uitvoering werd gelast, niet de door haar geduchte immateriële schade worden voorkomen.

39 Daar niet is bewezen dat er sprake is van spoedeisendheid, behoeft de voorwaarde betreffende de fumus boni juris niet te worden onderzocht.

40 Bijgevolg moet het verzoek in kort geding worden afgewezen.

Dictum


DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1) Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Top