Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001TO0018(01)

    Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 29 maart 2001.
    Anthony Goldstein tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Kort geding - Ontvankelijkheid - Spoedeisendheid.
    Zaak T-18/01 R I.

    Jurisprudentie 2001 II-01147

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2001:110

    62001B0018(01)

    Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 29 maart 2001. - Anthony Goldstein tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Kort geding - Ontvankelijkheid - Spoedeisendheid. - Zaak T-18/01 R I.

    Jurisprudentie 2001 bladzijde II-01147


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Trefwoorden


    1. Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Verband van gevraagde maatregel met in hoofdzaak gevorderde - Voorlopig en geen definitief karakter

    (Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

    2. Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Toepasselijkheid van voorwaarden voor beroep tot nietigverklaring op vorderingen in kort geding - Voorlopige maatregelen die positie van verzoeker niet kunnen wijzigen, of niet beperkt zijn tot diens bijzondere situatie - Niet-ontvankelijkheid

    (Art. 230 EG, 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

    3. Procedure - Rechten en verplichtingen van gemachtigden, raadslieden en advocaten - Instellen door advocaat van aantal kennelijk niet-ontvankelijke en/of ongegronde vorderingen betreffende zelfde feiten - Misbruik van procedure - Gedrag dat onverenigbaar is met waardigheid van Gerecht - Toepassing van artikel 41, lid 1, van Reglement voor procesvoering

    (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 41, lid 1)

    Samenvatting


    1. De rechter in kort geding is niet bevoegd een voorlopige maatregel te gelasten die geen verband houdt met de vorderingen van verzoeker in de hoofdzaak. Bovendien moeten de in kort geding gevraagde maatregelen een voorlopig en niet-definitief karakter hebben en mogen zij derhalve niet prejudiciëren op de uitslag van de hoofdzaak.

    ( cf. punten 32-33 )

    2. De redenering dat een particulier op grond van artikel 230, vierde alinea, EG geen maatregelen met werking erga omnes kan verkrijgen, doch alleen recht heeft op een maatregel voorzover de handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, zijn eigen rechtspositie aanmerkelijk kan wijzigen, is van toepassing op vorderingen in kort geding. Verzoeken om voorlopige maatregelen die ofwel niet specifiek de eigen rechtspositie van verzoeker kunnen wijzigen, ofwel niet beperkt zijn tot diens eigen bijzondere situatie, zijn kennelijk niet-ontvankelijk.

    ( cf. punt 34 )

    3. Het gedrag van een advocaat die volhardt in het indienen, respectievelijk instellen van kennelijk niet-ontvankelijke en/of ongegronde verzoeken en beroepen die nagenoeg steeds betrekking hebben op dezelfde feiten, en telkens weer zijn gebaseerd op ongegronde beweringen betreffende de kennelijke onwettigheid van de bestreden beschikkingen van de betrokken gemeenschapsinstelling, dan wel betreffende kwade trouw of plichtsverzuim van die instelling, levert een duidelijk misbruik van procedure op.

    In geval van een dergelijk misbruik kan het Gerecht overwegen gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 41, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering tegen de advocaat die zich gedraagt op een wijze die met de waardigheid van het Gerecht onverenigbaar is, of die van de hem met het oog op zijn functie toegekende rechten een ander gebruik maakt dan waartoe die rechten hem zijn verleend.

    ( cf. punten 45-46 )

    Partijen


    In zaak T-18/01 R,

    Anthony Goldstein, wonende te Harrow, Middlesex (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door R. St. John Murphy, solicitor,

    verzoeker,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Oliver als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster,

    betreffende een verzoek om voorlopige maatregelen in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG van de beschikking van de Commissie van 12 januari 2001 tot afwijzing van verzoekers klacht betreffende een gestelde schending van de artikelen 81 en 82 EG door de General Council of the Bar of England and Wales,

    geeft

    DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    de navolgende

    Beschikking

    Overwegingen van het arrest


    Feiten en procesverloop

    1 Verzoeker is een Brits onderdaan, woonachtig in het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Ierland. Hij is een gekwalificeerd arts die in 1999 de Bar Vocational Course (beroepsopleiding voor advocaten) voltooide, wat een voorwaarde is voor toelating tot de Bar of England and Wales (balie van Engeland en Wales), en voor toelating tot het beroep van barrister (advocaat-pleiter) in dat rechtsgebied.

