Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001TJ0045

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 5 oktober 2004.
    Stephen Sanders en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Personeel tewerkgesteld in gemeenschappelijke onderneming JET - Gelijke behandeling - Niet-verlening van hoedanigheid van tijdelijk functionaris - Artikel 152 EA - Redelijke termijn - Geleden materiële schade.
    Zaak T-45/01.

    Jurisprudentie – Ambtenarenrecht 2004 II-01183
    Jurisprudentie 2004 II-03315;FP-I-A-00267

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2004:289

    Arrêt du Tribunal

    ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)
    5 oktober 2004(1)

    „Personeel tewerkgesteld in gemeenschappelijke onderneming JET – Gelijke behandeling – Niet-verlening van hoedanigheid van tijdelijk functionaris – Artikel 152 EA – Redelijke termijn – Geleden materiële schade”

    In zaak T-45/01,

    Stephen Sanders, wonende in Oxfordshire (Verenigd Koninkrijk), en de 94 in de bijlage genoemde verzoekers, vertegenwoordigd door P. Roth, QC, I. Hutton en A. Howard, barristers,

    verzoekers,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en L. Escobar Guerrero als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster,

    ondersteund doorRaad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.-P. Hix en A. Pilette, vervolgens door J.-P. Hix en B. Driessen, als gemachtigden,

    interveniënt,

    betreffende een verzoek tot vergoeding van de materiële schade die verzoekers stellen te hebben geleden doordat zij voor de uitoefening van hun activiteit in de gemeenschappelijke onderneming Joint European Torus (JET) niet als tijdelijke functionarissen van de Gemeenschappen zijn aangeworven,

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),



    samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, M. Jaeger en H. Legal, rechters,

    griffier: J. Plingers, administrateur,

    het navolgende



    Arrest




    Toepasselijke bepalingen

    1
    Artikel 1, tweede alinea, EA luidt als volgt:

    „De Gemeenschap heeft tot taak, door het scheppen van de voorwaarden noodzakelijk voor de snelle totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van de kernenergie, bij te dragen tot de verhoging van de levensstandaard in de lidstaten en de ontwikkeling van de betrekkingen met andere landen.”

    2
    Artikel 2 EA bepaalt met name dat de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA) voor de vervulling van haar taak het onderzoek moet ontwikkelen en moet zorgen voor de verspreiding van technische kennis.

    3
    Artikel 49 EA bepaalt:

    „De oprichting van een gemeenschappelijke onderneming geschiedt ingevolge beschikking van de Raad.

    Iedere gemeenschappelijke onderneming bezit rechtspersoonlijkheid.

    In elke lidstaat heeft de gemeenschappelijke onderneming de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de onderscheidene nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen en vervreemden en in rechte optreden.

    Voorzover in dit Verdrag of in haar statuten niet anders is bepaald, valt elke gemeenschappelijke onderneming onder de voorschriften, welke van toepassing zijn op handels- en industriële ondernemingen; de statuten kunnen subsidiair verwijzen naar de nationale wetgevingen der lidstaten.

    Onder voorbehoud van de krachtens dit Verdrag aan het Hof van Justitie verleende bevoegdheden worden de geschillen, waarbij de gemeenschappelijke ondernemingen betrokken zijn, door de bevoegde nationale rechterlijke instanties beslecht.”

    4
    Artikel 51 EA luidt als volgt:

    „De Commissie zorgt voor de uitvoering van alle beschikkingen van de Raad betreffende de oprichting van gemeenschappelijke ondernemingen, totdat de organen belast met de werking van deze ondernemingen tot stand zijn gebracht.”

    5
    In artikel 152 EA is bepaald:

    „Het Hof van Justitie is bevoegd, uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is.”

    6
    Artikel 151 EA luidt als volgt:

    „Het Hof van Justitie is bevoegd kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in de tweede alinea van artikel 188 [EA] bedoelde schade.”

    7
    Artikel 188, tweede alinea, EA bepaalt:

    „Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid moet de Gemeenschap overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.”

    8
    De gemeenschappelijke onderneming (joint undertaking) Joint European Torus (JET), waarvoor verzoekers werken, is opgericht bij besluit 78/471/Euratom van de Raad van 30 mei 1978 (PB L 151, blz. 10) met het oog op de verwezenlijking van het fusieprogramma van de EGA, dat voorziet in het bouwen, het in bedrijf nemen en het exploiteren van een grote torus van het Tokamak-type en bijbehorende installaties. Het JET-project was aanvankelijk opgezet voor een periode van twaalf jaar, en is driemaal verlengd: tot 31 december 1992 bij besluit 88/447/Euratom van de Raad van 25 juli 1988 (PB L 222, blz. 4), tot 31 december 1996 bij besluit 91/677/Euratom van de Raad van 19 december 1991 (PB L 375, blz. 9), en ten slotte tot 31 december 1999 bij besluit 96/305/Euratom van de Raad van 7 mei 1996 (PB L 117, blz. 9). Het programma is vervolgens voortgezet, in het bijzonder in het kader van de Europese Overeenkomst ter ontwikkeling van fusie.

    9
    Volgens de bij besluit 78/471 gevoegde statuten van de gemeenschappelijke onderneming (hierna: „statuten”) is deze gevestigd te Culham, Oxfordshire, in het Verenigd Koninkrijk, en zijn de leden ervan, naast de EGA, de lidstaten of hun organisaties die bevoegd zijn inzake atoomenergie, in het bijzonder de ontvangende organisatie, de United Kingdom Atomic Energy Authority (UKAEA). Sinds besluit 91/667 is ook de Zwitserse Bondsstaat lid.

    10
    Volgens de statuten zijn de organen van JET de raad en de directeur van het project. De JET-raad wordt terzijde gestaan door een uitvoerend comité JET en kan het advies inwinnen van een wetenschappelijke raad.

    11
    Artikel 4.2.2 van de statuten luidt als volgt:

    „In het bijzonder is de JET-raad belast met:

    […]

    d)
    het aanwijzen van de directeur en het hogere personeel van het project met het oog op hun aanstelling hetzij door de Commissie, hetzij door de ontvangende organisatie, naar gelang het geval, en het bepalen van de duur van hun dienstverband, het goedkeuren van de basisstructuur van het team van het project en het treffen van besluiten inzake de procedures voor het in dienst nemen van en het beheer over het personeel,

    […]

    f)
    het goedkeuren, overeenkomstig artikel 10, van de jaarlijkse begroting, met inbegrip van de staat van de personeelsbezetting, alsmede het ontwikkelingsplan en de kostenramingen voor het project.”

    12
    Volgens artikel 7 van de statuten is de directeur van het project het voornaamste uitvoerende orgaan van de gemeenschappelijke onderneming en vertegenwoordigt hij deze in rechte; hij „voert het ontwikkelingsplan van het project uit en leidt de uitvoering van het project overeenkomstig de richtlijnen die hem worden verstrekt door de JET-raad”. Hij

    „a)
    organiseert, leidt en controleert het team van het project,

    b)
    legt aan de JET-raad voorstellen voor inzake de basisstructuur van het team van het project en doet aan de JET-raad voorstellen inzake de aanwijzing van het hogere personeel”.

    13
    De originele versie van artikel 8 van de statuten, betreffende het team van het project, die gold tot 21 oktober 1998 (zie hierna, punten 25 en 26), luidde als volgt:

    „8.1
    Het team van het project staat de directeur van het project bij de uitvoering van zijn taken terzijde. De personeelsbezetting wordt vastgesteld in de opstelling als bijgevoegd bij de jaarlijkse begroting. Het team bestaat uit personeel, afkomstig van de leden van de gemeenschappelijke onderneming, als bedoeld in lid 3, en uit ander personeel. Het personeel van het team van het project wordt aangeworven overeenkomstig het bepaalde in lid 4 en 5 van dit artikel.

    8.2
    Bij de samenstelling van het team van het project zal worden gestreefd naar een redelijk evenwicht tussen de noodzaak de communautaire aard van het project te waarborgen, met name bij ambten waarvoor kwalificaties van een zeker niveau zijn vereist (fysici, ingenieurs, administratief personeel van overeenkomstig niveau) en de behoefte om de directeur van het project zoveel mogelijk de vrije hand te laten bij de keuze van personeel in het belang van een efficiënte bedrijfsvoering. Bij de toepassing van dit beginsel zal tevens rekening worden gehouden met de belangen van leden van de gemeenschappelijke onderneming die niet tot de Gemeenschap behoren.

    8.3
    De leden van de gemeenschappelijke onderneming stellen de gemeenschappelijke onderneming gekwalificeerd wetenschappelijk, technisch en administratief personeel ter beschikking.

    8.4
    Personeel dat door de ontvangende organisatie ter beschikking wordt gesteld, blijft in dienst van deze organisatie volgens de bij deze organisatie geldende voorwaarden en wordt door deze organisatie aan de gemeenschappelijke onderneming toegewezen.

    8.5
    Tenzij in speciale gevallen anders wordt besloten overeenkomstig de procedures voor het in dienst nemen en het beheer over het personeel als besloten door de JET-raad, wordt personeel dat door de leden van de gemeenschappelijke onderneming, met uitzondering van de ontvangende organisatie, ter beschikking wordt gesteld, alsmede ander personeel, door de Commissie aangeworven in tijdelijke ambten overeenkomstig de ‚Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen’ en door de Commissie aan de gemeenschappelijke onderneming toegewezen.

    8.6
    Al het personeel dat deel uitmaakt van het team van het project, ressorteert rechtstreeks onder de directeur van het project.

    8.7
    Alle personeelskosten, met inbegrip van de kosten in verband met personeel dat door de Commissie en de ontvangende organisatie aan de gemeenschappelijke onderneming wordt toegewezen, komen voor rekening van de gemeenschappelijke onderneming.

    8.8
    Elk lid dat een associatiecontract met [de EGA] heeft gesloten, verbindt zich ertoe, het personeel dat het ter beschikking van het project heeft gesteld en dat door de Commissie in tijdelijke ambten is aangeworven, weer in dienst te nemen zodra dit het werk aan het project heeft voltooid.

    8.9
    De JET-raad stelt de nauwkeurige procedures voor het in dienst nemen van en het beheer over het personeel vast.”

    14
    In de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 15 januari 1987, Ainsworth e.a./Commissie en Raad (271/83, 15/84, 36/84, 113/84, 158/84, 203/84 en 13/85, Jurispr. blz. 167), kwamen de verzoekers, Britse onderdanen die door UKAEA waren aangeworven en als zodanig ter beschikking van de gemeenschappelijke onderneming waren gesteld om deel uit te maken van het team van het project, op tegen het namens de Commissie genomen besluit van de directeur van de gemeenschappelijke onderneming JET, houdende weigering om hen als tijdelijke functionarissen in het personeelsbestand van de Commissie van de EGA op te nemen. Zij wierpen met name een exceptie van onwettigheid op, stellende dat de artikelen 8.4 en 8.5 van de statuten van de gemeenschappelijke onderneming een verschil in behandeling invoerden.

    15
    Het Hof stelde vast dat deze bepalingen „in feite ten doel [hadden] een verschil in behandeling in te voeren naar gelang van het lid van de organisatie dat het personeelslid ter beschikking van de gemeenschappelijke onderneming [stelde]” (punt 32). Het Hof merkte evenwel op dat „JET zich uitsluitend [bezighield] met onderzoek en […] een beperkte bestaansduur [had]” (punt 35), en wees op de bijzondere positie van UKAEA, die als ontvangende organisatie specifieke verantwoordelijkheden droeg (punten 36 en 37). In deze omstandigheden was het Hof van oordeel „dat de zeer bijzondere positie die UKAEA als ontvangende organisatie ten opzichte van de gemeenschappelijke onderneming [innam] en die niet vergelijkbaar [was] met de positie van enig ander lid van die onderneming, […] een objectieve rechtvaardiging voor het bij de artikelen 8.4 en 8.5 van de statuten ingevoerde verschil in behandeling [leverde]” (punt 38).

    16
    Op 10 december 1991 heeft het Europees Parlement een wetgevingsresolutie aangenomen houdende advies inzake met name het voorstel van de Commissie aan de Raad voor een beschikking tot wijziging van de statuten van de gemeenschappelijke onderneming JET, waarin het de vrees uitdrukte dat de verschillen in bezoldiging tussen de onderzoekers in dienst van de Commissie en die welke onder de nationale autoriteiten ressorteerden, tot spanningen binnen JET zouden leiden (PB 1992, C 13, blz. 50).

    17
    In de zaken die hebben geleid tot het arrest van het Gerecht van 12 december 1996, Altmann e.a./Commissie (T-177/94 en T-377/94, Jurispr. blz. II-2041), kwamen de − Britse − verzoekers, personeelsleden van UKAEA die ter beschikking van JET waren gesteld, op tegen de weigering van de Commissie om hen als tijdelijk functionaris van de Gemeenschap in dienst te nemen. Zij voerden met name aan dat de omstandigheden sinds het reeds aangehaalde arrest Ainsworth e.a./Commissie en Raad waren gewijzigd.

    18
    Het Gerecht stelde het volgende vast: „[…] Alle personeelsleden van het team van het project [bevonden] zich in een vergelijkbare situatie […], ongeacht het lid van de organisatie dat hen ter beschikking van de gemeenschappelijke onderneming [had] gesteld. Allen [werkten] namelijk uitsluitend voor het project, binnen eenzelfde team en onder het gezag van eenzelfde directeur. Zij [waren] aangeworven via dezelfde vergelijkende onderzoeken en [werden] uitsluitend op basis van hun verdiensten bevorderd, zonder dat rekening [werd] gehouden met hun nominale werkgever” (punt 81). Verder stelde het Gerecht vast dat binnen het team van het project een verschil in behandeling met betrekking tot de bezoldigingen en de carrièrevooruitzichten bleef bestaan, dat zijn oorsprong vond in de artikelen 8.4 en 8.5 van de statuten van de gemeenschappelijke onderneming (punten 82, 84 en 85).

    19
    Vervolgens merkte het Gerecht op „dat vergeleken met de situatie die in 1987 aan het Hof was voorgelegd, zich een aantal nieuwe factoren [hadden] aangediend en een aantal wijzigingen [was] ingetreden, in het bijzonder: a) de aanzienlijke verlenging van de bestaansduur van JET; b) de geringere rol van UKAEA bij de organisatie en de werking van de gemeenschappelijke onderneming; c) de intrekking van het bezwaar van UKAEA tegen het feit dat het door haar bij JET tewerkgestelde personeel haar dienst [verliet] voor die van de Commissie; d) de verstoring van de werking van de gemeenschappelijke onderneming als gevolg van het arbeidsconflict, en e) de onmogelijkheid van het aanwervingstelsel van JET om de doelstellingen waarvoor het [was] opgezet, te bereiken” (punt 96).

    20
    Voorts oordeelde het Gerecht:

    „Gelet op al deze factoren, moet worden geconcludeerd dat geen van de feitelijke omstandigheden die door het Hof zijn aangevoerd tot staving van zijn conclusie dat het door de statuten van JET ingevoerde verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd was, nog bestaan. Overigens zij eraan herinnerd, dat het Hof geen uitspraak heeft kunnen doen over het verschil in behandeling betreffende de carrièrevooruitzichten en de arbeidszekerheid, die in de zaak Ainsworth niet aan de orde waren” (punt 117).

    21
    Met betrekking tot het begrip „ander personeel” in artikel 8 van de oorspronkelijke versie van de statuten overwoog het Gerecht dat, „ofschoon geen enkele bepaling van de statuten met zoveel woorden en ondubbelzinnig het beginsel van een aanwerving als ‚ander personeel’ in de zin van artikel 8.5 van personen die, zoals verzoekers, reeds door UKAEA ter beschikking [waren] gesteld van het project, [verbood], niettemin op grond van de algemene structuur van de statuten en de tekst zelf van de bepalingen ervan [moest] worden geconcludeerd, dat een dergelijke aanwerving niet mogelijk [was] zonder dat het door deze statuten ingevoerde stelsel van aanwerving en personeelsbeheer ernstig [werd] aangetast” (punt 136).