    2 Op 30 mei 1995 diende verzoeker bij de Commissie op basis van artikel 3 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag (thans de artikelen 81 en 82 EG), (PB 1962, 13, blz. 204), een klacht in wegens beweerdelijk mededingingsbeperkende regels die werden toegepast door de General Council of the Bar of England and Wales (algemene raad van de balie van Engeland en Wales; hierna: Bar Council"), de beroepsorganisatie die regels stelt op het gebied van juridische dienstverlening door barristers in dat rechtsgebied.

    3 De klacht betrof met name het vereiste, neergelegd in artikel 210 van de Bar Councils Code of Conduct of the Bar of England and Wales (gedragscode van de balie), dat een barrister de diensten van zijn beroep slechts kan verrichten wanneer hij daartoe opdracht heeft gekregen of is geïnstrueerd door een professionele opdrachtgever, te weten een solicitor of een lid van een bepaald specifiek beroepsorgaan. Deze regel staat bekend als de direct-access rule". Verzoeker stelt dat deze regel een met artikel 81 EG strijdige beperking van de mededinging vormt, daar hij de consumenten van juridische diensten de rechtstreekse toegang ontzegt tot de door barristers bij de balie verrichte diensten.

    4 Bij brief van 16 juni 2000 deelde de Commissie verzoeker mee, dat zij het onwaarschijnlijk achtte dat artikel 81, lid 1, EG van toepassing was op de in de klacht genoemde praktijken, aangezien deze naar haar mening het handelsverkeer tussen de lidstaten niet noemenswaardig beïnvloedden. Niettemin stelde de Commissie verzoeker overeenkomstig artikel 6 van verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag (PB L 354, blz. 18) in de gelegenheid om alle nadere opmerkingen te maken die hij opportuun mocht achten.

    5 Verzoeker diende deze opmerkingen in op 14 juli 2000 en vulde deze op 12 oktober 2000 aan met nadere documenten.

    6 Op 12 januari 2001 deelde de Commissie verzoeker overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 haar eindbeschikking mee, waarbij zij diens klacht inzake de beweerdelijke schendingen door de Bar Council van de artikelen 81 en 82 EG, met inbegrip van de overige argumenten van verzoeker in diens antwoord op de brief van de Commissie van 16 juni 2000, afwees (hierna: bestreden beschikking").

    7 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg op 25 januari 2001, heeft verzoeker beroep ingesteld tot nietigverklaring van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de Commissie in de kosten.

    8 Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 januari 2001, heeft verzoeker overeenkomstig de artikelen 242 en 243 EG het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen in bovengenoemde zaak ingediend. Hij verzoekt de president van het Gerecht:

    - te verklaren dat de toepassing van de communautaire mededingingsregels op het bij de richtlijnen 77/249 en 98/5/EG van de Raad ingevoerde regelgevend kader, berust op een verplichting tot loyale samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties enerzijds en de Commissie en de communautaire rechterlijke instanties anderzijds, binnen welke context elk handelt overeenkomstig de rol die haar bij het Verdrag is toebedeeld;

    - te verklaren dat de bestreden beschikking de handhaving goedkeurt van een onwettige economische sector op de markt voor juridische dienstverlening in heel het Verenigd Koninkrijk;

    - te verklaren dat de bestreden beschikking de bevoegdheden van de nationale mededingingsautoriteiten en de nationale rechterlijke instanties in de hele Gemeenschap aanzienlijk inperkt, en aldus leidt tot een verbod op de opheffing van de onwettige economische sector en het verbod op de vorming van een wettige economische sector in de relevante markt;

    - te verklaren dat de bestreden beschikking een maatregel lijkt te zijn die zelfs de schijn van wettigheid ontbeert, aangezien de Commissie, wanneer zij de uitoefening beoordeelt van een recht dat voortvloeit uit een bepaling van gemeenschapsrecht, namelijk een richtlijn van de Raad, de werkingssfeer van deze bepaling niet kan wijzigen of het door deze bepaling nagestreefde doel niet in gevaar mag brengen;

    - te gelasten dat de bestreden beschikking met onmiddellijke ingang wordt opgeschort, totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, voorzover de Commissie de communautaire aard en gevolgen verhult van het specifieke wettelijke kader dat het beroep van advocaat regelt, teneinde richtlijn 84/450/EEG van 10 september 1984 zinledig te maken met betrekking tot misleidende reclame in de juridische dienstverlening, voorzover de lidstaten geen maatregelen meer kunnen treffen ter bestrijding van dergelijke misleidende reclame door de Bar Council, zulks in tegenspraak met de uitdrukkelijke bedoeling van de gemeenschapswetgever;

    - de Commissie te verwijzen in de kosten".