    22
    Het Gerecht voegde hieraan toe:

    „Het begrip ‚ander personeel’ in artikel 8.5 van de statuten moet namelijk worden uitgelegd met inachtneming van artikel 8.1, dat bepaalt dat het team van het project enerzijds bestaat uit personeel, afkomstig van de leden van JET, als bedoeld in artikel 8.3, en anderzijds uit ‚ander personeel’. In deze bepalingen is niet in de mogelijkheid voorzien dat een door UKAEA ter beschikking gesteld personeelslid van het team van het project ontslag neemt bij UKAEA enkel om door de Commissie als ‚ander personeel’ te worden aangeworven” (punt 137).

    23
    Het Gerecht overwoog dat „de artikelen 8.4 en 8.5 van de statuten, [in hun oorspronkelijke versie], niet aldus [konden] worden uitgelegd, dat verzoekers als ‚ander personeel’ in de zin van deze bepalingen [konden] worden aangeworven” (punt 139), en stelde vast dat „de artikelen 8.4 en 8.5 van de statuten, de aanvullende bepalingen ter uitvoering van deze statuten en de administratieve voorschriften waarmee zij [werden] uitgewerkt, onwettig [waren], voorzover daarbij een verschil in behandeling [werd] ingevoerd of [werd] bijgedragen tot de handhaving van een dergelijk, niet objectief gerechtvaardigd en bijgevolg onwettig verschil in behandeling, in het bijzonder met betrekking tot de kansen om gemeenschapsambtenaar te worden, tussen twee categorieën van personeelsleden van JET, naar gelang van de lidorganisatie die het betrokken personeelslid ter beschikking [stelde] van de gemeenschappelijke onderneming” (punt 141).

    24
    Met betrekking tot verzoekers’ schadevordering wegens de door de betrokken discriminatie veroorzaakte financiële verliezen was het Gerecht van oordeel dat de schending van het beginsel van gelijke behandeling door de statuten in casu niet voldoende gekwalificeerd was om de Gemeenschap aansprakelijk te maken voor de besluiten die de Raad op onwettige wijze had vastgesteld en die de Commissie ten uitvoer had gelegd (punt 154).

    25
    Na het reeds aangehaalde arrest Altmann e.a./Commissie, waartegen geen hogere voorziening is ingesteld, zijn de statuten van de gemeenschappelijke onderneming gewijzigd bij besluit 98/585/Euratom van de Raad van 13 oktober 1998 (PB L 282, blz. 65), dat op 21 oktober 1998 in werking is getreden. Hierbij zijn in het bijzonder de verwijzingen in de statuten naar het begrip „ander personeel” geschrapt.

    26
    Volgens punt 4 van de bijlage bij besluit 98/585 luiden de artikelen 8.1, 8.3, 8.4, 8.5 en 8.7 als volgt:

    „8.1
    Het team van het project staat de directeur van het project bij de uitvoering van zijn taken terzijde. De personeelsbezetting wordt vastgesteld in de opstelling als bijgevoegd bij de jaarlijkse begroting. Het team wordt samengesteld uit personeel afkomstig van de leden van de gemeenschappelijke onderneming overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.3.”

    „8.3
    De leden van de gemeenschappelijke onderneming die een associatieovereenkomst met [de EGA] hebben, dan wel overeenkomsten van beperkte duur in het kader van het kernfusieprogramma van [de EGA] in die lidstaten waar geen associatie is (hierna te noemen ‚organisaties van herkomst’) stellen de gemeenschappelijke onderneming gekwalificeerd wetenschappelijk, technisch en administratief personeel ter beschikking.”

    „8.4
    Het door de organisaties van herkomst ter beschikking gestelde personeel wordt bij de gemeenschappelijke onderneming gedetacheerd en:

    a)
    blijft tijdens de detachering in dienst van zijn organisatie van herkomst volgens de bij deze organisaties geldende aanstellingsvoorwaarden;

    b)
    heeft tijdens zijn detachering recht op een vergoeding als gespecificeerd in de ‚regels voor de detachering van personeel van de organisaties van herkomst bij de gemeenschappelijke onderneming’ die door de JET-raad overeenkomstig artikel 8.5 worden vastgesteld.”

    „8.5
    De JET-raad stelt de gedetailleerde procedures voor het personeelsbeheer vast (met inbegrip van de ‚regels voor de detachering van personeel van de organisaties van herkomst bij de gemeenschappelijke onderneming’). Hij stelt de overgangsmaatregelen vast en neemt de noodzakelijke maatregelen ten aanzien van het team van het project dat door de Commissie en de ontvangende organisatie vóór 21 oktober 1998 aan de gemeenschappelijke onderneming was toegewezen.”

    „8.7
    Alle personeelskosten, met inbegrip van de vergoeding van de kosten van gedetacheerd personeel, waarvoor de organisaties van herkomst zich geplaatst zien, en de kosten in verband met personeel dat door de Commissie en de ontvangende organisatie voor de inwerkingtreding van bovenstaande bepalingen aan de gemeenschappelijke onderneming was toegewezen, komen voor rekening van de gemeenschappelijke onderneming.”


    Voorgeschiedenis van het geding en procesverloop

    27
    De 95 verzoekers, die de Britse nationaliteit hebben, hebben in het kader van het JET-project gewerkt, 51 onder hen gedurende tien jaar of langer, de meesten als ingenieur, technicus of tekenaar. De betrokkenen, die alle op grond van een eerste jaarcontract zijn aangeworven vóór de wijziging van de statuten in oktober 1998, hadden geen contractuele band met UKAEA of de Commissie, maar werden tewerkgesteld en vergoed door derde ondernemingen, die met de gemeenschappelijke onderneming JET een overeenkomst hadden gesloten. Hun dienstbetrekking, die bedoeld was om de betrokkenen ter beschikking van de gemeenschappelijke onderneming JET te stellen, is in elk geval beëindigd op het tijdstip waarop het project afliep, op 31 december 1999.

    28
    De gemeenschappelijke onderneming JET sloot overeenkomsten met ondernemingen die arbeidskrachten ter beschikking stelden voor het verrichten van diensten, door een bepaalde persoon, of door groepen personen met specifieke technische kwalificaties of vaardigheden. Via de groepscontracten konden groepen werknemers ter beschikking van de gemeenschappelijke onderneming JET worden gesteld, waaronder die welke werden ingezet voor het MAC [„main assembly contract” (hoofdovereenkomst inzake montage)], het MEC [„main electrical contract” (hoofdovereenkomst inzake elektriciteit)], het tekenbureau of de afdeling voor gegevensverwerking, alsook personen die in de postkamer werkten, telefonisten en werkplaatstechnici. Verder sloot de gemeenschappelijke onderneming JET met andere ondernemingen overeenkomsten voor diensten als onderhoud en schoonmaken van de gebouwen.

    29
    De gemeenschappelijke onderneming JET schreef voor de meeste van haar overeenkomsten met ondernemingen die arbeidskrachten ter beschikking stelden aanbestedingen uit, die gewoonlijk om de drie jaar werden gepubliceerd. De directie van JET had een gesprek met de door de inschrijvende ondernemingen voorgestelde kandidaten alvorens al dan niet akkoord te gaan met de personen die waren geselecteerd door de onderneming die de opdracht had binnengehaald, en die door deze onderneming dienden te worden aangeworven om binnen de gemeenschappelijke onderneming hun activiteiten uit te oefenen. Alle overeenkomsten inzake de terbeschikkingstelling van personeel werden door de gemeenschappelijke onderneming JET gesloten voor de duur van één jaar en waren verlengbaar, telkens met één jaar. Anderzijds konden zij op elk ogenblik worden beëindigd.

    30
    Elk van de verzoekers heeft de Commissie tussen 12 november 1999 en 16 februari 2000 een brief gezonden, die primair was gebaseerd op artikel 90 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”), en subsidiair op artikel 188 EA. Zij verzochten de Commissie een besluit te nemen over hun verzoek tot vergoeding van de schade die zij hadden geleden doordat de gemeenschappelijke onderneming JET hen in strijd met haar statuten niet als tijdelijke functionarissen van de Gemeenschappen had aangeworven. De Commissie heeft de betrokkenen bij brief van 14 maart 2000 laten weten dat zij ervan uitging dat hun verzoek was ingediend op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut.

    31
    Aangezien niet binnen een termijn van vier maanden op dit verzoek is geantwoord, hebben verzoekers, via hun raadsman, bij brief van 28 juni 2000 op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut bij de Commissie een klacht ingediend tegen het stilzwijgend besluit tot afwijzing van hun verzoek.

    32
    Deze klacht, waarop de Commissie niet binnen de in artikel 90, lid 2, in fine, van het Statuut gestelde termijn van vier maanden heeft geantwoord, is binnen de termijn waarbinnen volgens artikel 91, lid 3, van het Statuut beroep tegen deze stilzwijgende afwijzing kan worden ingesteld, uitdrukkelijk afgewezen bij besluit van 14 november 2000, dat aan de raadsman van de betrokkenen is meegedeeld bij faxbericht van 17 november 2000.

    33
    Bij verzoekschrift, neergelegd op 27 februari 2001, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

    34
    Bij beschikking van de president van het Gerecht van 3 oktober 2001 is de Raad toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

    35
    Verzoekers hebben gevorderd dat de Commissie bepaalde stukken waarover zij beschikte zou overleggen. De Commissie heeft twee aanvullingen op haar verweerschrift neergelegd, met betrekking tot vroegere procedures en de door bepaalde verzoekers uitgeoefende functies. Verzoekers hebben ook bij een op 18 juli 2002 ter griffie ingeschreven brief gevorderd dat de briefwisseling tussen de directie van de gemeenschappelijke onderneming JET en de Rekenkamer over de contractueel aangeworven personeelsleden die voor het JET-project werkten, zou worden overgelegd.

    36
    Bij maatregel tot organisatie van de procesgang, betekend op 26 september 2002, heeft het Gerecht verweerster ondervraagd over in 1979 vastgestelde „aanvullende bepalingen” betreffende het personeel van de gemeenschappelijke onderneming JET. De Commissie heeft hierop geantwoord bij brief van 4 oktober 2002.

    37
    Ter terechtzitting van 8 mei 2003 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

    38
    Bij beschikking van 21 juli 2003 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht de mondelinge behandeling heropend om de partijen de mogelijkheid te bieden hun standpunt over de op het onderhavige geding toepasselijke bepalingen en de daaruit te trekken conclusies nader uiteen te zetten. Tijdens een nieuwe terechtzitting, op 23 september 2003, hebben de partijen zich over dit punt uitgesproken.


    Conclusies van partijen

    39
    Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

    vast te stellen dat de Commissie verzoekers tijdens de periode waarin zij voor het JET-project werkten, zonder objectieve rechtvaardiging heeft gediscrimineerd met betrekking tot hun bezoldiging, pensioenrechten en de aan hun functie verbonden voordelen, alsook met betrekking tot de werkzekerheid achteraf;

    vast te stellen dat verzoekers als „ander personeel” in de zin van artikel 8.1 van de oorspronkelijke statuten van de gemeenschappelijke onderneming JET hadden moeten worden behandeld;

    vast te stellen dat de wijzigingen die bij besluit 95/585 en de toepassingsbepalingen ervan in artikel 8 van de statuten van de gemeenschappelijke onderneming JET zijn aangebracht, onregelmatig waren voorzover verzoekers hierdoor zonder objectieve rechtvaardiging werden gediscrimineerd, dan wel hierdoor werd bijgedragen tot de handhaving van hun discriminatie, met betrekking tot de in het eerste onderdeel van de conclusies uiteengezette elementen;

    te verklaren dat verzoekers het recht hadden om door de Commissie in tijdelijke ambten te worden aangeworven;

    het besluit van de Commissie van 14 november 2000 nietig te verklaren;

    de Commissie te veroordelen tot vergoeding van het verlies aan inkomsten, pensioenen, vergoedingen en voordelen dat zij door bovenbedoelde schendingen van het gemeenschapsrecht hebben geleden;

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    40
    De Commissie, ondersteund door de Raad, concludeert dat het het Gerecht behage:

    het beroep te verwerpen;

    over de kosten te beslissen naar recht.


    Aard van het geschil

    41
    Verzoekers wensen in wezen vergoeding te verkrijgen van de materiële schade die zij zouden hebben geleden doordat de Commissie hen niet met een overeenkomst van tijdelijk functionaris heeft aangeworven. Hun conclusies zoals hierboven in punt 39 uiteengezet, strekken met name tot nietigverklaring van het besluit van 14 november 2000 houdende afwijzing van de klacht die elk van hen volgens de hierboven in de punten 30 en 31 beschreven procedure bij de Commissie had ingediend tegen de stilzwijgende afwijzing van zijn verzoek tot schadevergoeding, wat meebrengt dat het beroep bij het Gerecht is ingesteld tegen de bezwarende handeling waartegen de klacht was gericht (arrest Hof van 14 februari 1989, Bossi/Commissie, 346/87, Jurispr. blz. 303, punt 10), dat wil zeggen, in casu, tegen de stilzwijgende afwijzing van hun verzoek om schadevergoeding. Dit onderdeel van de conclusies moet worden geacht onverbrekelijk te zijn verbonden met de in feite enige, en louter op schadevergoeding gerichte vordering waar het in het beroep om gaat, en die is gebaseerd op het feit dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld door de betrokkenen in strijd met de bepalingen van de statuten van JET niet als tijdelijke functionarissen aan te werven. Aangezien er tussen verzoekers en de Commissie geen contractuele band bestaat, wordt met deze vordering de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap ter discussie gesteld.

    42
    Aangezien het een vraag van openbare orde betreft, dient in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval ambtshalve te worden nagegaan of het in deze zaak gaat om een algemeen geschil over de niet-contractuele aansprakelijkheid zoals bedoeld in de artikelen 151 EA en 188, lid 2, EA, dan wel om een geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden in de zin van artikel 152 EA. Het Gerecht heeft overigens tijdens de terechtzitting die op 23 september 2003 daaromtrent is gehouden, de partijen op dit punt gehoord.

    43
    Het verzoekschrift moet worden geacht betrekking te hebben op een geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, en dit om drie redenen.

    44
    In de eerste plaats hangt de beoordeling van de gegrondheid van het beroep af van de uitlegging van de statuten van JET, waaraan verzoekers naar eigen zeggen het recht ontlenen om als tijdelijke functionarissen te worden aangeworven. Verder is de door elke verzoeker gevorderde schadevergoeding gelijk aan het verschil tussen wat hij als tijdelijk functionaris bij de gemeenschappelijke onderneming zou hebben verdiend en wat hij heeft ontvangen van de werkgever die hem ter beschikking van JET heeft gesteld. In omstandigheden als de onderhavige, waarin het gaat om statutaire rechten, zijn de op te lossen juridische problemen vergelijkbaar met die welke rijzen wanneer de verzoekende partijen aanspraak maken op de hoedanigheid van ambtenaar of personeelslid, welke geschillen door het Hof en het Gerecht als ambtenarenzaken worden onderzocht (arresten Hof van 11 maart 1975, Porrini e.a./EGA e.a., 65/74, Jurispr. blz. 319, punten 3-13, en Gerecht van 12 mei 1998, O’Casey/Commissie, T-184/94, JurAmbt. blz. I-A-183 en II-565, punten 56-62).

    45
    In de tweede plaats wordt het begrip geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden door de rechtspraak ruim opgevat, zodat in dit kader geschillen worden onderzocht inzake personen die noch de hoedanigheid van ambtenaar, noch die van personeelslid hebben, maar er aanspraak op maken (arresten Hof van 5 april 1979, Bellintani e.a./Commissie, 116/78, Jurispr. blz. 1585, punt 6; 11 juli 1985, Salerno e.a./Commissie en Raad, 87/77, 130/77, 22/83, 9/84 et 10/84, Jurispr. blz. 2523, punten 24 en 25, en 13 juli 1989, Alexis e.a./Commissie, 286/83, Jurispr. blz. 2445, punt 9). Dit geldt in het bijzonder voor kandidaten voor vergelijkende onderzoeken (arrest Hof van 31 maart 1965, Vandevyvere/Parlement, 23/64, Jurispr. blz. 205, op blz. 214). De Commissie stelt terecht dat een te strikte opvatting van de geschillen tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden tot rechtsonzekerheid zou leiden doordat eventuele verzoekers niet duidelijk zouden weten welke contentieuze procedure zij dienen te volgen of een kunstmatige keuze zouden moeten maken.

    46
    Het is overigens in deze statutaire context dat de zaken die hebben geleid tot de reeds aangehaalde arresten Ainsworth e.a./Commissie en Raad (punten 10-13) en Altmann e.a./Commissie (punten 44 en 45), zijn onderzocht. In deze zaken ging het om personeelsleden van JET die noch de hoedanigheid van ambtenaar noch die van personeelslid van de Gemeenschappen bezaten.