    9 Het verzoek is aan de Commissie betekend. Op 23 februari 2001 heeft laatstgenoemde schriftelijke opmerkingen ingediend, waarin zij concludeert tot afwijzing van het verzoek en verwijzing van verzoeker in de kosten.

    10 Na de kennisgeving van het onderhavige verzoek aan de Commissie, maar vóór de ontvangst van haar opmerkingen, diende verzoeker op 14 februari 2001 ter griffie van het Gerecht een verzoek in om nadere voorlopige maatregelen in de hoofdzaak waarop ook het onderhavige verzoek betrekking heeft. Dit aanvullende verzoek, dat niet aan de Commissie is betekend, werd ingeschreven onder nummer T-18/01 R III en vormt het voorwerp van een afzonderlijke beschikking van heden.

    11 Tijdens de hoorzitting voor de president van het Gerecht op 8 maart 2001 zijn door verzoeker en de Commissie opmerkingen ingediend met betrekking tot het onderhavige verzoek. Verzoeker werd vertegenwoordigd door P. Marks, barrister, die door verzoekers solicitor, R. St. John Murphy, was aangewezen om verzoeker tijdens de hoorzitting te vertegenwoordigen. De gemachtigden van partijen hebben tijdens de hoorzitting vragen beantwoord van de president, die verzoekers raadsman uitdrukkelijk wees op de verplichtingen die op hem en, met name, op R. St. John Murphy rustten ingevolge artikel 41, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg (hierna: Reglement").

    In rechte

    12 Ingevolge de artikelen 242 EG en 243 EG juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB L 144, blz. 21), kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

    13 Volgens artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG, dat krachtens artikel 46 van het Statuut mede van toepassing is op het Gerecht, moet het verzoekschrift in een bij het Hof aanhangig gemaakte zaak onder meer het voorwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten". Artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement bevat een gelijkluidende verplichting.

    14 Artikel 104, lid 1, van het Reglement bepaalt dat een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling slechts kan worden ontvangen indien de verzoeker tegen die handeling beroep heeft ingesteld bij het Gerecht. Artikel 104, lid 2, van het Reglement schrijft voor dat verzoeken tot het verkrijgen van voorlopige maatregelen een duidelijke omschrijving moeten bevatten van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede van de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. De gevraagde maatregelen moeten, overeenkomstig artikel 107, leden 3 en 4, van het Reglement voorlopig zijn, aangezien zij niet mogen prejudiciëren op de rechtspunten of feitelijke punten in geding, en evenmin de gevolgen van de later in de hoofdzaak te nemen beslissing bij voorbaat ongedaan mogen maken [zie, onder meer, beschikking president van het Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line, C-149/95 P(R), Jurispr. blz. I-2165, punt 22, en beschikking president van het Gerecht van 12 december 2000, Goldstein/Commissie, T-335/00 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 11, bevestigd in hogere voorziening bij beschikking president van het Hof van 14 februari 2001, Goldstein/Commissie, C-32/01 P(R), niet gepubliceerd in de Jurisprudentie]. Zij mogen niet buiten het kader vallen van de definitieve uitspraak die het Gerecht op het beroep in de hoofdzaak kan doen [zie, onder meer, beschikking president van het Gerecht van 27 oktober 1998, Goldstein/Commissie, T-100/98 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 15, en, in hogere voorziening, beschikking president van het Hof van 11 februari 1999, Goldstein/Commissie, C-4/99 P(R), niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 11].

    15 Artikel 41, lid 1, van het Reglement bepaalt, onder meer, dat advocaten die zich voor het Gerecht gedragen op een wijze die met de waardigheid van het Gerecht onverenigbaar is, bij beschikking van de procedure kunnen worden uitgesloten.

    Argumenten van verzoeker

    16 Wat het vereiste betreft, dat verzoeken om voorlopige maatregelen de middelen rechtens dienen te bevatten op grond waarvan de voorlopige maatregel waarom is verzocht, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt, betoogt verzoeker in wezen dat de bestreden beschikking kennelijk onwettig is. Ten eerste voldoet zij volgens hem niet aan de bij verordening nr. 17 gestelde juridische voorwaarden, aangezien zij een verkeerde voorstelling geeft van de duidelijke doelstelling van richtlijn 77/249 van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten (PB L 78, blz. 17), en van richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (PB L 77, blz. 36). Ten tweede kent de Commissie zichzelf ten onrechte de bevoegdheid toe hem een doeltreffend rechtsmiddel te weigeren voor een nationale rechterlijke instantie.

    17 Met betrekking tot de beweerdelijk verkeerde voorstelling van de richtlijnen 77/249 en 98/5 voert verzoeker aan dat deze de nationale wetten inzake de relatie tussen advocaten en hun cliënten harmoniseren, en dat de gemeenschapswetgever daarmee beoogde in de gehele Gemeenschap gelijke voorwaarden te scheppen voor hen die het beroep van advocaat uitoefenen. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 1 februari 1996, Aranitis (C-164/94, Jurispr. blz. I-135) en de conclusie van advocaat-generaal Léger bij dit arrest, stelt verzoeker dat de bestreden beschikking onvoldoende rekening houdt met het door de richtlijnen 77/249 en 98/5 tot regeling van het beroep van advocaat gecreëerde wettelijke kader, in het bijzonder wat de voorwaarden betreft waaraan moet worden voldaan voor de verlening van de beroepstitel van advocaat, en de gemeenschapsrechtelijke aard en gevolgen van deze titel. Door de markt voor juridische dienstverlening zo af te bakenen dat deze twee categorieën van ondernemingen omvat, namelijk enerzijds de juristen die barrister en solicitor worden genoemd, en anderzijds degenen die queens counsel" worden genoemd, past de bestreden beschikking de mededingingsregels toe op een wijze die onverenigbaar is met het door de richtlijnen 77/249 en 98/5 gecreëerde regelgevend kader.

    18 Aangaande de weigering van een doeltreffend rechtsmiddel stelt verzoeker in wezen, dat de bestreden beschikking de nationale rechter, die bevoegd is de communautaire mededingingsregels toe te passen, de mogelijkheid ontneemt om nationale voorschriften die een - ook al is het slechts tijdelijke - belemmering kunnen vormen voor de toepassing van het gemeenschapsrecht, buiten toepassing te laten.

    19 Wat de spoedeisendheid van zijn verzoek betreft, betoogt verzoeker, onder verwijzing naar de beschikking van de president van het Hof van 7 juli 1981, IBM/Commissie (gevoegde zaken 60/81 en 190/81 R, Jurispr. blz. 1857), dat indien de beschikking dermate duidelijke en serieuze gebreken vertoont dat deze kennelijk elke wettelijke grondslag ontbeert, de aard en de ernst van deze onwettigheid op zich reeds volstaan om te voldoen aan het vereiste van spoedeisendheid met betrekking tot voorlopige maatregelen. Onder aanhaling van de beschikking van de president van het Hof van 26 maart 1987, Hoechst/Commissie (46/87 R, Jurispr. blz. 1549), stelt verzoeker dat zulks a fortiori het geval is wanneer, zoals in casu, de bestreden beschikking niet slechts onwettig, doch ook ongrondwettig is. De kennelijke onwettigheid van de bestreden beschikking volgt uit het feit dat de Commissie niet te goeder trouw heeft samengewerkt met de permanente vertegenwoordiger van het Verenigd Koninkrijk bij de Europese Gemeenschappen, terwijl de ongrondwettigheid het gevolg is van het feit dat zij zijn grondrecht op een eerlijk proces schendt.

    Argumenten van de Commissie

    20 Volgens de Commissie is het verzoek om verschillende redenen kennelijk niet-ontvankelijk.

    21 Wat de eerste vier door verzoeker gevraagde voorlopige maatregelen betreft, betoogt de Commissie dat het Gerecht niet bevoegd is om dergelijke verklaringen af te geven.

    22 Bovendien hebben de eerste en de vierde verklaring waarom wordt verzocht in werkelijkheid een definitief, en geen voorlopig karakter, waardoor zij buiten de bevoegdheid van het Gerecht vallen. Voorts betoogt de Commissie dat ook de eerste en de tweede gevraagde verklaring niet-ontvankelijk zijn, aangezien zij zich kennelijk niet beperken tot de specifieke rechtspositie van het verzoek, doch in plaats daarvan werking erga omnes kunnen hebben.