    47
    Verzoekers maken weliswaar pas achteraf aanspraak op financiële voordelen op grond van statutaire bepalingen die volgens hen in het verleden op hen hadden moeten worden toegepast en die niet meer van kracht zijn. Bovendien stellen zij wel dat een deel van hun schade bestaat in de financiële verliezen die zij hebben geleden doordat zij geen kans kregen om later, na afloop van het JET-project, als tijdelijk functionaris te worden aangeworven, maar daarnaast vorderen zij niet om thans of in de toekomst als tijdelijk functionaris van de Gemeenschap te worden aangeworven.

    48
    Vastgesteld dient evenwel te worden dat het geding zonder voorwerp zou zijn en dat geen geschil zou zijn gerezen indien er geen aanknopingspunt was met de regeling die van toepassing is op tijdelijke functionarissen die door de Gemeenschappen zijn aangeworven, welke gold voor de personeelsleden van het team van het project die door de leden van de gemeenschappelijke onderneming ter beschikking waren gesteld. Het zou dus kunstmatig zijn ervan uit te gaan dat de vraag of het statutaire begrip team van het project op verzoekers diende te worden toegepast toen zij voor de gemeenschappelijke onderneming JET werkten, niet het ambtenarenrecht betreft.

    49
    In de derde plaats, ten slotte, hebben de partijen zelf het geschil als een statutair geschil beschouwd, ook al hebben verzoekers bij het indienen van hun verzoek om schadevergoeding subsidiair gesteld dat de zaak ook uit het oogpunt van de niet-contractuele aansprakelijkheid kon worden onderzocht, zoals hierboven in punt 30 is aangegeven. Ter terechtzitting van 23 september 2003 hebben verzoekers verklaard dat de Commissie hen bij de behandeling van hun verzoek om schadevergoeding ertoe had aangezet eerstgenoemde weg te volgen. Zij hebben bevestigd dat het geding volgens hen onder artikel 152 EA viel. De Commissie en de Raad hebben beklemtoond dat het geding en de verweten fout hun oorsprong vonden in statutaire bepalingen.

    50
    Om de hierboven uiteengezette redenen dient het verzoekschrift te worden geacht betrekking te hebben op een geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheden van het onderhavige geval, die weliswaar − daarover zijn de partijen het eens − in meerdere opzichten uniek zijn.

    51
    In de eerste plaats zijn verzoekers, anders dan in de zaken die hebben geleid tot de reeds aangehaalde arresten Ainsworth e.a./Commissie en Raad en Altmann e.a./Commissie, geen personeelsleden van UKAEA die ter beschikking van de gemeenschappelijke onderneming zijn gesteld en dus onder artikel 8 van de statuten van JET vallen.

    52
    In de tweede plaats maken zij geen aanspraak op de hoedanigheid van tijdelijk functionaris, en hebben zij dat ook nooit gedaan. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot de reeds aangehaalde arresten Ainsworth e.a./Commissie en Raad en Altmann e.a./Commissie, of de door verweerster aangehaalde zaak die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 10 mei 2000, Simon/Commissie (T‑177/97, JurAmbt. blz. I-A-75 en II-319), dat in hogere voorziening is bevestigd door het arrest van het Hof van 27 juni 2002, Simon/Commissie (C-274/00 P, Jurispr. blz. I‑5999), hebben verzoekers de Commissie of de directie van JET tijdens de periode waarin zij voor de gemeenschappelijke onderneming werkten nooit verzocht om hen als tijdelijke functionarissen aan te werven.

    53
    In de derde plaats gaat het in het onderhavige beroep louter om een schadevordering, zoals hierboven in punt 41 is gezegd, die is ingesteld op het ogenblik dat het JET-project ten einde liep of net was beëindigd.

    54
    Ondanks deze bijzondere omstandigheden dient het geschil te worden onderzocht als een geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden in de zin van artikel 152 EA en dus aan de desbetreffende bepalingen, met name inzake de procedure en de termijnen, te worden getoetst.


    De ontvankelijkheid

    Argumenten van partijen

    55
    Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, stelt de Commissie, ondersteund door de Raad, dat het twijfelachtig is of de schadevordering ontvankelijk is, aangezien de betrokkenen zo lang hebben gewacht om een procedure in te leiden. Zij merkt op dat verzoekers reeds in 1978, toen de gemeenschappelijke onderneming JET van start ging, het probleem van de aanwervingsvoorwaarden waarover zij thans klagen aan de orde hadden kunnen stellen, en dat zij de overeenkomst met hun werkgever vrij en met kennis van zaken hebben ondertekend. Zij is verder van mening dat verzoekers hadden moeten handelen binnen een redelijke termijn na de uitspraak van het reeds aangehaalde arrest Altmann e.a./Commissie, waarin het Gerecht immers had vastgesteld dat de omstandigheden in de loop van het JET-project waren gewijzigd. Volgens de Commissie mag in de bijzondere omstandigheden van het geval en gelet op het feit dat artikel 90 van het Statuut geen termijn voor het indienen van een verzoek voorschrijft, de duur van deze redelijke termijn niet langer dan twee jaar zijn.

    56
    Verzoekers stellen dat de meesten onder hen eind 1999 hun schadeverzoek bij de Commissie hebben ingediend omdat het JET-project ten einde liep en dat dit niet te laat was, aangezien hun geen andere termijnen dan die van de artikelen 90 en 91 van het Statuut kunnen worden tegengeworpen.

    Beoordeling door het Gerecht

    57
    Aangezien het geschil onder artikel 152 EA valt, zoals hierboven in punt 54 is gezegd, wordt de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep uitsluitend beheerst door de artikelen 90 en 91 van het Statuut, en valt deze kwestie buiten het bestek van de artikelen 151 EA en 188 EA (artikelen 235 EG en 288 EG) en van artikel 43 (thans artikel 46) van het Statuut van het Hof (arrest Hof van 22 oktober 1975, Meyer-Burckhardt/Commissie, 9/75, Jurispr. blz. 1171, punten 7, 10 et 11).

    58
    Vaststaat dat verzoekers de procedure hebben gevolgd die in de hierboven genoemde bepalingen van het Statuut is vastgesteld. Artikel 90, lid 1, van het Statuut legt geen termijn op voor het indienen van een verzoek (arrest Hof van 21 mei 1981, Reinarz/Commissie, 29/80, Jurispr. blz. 1311, punt 12), wat verweerster erkent.

    Verplichting een redelijke termijn in acht te nemen

    59
    De eerbiediging van een redelijke termijn is vereist in alle gevallen waarin, bij ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling, het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat de gemeenschapsinstellingen en natuurlijke of rechtspersonen handelen zonder aan termijnen gebonden te zijn, en aldus met name de stabiliteit van bestaande rechtssituaties in gevaar kunnen brengen. In het geval van aansprakelijkheidsvorderingen die kunnen leiden tot een financiële last voor de Gemeenschap, is de verplichting tot eerbiediging van een redelijke termijn bij het instellen van een schadevordering ook ingegeven door de bekommernis om de openbare financiën te beschermen, die voor vorderingen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid specifiek tot uitdrukking komt in de verjaringstermijn van vijf jaar in artikel 46 van het Statuut van het Hof.

    60
    Wat de gemeenschapsinstellingen betreft, maakt de verplichting tot eerbiediging van een redelijke termijn deel uit van het beginsel van behoorlijk bestuur (arrest Hof van 18 maart 1997, Guérin automobiles/Commissie, C-282/95 P, Jurispr. blz. I‑1503) en vloeit zij voort uit het fundamentele beginsel van rechtszekerheid (arrest Hof van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punten 20 en 21).

    61
    Wat de natuurlijke of rechtspersonen betreft, heeft het Hof in het kader van een beroep tot schadevergoeding geoordeeld dat de benadeelde zich redelijke inspanningen moet getroosten om de omvang van de schade te beperken, of anders de schade zelf moet dragen (arrest Hof van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061, punt 33).