    23 Het verzoek betreffende de eerste en de vierde verklaring, en het verzoek om opschorting van de bestreden beschikking, zijn eveneens niet-ontvankelijk voorzover zij zijn gericht tegen de richtlijnen 77/249 en 98/5, en tegen richtlijn 84/450/EEG van de Raad van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame (PB L 250, blz. 17), aangezien de bestreden beschikking uitsluitend betrekking heeft op de afwijzing van een klacht inzake mogelijke schendingen van de artikelen 81 EG en 82 EG. De Commissie herinnert eraan dat het Gerecht niet bevoegd is om een voorlopige maatregel te gelasten die geen verband houdt met de vorderingen in de hoofdzaak (beschikking president van het Gerecht van 15 december 1999, Goldstein/Commissie, T-262/99 R, niet gepubliceerd in Jurisprudentie, punt 15).

    24 Wat het verzoek om opschorting van de bestreden beschikking betreft, betoogt de Commissie, onder aanhaling van de beschikkingen van de president van het Gerecht van 8 oktober 1993, Branco/Rekenkamer (T-507/93, Jurispr. blz. II-1013, punt 21), en 2 oktober 1997, Eurocoton/Raad (T-213/97, Jurispr. blz. II-1609, punt 41), dat dit eveneens niet-ontvankelijk is, daar de rechter in kort geding niet bevoegd is om de uitvoering van een negatieve handeling, zijnde de in de bestreden beschikking vervatte afwijzing van verzoekers klacht van 10 augustus 1993, op te schorten.

    25 Ten slotte is het verzoek volgens de Commissie niet-ontvankelijk omdat het niet voldoet aan de vormvereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut en artikel 44, lid 1, van het Reglement. Onder verwijzing naar onder meer de beschikking van het Gerecht van 14 mei 1998, Goldstein/Commissie (T-262/97, Jurispr. blz. II-2175), stelt de Commissie dat verzoeker zonder meer niet voldoet aan de voorwaarde dat de tekst van het verzoekschrift duidelijk en nauwkeurig de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, dient te bevatten waarop het beroep is gebaseerd. In feite is het in dermate gecompliceerde en onduidelijke termen gesteld dat het doel van de gevraagde maatregelen en hun veronderstelde verband met de hoofdzaak niet met zekerheid kunnen worden bepaald.

    26 Subsidiair betoogt de Commissie, dat voorzover het verzoek tot opschorting van de bestreden beschikking toch ontvankelijk mocht worden verklaard, het kennelijk ongegrond is.

    27 Met betrekking tot de voorwaarde dat het beroep in de hoofdzaak aanvankelijk gerechtvaardigd moet voorkomen, merkt de Commissie op dat verzoekers zaak geheel steunt op het standpunt, op verschillende wijzen verwoord, dat de bestreden beschikking uitgaat van een verkeerde uitlegging van de richtlijnen 77/249 en 98/5, en daarmee indruist tegen de rechten die hij hieraan ontleent. Zij stelt dat verzoekers uitlegging van deze richtlijnen volkomen onjuist is, hetgeen trouwens, wat richtlijn 98/5 betreft, door het Hof is uitgemaakt in zijn arrest van 9 november 2000, Luxemburg/Parlement en Raad (C-168/98, Jurispr. blz. I-9131), aangezien uit de punten 46 tot en met 60 van dit arrest volgt dat de richtlijn geen betrekking heeft op beroepen [...] voor wat betreft opleiding en voorwaarden voor toegang van natuurlijke personen", in de zin van artikel 47, lid 2, EG. De Commissie bestrijdt eveneens dat de bestreden beschikking in enigerlei opzicht verzoeker een doeltreffend rechtsmiddel voor nationale rechterlijke instanties onthoudt.

    28 Derhalve komt de gevraagde opschorting niet aanvankelijk gerechtvaardigd voor.

    29 Wat het vereiste van spoedeisendheid betreft, merkt de Commissie op dat verzoeker niet heeft geprobeerd aan te tonen dat hij ernstige, onherstelbare schade zal lijden indien de gevraagde maatregelen niet worden toegekend. Zijn zaak steunt geheel op de bewering dat in gevallen waarin de bestreden beschikking kennelijk onwettig is, in feite een uitzondering moet worden gemaakt op de regel dat degene die om voorlopige maatregelen verzoekt, de spoedeisendheid ervan dient aan te tonen. De Commissie weerspreekt dat er een dergelijke uitzondering bestaat en stelt dat verzoeker niet eens aannemelijk heeft gemaakt dat de bestreden beschikking onwettig is, laat staan dat het om een kennelijke en ernstige onwettigheid gaat.

    30 Tijdens de hoorzitting heeft de Commissie, die erkent dat artikel 41, lid 1, van het Reglement van toepassing is op het optreden van verzoekers solicitor, het Gerecht evenwel uitdrukkelijk verzocht te onderzoeken of hij zich als officer of the court" heeft gekweten van zijn verplichting om met de nodige toewijding en zorgvuldigheid jegens zowel het Gerecht als verzoeker te handelen - een verplichting die volgens de Commissie geldt jegens zowel de communautaire als de nationale rechter. De Commissie wees op de 14 beroepen die verzoeker vóór het beroep waarop het onderhavige verzoek betrekking heeft, heeft ingesteld en die door het Gerecht van eerste aanleg stuk voor stuk als kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond zijn verworpen, op zijn talrijke, eveneens stuk voor stuk door de president van het Gerecht van eerste aanleg afgewezen vorderingen in kort geding in het kader van elk beroep, en op zijn welhaast systematisch, maar even onsuccesvol, instellen van hogere voorziening bij het Hof van Justitie tegen elke beschikking van het Gerecht van eerste aanleg of diens president. Alles bij elkaar hebben de communautaire rechterlijke instanties, nadat de High Court of England and Wales op 12 december 1995 krachtens Section 42 van de Supreme Court Act een vexatious-litigant order (beschikking inzake vexatoire aanwending van rechtsmiddelen) tot verzoeker had gericht, sinds 27 februari 1996 in het kader van diens diverse beroepen, verzoeken in kort geding en hogere voorzieningen 36 beschikkingen gegeven, die alle in verzoekers nadeel zijn uitgevallen. De Commissie is van mening dat de aanhoudende ondersteuning door verzoekers solicitor van dergelijke lichtzinnige en vexatoire verzoeken neerkomt op minachting voor de communautaire rechter.

    Beoordeling door de president van het Gerecht

    31 Het onderhavige verzoek, strekkende tot de vier verklaringen (zie punt 8 hierboven), is zonder twijfel niet-ontvankelijk.

    32 Volgens vaste rechtspraak is de rechter in kort geding niet bevoegd een voorlopige maatregel te gelasten die geen verband houdt met het beroep in de hoofdzaak. De hoofdzaak waarmee het onderhavige verzoek verband houdt, betreft een beroep tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie tot afwijzing van een klacht van verzoeker dat bepaalde regels van de Bar Council inbreuk maken op de artikelen 81 EG en 82 EG. De vier verklaringen die verzoeker vordert, houden slechts indirect verband met het in de hoofdzaak gevorderde, zo er al sprake is van een verband.

    33 Eveneens volgens vaste rechtspraak moeten de gevraagde voorlopige maatregelen een voorlopig en geen definitief karakter hebben. Zij mogen derhalve niet prejudiciëren op de uitslag van de hoofdzaak. Het verzoek strekkende tot het afgeven van de tweede, de derde en de vierde verklaring voldoet zonder meer niet aan dit vereiste.

    34 Bovendien heeft het Gerecht van eerste aanleg reeds eerder, in zijn beschikking waarbij het eerste door verzoeker tegen de Commissie ingestelde beroep werd verworpen, uitgemaakt dat een particulier op grond van artikel 230, vierde alinea, EG geen maatregelen met werking erga omnes kan verkrijgen, doch alleen recht heeft op een maatregel voorzover de handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, zijn eigen rechtspositie aanmerkelijk kan wijzigen (zie beschikking Gerecht van 16 maart 1998, Goldstein/Commissie, T-235/95, Jurispr. blz. II-523, punt 37, in hogere voorziening bevestigd bij beschikking Hof van 8 juli 1999, Goldstein/Commissie, C-199/98 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). Deze overwegingen gelden ook voor voorlopige maatregelen. Aangezien de eerste drie verklaringen die bij wege van voorlopige voorziening worden gevorderd, ofwel niet specifiek de eigen rechtspositie van verzoeker kunnen wijzigen, ofwel niet beperkt zijn tot diens eigen bijzondere situatie, zijn zij ook om deze reden kennelijk niet-ontvankelijk.