    62
    De ambtenaar of het personeelslid dient voor het indienen van een verzoek bij de gemeenschapsinstelling een redelijke termijn in acht te nemen, en dit vanaf het ogenblik waarop hij kennis krijgt van een handeling of een nieuw en wezenlijk feit (zie inzake de betwisting van aanwervingsvoorwaarden, arrest Hof van 1 december 1983, Blomefield/Commissie, 190/82, Jurispr. blz. 3981, punten 10 en 11, en beschikkingen Gerecht van 25 maart 1998, Koopman/Commissie, T‑202/97, JurAmbt. blz. I-A-163 en II-511, punt 24, en 29 april 2002, Jung/Commissie, T-68/98, JurAmbt. blz. I-A-55 en II-251, punt 41).

    63
    Dit vereiste is van overeenkomstige toepassing op een verzoek tot het nemen van een besluit, ingediend door personen die ambtenaar noch personeelslid zijn, maar die zich tot de gemeenschapsinstelling richten met het verzoek een standpunt in te nemen.

    64
    De verplichting voor particulieren om een redelijke termijn in acht te nemen bij het instellen van een vordering tot vergoeding van de schade die de Gemeenschap in het kader van haar betrekkingen met haar personeelsleden heeft veroorzaakt, dient in deze context in het bijzonder het − met de rechtszekerheid verband houdend − doel, te vermijden dat uitgaven ten laste van de communautaire begroting komen die hun oorsprong vinden in een feit dat te lang geleden heeft plaatsgevonden.

    65
    Dit is hoe dan ook het geval wanneer, zoals in casu, de ingestelde vordering van louter financiële aard is en geen wijziging in de rechtsbetrekkingen tussen de betrokken gemeenschapsinstelling en de verzoekende partijen of tussen deze instelling en haar personeelsleden tot gevolg kan hebben.

    66
    Uit een en ander volgt dat de verplichting tot eerbiediging van een redelijke termijn, die voortvloeit uit de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, in het bijzonder uit het rechtszekerheidsbeginsel, in casu door verzoekers diende te worden nagekomen bij het indienen van hun verzoek tot vergoeding door de Gemeenschap van schade waarvoor zij volgens verzoekers aansprakelijk was.

    Duur van de redelijke termijn

    67
    De termijn waarbinnen de verzoeken om schadevergoeding door de betrokkenen bij de gemeenschapsinstelling moesten worden ingediend om te kunnen worden geacht te zijn ingediend binnen een redelijke termijn vanaf het ogenblik dat zij kennis hadden gekregen van de door hen gelaakte situatie, dient te worden beoordeeld aan de hand van de kenmerkende juridische en feitelijke omstandigheden van deze situatie. De redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C‑245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P−C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 187).

    68
    Vastgesteld dient te worden dat geen van de gevallen waarin de rechtspraak de eerbiediging van een redelijke termijn eist, gelijkenissen vertoont met de omstandigheden van het onderhavige geding en als basis kan dienen voor een overeenkomstige redenering met betrekking tot de duur van de termijn.

    69
    Wel kan een vergelijkingspunt worden gevonden in de hierboven in punt 59 genoemde verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 46 van het Statuut van het Hof inzake niet-contractuele aansprakelijkheidsvorderingen, ook al geldt deze termijn niet voor geschillen tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden (arrest Meyer-Burckardt/Commissie, reeds aangehaald, punten 7, 10 en 11). Deze bepaling biedt de mogelijkheid om eenieder die van de Gemeenschap een schadevergoeding vordert een termijn op te leggen die de rechtszekerheid waarborgt en die in ieders belang is vastgesteld. De betrokkene beschikt immers over een voldoende lange termijn vanaf het tijdstip waarop het schadeveroorzakende feit zich heeft voorgedaan om zijn aanspraken tegenover de gemeenschapsinstelling te doen gelden, en tegelijkertijd wordt de Gemeenschap in staat gesteld de communautaire financiën te beschermen tegen verzoeken die niet met de nodige spoed zijn ingediend.

    70
    Dit aanknopingspunt is relevant voor de onderhavige zaak, aangezien een arrest dat in het voordeel van verzoekers zou worden gewezen en waarbij de Gemeenschap aansprakelijk zou worden gesteld en tot schadevergoeding zou worden veroordeeld, voornamelijk, zo niet uitsluitend, gevolgen zou hebben voor de financiën van de Gemeenschap.

    71
    Er heeft immers nooit een directe rechtsverhouding tussen verzoekers en de gemeenschappelijke onderneming JET en de Commissie bestaan, en de gemeenschappelijke onderneming heeft in elk geval op 31 december 1999 opgehouden te bestaan. De tijd die verzoekers nodig hebben gehad om hun vordering, die louter is gericht op de vergoeding van hun schade, in te stellen, kan dus bijvoorbeeld geen afbreuk doen aan de verworven rechten van derden, en evenmin de stabiliteit in het gedrang brengen van de juridische context waarin de gemeenschapsinstellingen handelen. De rechtszekerheid die het vereiste van een redelijke termijn in casu beoogt te beschermen, betreft dus in wezen de rechtszekerheid die de financiën van de Gemeenschap dienen te genieten.

    72
    In deze omstandigheden, en gelet op het vergelijkingspunt dat wordt gevormd door de verjaringstermijn van vijf jaar die in artikel 46 van het Statuut van het Hof voor niet-contractuele aansprakelijkheidsvorderingen is vastgesteld, en op het ontbreken van een ander aanknopingspunt en van elke grond om dit vergelijkingspunt terzijde te schuiven, dient naar analogie te worden geoordeeld dat de betrokkenen, aangezien zij van mening waren dat zij onwettig werden gediscrimineerd, binnen een redelijke termijn van maximum vijf jaar vanaf het ogenblik dat zij kennis hadden van de door hen gelaakte situatie, de gemeenschapsinstelling hadden moeten verzoeken om passende maatregelen te nemen om deze situatie te verhelpen en te beëindigen.

    Beginpunt van de redelijke termijn

    73
    Bij ontbreken van een eenzijdig besluit of een overeenkomst die de betrekkingen tussen de gemeenschapsinstelling en elk van de verzoekers regelt, dient te worden onderzocht uit welke omstandigheid blijkt dat zij allen, zoals zijzelf stellen, zijn gediscrimineerd ten opzichte van de andere personeelsleden die in het team van het JET-project werkten. Deze omstandigheid kan dan als een nieuw en wezenlijk feit worden beschouwd, zodat elk van de betrokkenen bij de Commissie zijn verzoek moest indienen binnen een redelijke termijn vanaf het ogenblik waarop hij van dit feit kennis had gekregen.

    74
    Uit de stukken en de hierboven in de punten 28 en 29 beschreven voorwaarden waaronder contractuele personeelsleden zoals verzoekers bij JET werden aangesteld, blijkt dat tussen de directie van JET en de derde ondernemingen die arbeidskrachten ter beschikking stelden verlengbare jaarcontracten over de terbeschikkingstelling van één of meer werknemers werden gesloten. Verzoekers waren weliswaar geen partij bij de aldus gesloten individuele of collectieve contracten, aangezien daarin werd bepaald dat hun werkgever de onderneming was waarmee JET het contract sloot (artikelen 3 en 4 van het individuele typecontract, artikelen 5 en 8 van het collectieve typecontract). Elke werknemer ondertekende evenwel een bijlage bij de overeenkomst, met de vermelding van zijn rechten en verantwoordelijkheden in het kader van zijn terbeschikkingstelling aan JET en met name van het feit dat hij kennis had genomen van de contractuele bedingen tussen zijn werkgever en JET, die op hem van toepassing waren.

    75
    In bovengenoemde individuele of collectieve contracten was dus nauwkeurig en ondubbelzinnig bepaald welke verzoekers’ positie ten opzichte van JET was, namelijk dat het ging om werknemers van derde ondernemingen die met JET een overeenkomst hadden gesloten en die door hun werkgevers ter beschikking van de gemeenschappelijke onderneming werden gesteld, dat wil zeggen dat hun arbeidsvoorwaarden verschilden van die van de personeelsleden die door UKAEA of de andere leden van de gemeenschappelijke onderneming ter beschikking van deze laatste werden gesteld en waarmee zij dienden samen te werken.

    76
    Uit de bij de stukken gevoegde individuele of collectieve typecontracten tussen JET en de derde ondernemingen blijkt dat deze voor een maximale duur van één jaar werden gesloten, verlengbaar waren, maar op elk ogenblik met een opzeggingstermijn van één maand konden worden beëindigd (artikel 2 van het individuele typecontract, artikelen 4 en 5.7 van het collectieve typecontract). De Commissie heeft uitgelegd dat deze beperking in de tijd te maken had met het feit dat de begroting voor JET in beginsel jaarlijks werd vastgesteld, en heeft eraan toegevoegd dat „wanneer er voor meer dan één jaar behoefte was aan de diensten van de betrokken personen, de overeenkomsten met de ondernemingen telkens voor een nieuwe periode van één jaar werden verlengd”. Bovendien konden de overeenkomsten volgens de bepalingen van de typecontracten slechts worden verlengd op initiatief van de gemeenschappelijke onderneming, en niet op initiatief van de derde ondernemingen en zeker niet van hun werknemers. In artikel 2 van het individuele typecontract en artikel 4 van het collectieve typecontract, die gelijkluidend zijn, is bepaald: „De gemeenschappelijke onderneming behoudt zich het recht voor om de overeenkomst naar believen met twaalf maanden te verlengen.” In de stilzwijgende verlenging van de overeenkomsten is niet voorzien.

    77
    Verzoekers hebben beklemtoond dat hun arbeidsvoorwaarden precair waren. Zij hebben er ook op gewezen dat zij per uur werden betaald. De Commissie heeft gepreciseerd dat de betrokken werknemer en de „responsible officer” (bevoegde ambtenaar) van JET aan het einde van elke week een uurstaat dienden te ondertekenen, die vervolgens aan de dienstverrichtende onderneming werd gezonden om hun loon te berekenen.

    78
    Bovendien blijkt uit de bij de stukken gevoegde uittreksels van de activiteitenrapporten van JET dat het typisch was voor het personeelsbeleid van de gemeenschappelijke onderneming om contractuele personeelsleden als verzoekers aan te werven voor telkens één jaar, waarna de situatie opnieuw werd bekeken.

    79
    De Commissie stelt dat de positie van verzoekers niet zo precair was als zij beweren, en dat zij ervan overtuigd waren dat zij tot het einde van het programma voor JET zouden werken, wat blijkt uit de petitie die zij op 10 maart 1997 aan de JET-raad hebben bezorgd en waarin zij om speciale premies aan het einde van het project verzochten.

    80
    Dat de door de directie van de gemeenschappelijke onderneming gesloten jaarcontracten gewoonlijk werden verlengd en dat 62 van de 119 ondertekenaars van de petitie tussen 10 en meer dan 20 jaar voor JET hebben gewerkt, doet rechtens evenwel niet af aan het precaire karakter van hun dienstbetrekking, waarvan de verlenging, die jaarlijks op basis van een nieuw onderzoek uitdrukkelijk diende te geschieden, aan het goeddunken van JET was overgelaten.

    81
    Aangezien dus verzoekers’ aanwervings- en arbeidsvoorwaarden precair waren doordat de overeenkomsten voor één jaar werden gesloten en te allen tijde konden worden beëindigd, en de − onzekere − verlenging ervan uitsluitend afhing van de uitdrukkelijke beslissing van de gemeenschappelijke onderneming, kan er niet van worden uitgegaan dat de betrokkenen reeds van bij hun eerste terbeschikkingstelling aan JET, voor een nominale duur van één jaar, voorgoed wisten wat hun situatie zou zijn.

    82
    Aangezien de situatie van verzoekers dus specifiek is en verschilt van die welke het Gerecht in het reeds aangehaalde arrest Altmann e.a./Commissie heeft beoordeeld, kan er, anders dan de Commissie voorstelt, niet van worden uitgegaan dat de betrokkenen vanaf de datum van uitspraak van dat arrest kunnen worden geacht over deze situatie voldoende te zijn ingelicht.

    83
    In de omstandigheden van het onderhavige geval vormde het tijdstip waarop elk jaarcontract voor het eerst werd gesloten of werd verlengd, het beginpunt waarop de betrokkenen kennis kregen van de gelaakte situatie. Vanaf dit nieuw en wezenlijk feit wisten verzoekers dat zij mogelijkerwijs in een onregelmatige situatie verkeerden doordat de Commissie hun geen overeenkomst van tijdelijk functionaris had aangeboden.

    84
    Uit het voorgaande volgt dat de verzoeken om schadevergoeding op grond van artikel 90 van het Statuut, die tussen 12 november 1999 en 16 februari 2000 zijn toegezonden, zoals hierboven in punt 30 is gezegd, binnen een redelijke termijn zijn ingediend voor de contracten die ten hoogste vijf jaar vóór dit verzoek waren gesloten of verlengd, dat wil zeggen, naar gelang van het geval, na een datum gelegen tussen 12 november 1994 en 16 februari 1995.

    85
    Het beroep, dat overeenkomstig de procedure van de artikelen 90 en 91 van het Statuut is ingesteld, is dus slechts ontvankelijk voorzover de daarin vervatte schadevordering betrekking heeft op een periode vanaf de sluiting of de verlenging, maximum vijf jaar vóór de indiening van het verzoek om schadevergoeding door elk van de verzoekers, van het oudste contract betreffende de tewerkstelling van de betrokkenen.


    De aansprakelijkheid

    De gestelde onregelmatigheid

    Argumenten van partijen

    86
    Primair voeren verzoekers één enkel middel aan, namelijk dat zij in het kader van hun werkzaamheden voor het JET-project op het gebied van de aanwervingsvoorwaarden, de bezoldiging, de pensioenrechten en andere aan de post verbonden voordelen, en de werkzekerheid achteraf, zijn gediscrimineerd ten opzichte van andere personen die deel uitmaakten van het team van het project en door de Commissie in tijdelijke ambten waren aangesteld. Zij stellen dat de directie van JET, door hen als „contractueel personeel” aan te merken, heeft getracht de afwijkende en discriminerende situatie waarin zij zich bevonden, zonder objectieve rechtvaardiging te handhaven, terwijl zij als tijdelijk functionaris hadden moeten worden aangeworven.

    87
    Uit feitelijk oogpunt stellen verzoekers dat hun capaciteiten, deskundigheid en kwalificaties vergelijkbaar waren met die van de leden van het team van het project, dat zij waren aangeworven na een selectie door de directie van JET, en dat zij hun activiteiten verrichtten onder dezelfde omstandigheden als de leden van het team van het project en rechtstreeks onder de directie van JET ressorteerden. Zij zijn van mening dat de taken die zij uitvoerden overeenstemden met de functieomschrijving van de leden van het team van het project en zij beroepen zich op documenten en rapporten zoals het „JET Function Book” (jaarboek met organogram van JET), de internetpagina’s van JET, het „JET News” of het rapport „Safety Management Arrangement Document (SMAD) for the Integration of the JET Facilities into the Culham Division” (document inzake de overeenkomst betreffende veiligheidsbeheer voor de integratie van de JET-installaties in de afdeling te Culham), die bevestigen dat zij deel uitmaakten van het team en dat 71 onder hen als „responsible officer” verantwoordelijk waren voor het JET-project.

    88
    Uit statutair oogpunt stellen verzoekers dat zij vielen onder het begrip „ander personeel” van het team van het project, zoals bedoeld in de artikelen 8.1 en 8.5 van de oorspronkelijke statuten van de gemeenschappelijke onderneming JET, en als zodanig in het team van het project hadden moeten worden aangeworven. Zij wijzen erop dat artikel 8 van de statuten geldt voor natuurlijke personen, dat de leden van het team van het project particulieren zijn en dat de Commissie voor de samenstelling van het team van het project dus geen gebruik kon maken van contracten via externe werkgevers. Verzoekers stellen dat zij door derde ondernemingen waren tewerkgesteld en geen contractuele band met UKAEA of met de Commissie hadden, zodat zij rechtens geen leden van het team van het project waren, maar dat zij de facto in aanmerking kwamen om er deel van uit te maken. Zij stellen ook dat een lid van de Rekenkamer in 1987 twijfels had geuit over de regelmatigheid van de behandeling door de directie van JET van personeel dat door externe ondernemingen ter beschikking werd gesteld, en de Commissie had gesuggereerd dat personeel als „ander personeel” in de zin van artikel 8 van de statuten van JET te beschouwen.