    35 Bijgevolg is het onderhavige verzoek, wat de vier door verzoeker gevraagde verklaringen betreft, kennelijk niet-ontvankelijk. Hoewel niet behoeft te worden nagegaan of het verzoek wat dit betreft in die mate niet-ontvankelijk is, dat het als vexatoir moet worden bestempeld, in de zin dat het er enkel toe strekt verweerster lastig te vallen, lijdt het geen twijfel dat het verzoek lichtzinnig is.

    36 Derhalve behoeft het verzoek alleen nader te worden onderzocht voorzover het strekt tot opschorting van de bestreden beschikking.

    37 Allereerst dient te worden nagegaan of het onderhavige verzoek voldoet aan het vereiste van spoedeisendheid.

    38 Verzoeker heeft geen bijzondere materiële schade gesteld en geen gegevens verstrekt op grond waarvan het Gerecht kan bepalen of hij, indien de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking niet hangende de hoofdzaak wordt opgeschort, ernstige, onherstelbare schade zal lijden. In het bijzonder heeft verzoeker geweigerd, zijn raadsman toestemming te verlenen tijdens de hoorzitting vragen te beantwoorden aangaande zijn huidige bronnen van beroepsinkomsten, en in welke mate deze door de bestreden beschikking zijn aangetast, zo zulks al het geval is.

    39 Uit hetgeen verzoeker aanvoert, blijkt dat hij de rechtvaardiging van de spoedeisendheid van de gevraagde opschorting enkel doet steunen op de niet-materiële schade die hij beweert te lijden als gevolg van de kennelijke onwettigheid van de bestreden beschikking.

    40 Het door verzoeker aangevoerde is gebaseerd op een herhaling, mutatis mutandis, van bepaalde argumenten die naar voren zijn gebracht voor de president van het Hof in de reeds aangehaalde beschikkingen, IBM/Commissie en Hoechst/Commissie. In deze zaken is evenwel geen beschikking houdende voorlopige maatregelen gegeven, en de president van het Hof oordeelde, zonder zich uit te spreken over de juridische juistheid van de argumenten van verzoeksters, dat geen duidelijke onwettigheid of ongrondwettigheid was aangetoond (arrest IBM/Commissie, punt 7, en arrest Hoechst/Commissie, punt 31).

    41 Verzoekers apodictische bewering, in het onderhavige verzoekschrift, dat hier sprake is van kennelijke onwettigheid, wordt praktisch door niets gestaafd. Zij berust op een bijzondere opvatting over de werkingssfeer van de richtlijnen 77/249 en 98/5, die niet door de Commissie wordt gedeeld. De in het verzoekschrift gegeven informatie biedt geen enkele steun voor de boude bewering van verzoeker dat de uitlegging van de Commissie van deze richtlijnen flagrant onjuist is, dan wel is ingegeven door kwade trouw, in die mate dat dit de bestreden beschikking kennelijk onwettig maakt. Op het eerste gezicht reeds blijkt de bestreden beschikking evenwel helemaal niet op enigerlei uitlegging te berusten, maar op een beoordeling van de vraag of de artikelen 81 EG en 82 EG van toepassing kunnen zijn op het gewraakte gedrag van de Bar Council.

    42 Verzoekers uitlegging van de richtlijnen 77/249 en 98/5 is vrijwel uitsluitend gebaseerd op een citaat uit de conclusie van 11 mei 2000 van advocaat-generaal Léger bij het arrest van het Hof van 9 november 2000, Ingmar GB (C-381/98, Jurispr. blz. 9305). In zijn aanhaling van met name punt 33 van deze conclusie vervangt verzoeker - zonder het Gerecht op deze verandering te attenderen - het woord handelsagent" door advocaat" en de richtlijn" door de richtlijnen 77/249 en 98/5". De richtlijn waarover de advocaat-generaal in zijn conclusie sprak, was evenwel richtlijn 86/653 van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (PB L 382, blz. 17). Zoals het Hof van Justitie in het arrest Ingmar, heeft bevestigd, blijkt met name uit de tweede overweging van de considerans van richtlijn 86/653 duidelijk, dat de harmonisatiemaatregelen van de richtlijn onder meer tot doel hebben de beperkingen van de uitoefening van het beroep van handelsagent op te heffen, de mededingingsvoorwaarden binnen de Gemeenschap te uniformeren en de zekerheid van de handelstransacties te vergroten" (punt 23). De verwijzing naar het arrest Ingmar biedt derhalve geen steun voor het standpunt dat de beperktere uitlegging door de Commissie van de werkingssfeer van de richtlijnen 77/249 en 98/5 dusdanig onjuist is, dat zij een kennelijke fout oplevert.

    43 Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag of verzoeker terecht heeft aangevoerd dat in gevallen van evidente onwettigheid er een uitzondering geldt op de normale regel dat in procedures in kort geding de spoedeisendheid moet worden aangetoond met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, is het dan ook duidelijk dat de in de hoofdzaak bestreden beschikking niet kennelijk onwettig of ongrondwettig is.

    44 Aangezien verzoeker geen ernstige of onherstelbare schade heeft gesteld die hij persoonlijk als gevolg van de handhaving van de bestreden beschikking hangende de behandeling van de hoofdzaak zou lijden, dient het onderhavige verzoek te worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden nagegaan of wordt voldaan aan het nadere vereiste van een fumus boni juris van de nietigverklaring van de bestreden beschikking, welke in het beroep in de hoofdzaak wordt gevorderd. Bijgevolg behoeft niet te worden ingegaan op de stelling van de Commissie dat het Gerecht, zelfs indien zou zijn voldaan aan het vereiste dat het beroep aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt, niet bevoegd zou zijn om de uitvoering op te schorten van een negatieve handeling, zoals vervat in de bestreden beschikking.

    45 Wat de stelling van de Commissie betreft dat het Gerecht de impliciete bevoegdheid heeft om advocaten te bestraffen die volharden in het instellen van lichtzinnige en vexatoire beroepen, behoeft niet te worden onderzocht of een dergelijke bevoegdheid met betrekking tot het onderhavige verzoek bestaat. Hoe lichtzinnig, of zelfs vexatoir, het onderhavige verzoek betreffende de vier gevorderde verklaringen, ook moge zijn, dat verzoeker echt belang heeft bij de opschorting van de bestreden beschikking kan niet zonder meer worden betwijfeld. Niettemin moet worden opgemerkt dat het gedrag van een advocaat die volhardt in het indienen, respectievelijk instellen van kennelijk niet-ontvankelijke en/of ongegronde verzoeken en beroepen die nagenoeg steeds betrekking hebben op dezelfde feiten, en telkens weer zijn gebaseerd op ongegronde beweringen betreffende de onwettigheid van de bestreden beschikkingen van de betrokken gemeenschapsinstelling, dan wel betreffende kwade trouw of plichtsverzuim van die instelling, een duidelijk misbruik van procedure oplevert. In dit verband wijst het Gerecht uitdrukkelijk op artikel 41, lid 1, van het Reglement, dat bepaalt:

    De raadsman of advocaat die zich voor het Gerecht, de president, een rechter of de griffier gedraagt op een wijze die met de waardigheid van het Gerecht onverenigbaar is, of die van de hem met het oog op zijn functie toegekende rechten een ander gebruik maakt dan waartoe die rechten hem zijn verleend, kan te allen tijde bij beschikking van het Gerecht van de procedure worden uitgesloten, na in de gelegenheid te zijn gesteld verweer te voeren.

    Deze beschikking is onmiddellijk uitvoerbaar."

    46 Hoewel voor de afwijzing van het onderhavige verzoek geen beroep behoeft te worden gedaan op artikel 41, lid 1, van het Reglement, zal het Gerecht, wanneer namens verzoeker met betrekking tot het voorwerp van de hoofdzaak nog meer lichtzinnige of vexatoire verzoeken om voorlopige maatregelen zullen worden ingediend, of verzoeken die apodictische, doch ongefundeerde beweringen van kennelijke onwettigheid, kwade trouw of vergelijkbare lasterlijke aanklachten bevatten, overwegen van zijn bevoegdheid ex artikel 41, lid 1, gebruik te maken.

    47 Uit een en ander volgt dat het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen in zijn geheel moet worden afgewezen.

    Dictum


    DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    beschikt:

    1. Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

    2. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

    Top