    89
    Subsidiair werpen verzoekers op dat de wijziging van de statuten van JET die na het reeds aangehaalde arrest Altmann e.a./Commissie bij besluit van 13 oktober 1993 is doorgevoerd, onregelmatig is voorzover zij aldus is uitgelegd en toegepast dat niet langer de mogelijkheid bestaat om „ander personeel” als tijdelijk functionaris van de Commissie aan te werven, wat volgens verzoekers neerkomt op een kennelijk onjuiste uitlegging van dat arrest. Verzoekers stellen bovendien dat het Gerecht in het reeds aangehaalde arrest Altmann e.a./Commissie heeft vastgesteld dat „het team van het project […] eveneens personeel op overeenkomst [omvatte], dat door externe ondernemingen ter beschikking [werd] gesteld” (punt 24), en dat het heeft gewezen op het belang van de door contractuele personeelsleden in het kader van commerciële overeenkomsten verrichte diensten (punt 100).

    90
    De Commissie stelt dat verzoekers, die geen juridische band met de gemeenschappelijke onderneming JET hadden, aangezien zij noch door UKAEA noch door de Commissie waren tewerkgesteld, niet a posteriori kunnen stellen dat zij recht hadden om te worden behandeld als waren zij door een gemeenschapsinstelling aangesteld, en niet achteraf aanspraken rechtens kunnen doen gelden op een benoeming als tijdelijk functionaris op grond van het EGA-Verdrag (arrest van 10 mei 2000, Simon/Commissie, reeds aangehaald). De Commissie beklemtoont dat dit belangrijke juridische verschil in de weg staat aan verzoekers’ vorderingen en aanspraken. Zij stelt dat het begrip „ander personeel”, leden van het team van het project, in artikel 8 van de oorspronkelijke statuten, geen betrekking heeft op verzoekers. Het „ander personeel” in de zin van de artikelen 8.1 en 8.5 van de statuten is onderscheiden van de categorieën van personeel die niet tot het team van het project behoren en die met name contractuele personeelsleden als verzoekers omvatten.

    91
    Volgens de Commissie maakten verzoekers deel uit van het contractuele personeel waarvan de gemeenschappelijke onderneming JET, zoals elke belangrijke en complexe onderneming, steeds gebruik heeft gemaakt, temeer omdat haar statuten haar niet de mogelijkheid boden om zelf haar eigen personeel aan te werven. Zij voegt hieraan toe dat deze werkwijze in een dergelijke onderneming normaal en gebruikelijk is. Dat hierover in de statuten van JET niets was bepaald, kon volgens haar de gemeenschappelijke onderneming niet verhinderen om dergelijke aanwervingsmethoden te gebruiken. Het Hof van Justitie heeft overigens erkend dat gemeenschapsinstellingen bevoegd zijn om dergelijke overeenkomsten te sluiten (arrest Hof van 6 december 1989, Mulfinger e.a./Commissie, C-249/87, Jurispr. blz. 4127). Aldus, zo voegt de Commissie eraan toe, bleven verzoekers, of zij nu in groep dan wel individueel werden aangeworven, telkens werknemer van de derde ondernemingen die diensten aan de gemeenschappelijke onderneming JET verstrekten, of van de contractanten die diensten aan deze ondernemingen verstrekten; zij vielen dus, volgens de Commissie, onder de wetgeving van Engeland en Wales.

    92
    De Commissie stelt dat verzoekers nooit deel hebben uitgemaakt van het team van het project en evenmin ooit als zodanig zijn beschouwd, maar dat zij een uiteenlopende groep vormden, dat zij grotendeels taken verrichtten waarvoor in het team van het project niet direct een equivalent bestond, en dat zij blijkbaar hun verantwoordelijkheden hebben overschat. Dat bepaalde verzoekers mogelijkerwijs vergelijkbare functies hebben uitgeoefend als leden van het team van het project, kwalificaties bezaten op basis waarvan zij deel konden uitmaken van dat team of, in voorkomend geval, een van de leden ervan konden vervangen, maakt van hen niet van rechtswege leden van het team van het project. Zij voegt hieraan toe dat de door hen genoemde documenten en rapporten, de selectieprocedures waaraan zij waren onderworpen of de verantwoordelijkheden die bepaalde van hen hebben gedragen, geen invloed hebben op de rechtspositie van de betrokkenen, die niet de status hadden van lid van het team van het project.

    93
    De Commissie stelt bovendien dat verzoekers nooit hebben gesolliciteerd en nooit de selectieprocedures hebben gevolgd om lid van het team van het project te worden, en dat zij zich evenmin kandidaat hebben gesteld wanneer er binnen het team posten vacant werden verklaard. Dienaangaande beklemtoont zij dat de directie van JET een dergelijke loopbaanontwikkeling nooit in de weg heeft gestaan, maar integendeel verheugd was wanneer contractuele personeelsleden voor de selectieproeven waren geslaagd en in het team van het project werden opgenomen.

    94
    De Commissie voegt hieraan toe dat het Gerecht in het reeds aangehaalde arrest Altmann e.a./Commissie ook een onderscheid heeft gemaakt tussen het in de statuten bedoelde „andere personeel” en andere categorieën van personeel die op het bedrijfsterrein van de gemeenschappelijke onderneming JET werkten. De schrapping van het begrip „ander personeel” in artikel 8 van de statuten na het reeds aangehaalde arrest Altmann e.a./Commissie had tot doel de door het Gerecht gelaakte ongelijke behandeling binnen het team van het project te verhelpen. Deze wijziging had dus geen betrekking op het contractuele personeel, dat geen deel uitmaakte van dit team. De Commissie preciseert dat nooit gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om „ander personeel” aan te werven. Zij voegt hieraan toe dat verzoekers nooit hebben aangevoerd dat zij het recht hadden om in de hoedanigheid van „ander personeel” als leden van het team van het project te worden beschouwd.

    95
    De Commissie stelt dat zij geen onrechtmatige handeling heeft gesteld die kan leiden tot haar aansprakelijkheid, en dat verzoekers noch in rechte noch in feite zijn gediscrimineerd, aangezien zij juridisch gezien geen leden van het team van het project waren en niet aantonen dat zij zich in een vergelijkbare situatie bevonden als de leden van het team. Zij merkt ook op dat de Rekenkamer nooit kritiek heeft geuit op de aanwervingsvoorwaarden binnen de gemeenschappelijke onderneming JET.

    96
    De Raad van zijn kant betwijfelt of zijn besluit 98/585, waarbij de statuten van de gemeenschappelijke onderneming zijn gewijzigd en die volgens verzoekers onregelmatig zijn, in casu van toepassing is. Volgens hem waren de statutenwijzigingen regelmatig en geldig en staan zij hoe dan ook los van de feiten van de onderhavige zaak, aangezien alle verzoekers vóór de inwerkingtreding van besluit 98/585 voor het JET-project zijn beginnen te werken.

    97
    De Raad stelt dat hij in het kader van zijn beoordelingsbevoegdheid kan beslissen over de aanwervingsvoorwaarden van het personeel van het team van het JET-project, en dat hij wettelijk niet verplicht was om het begrip „ander personeel” te handhaven. Hij hoefde niet te bepalen dat andere personen dan die welke van de organisaties van herkomst afkomstig waren als „ander personeel” dienden te worden aangeworven, en evenmin specifiek het geval te behandelen van personeel dat op basis van dienstencontracten was aangesteld.

    98
    De Raad beklemtoont dat verzoekers, die noch door UKAEA, noch door andere leden van de gemeenschappelijke onderneming ter beschikking van de gemeenschappelijke onderneming JET zijn gesteld, maar die op basis van met derden gesloten dienstencontracten op het bedrijfsterrein van JET werkten, niet behoren tot de categorie van personeel die volgens het reeds aangehaalde arrest Altmann e.a./Commissie werd gediscrimineerd. Hij voegt hieraan toe dat de schrapping van bovenbedoelde vermelding geen discriminatie heeft veroorzaakt en dat na de wijziging van de statuten geen aanwervingen zijn verricht.

    Beoordeling door het Gerecht

    99
    Op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en met name in geschillen, zoals het onderhavige, tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden kent het gemeenschapsrecht slechts een recht op vergoeding toe indien is voldaan aan drie voorwaarden, namelijk dat het aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedrag onregelmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de gedraging en de gestelde schade (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 14 mei 1998, Raad/de Nil en Impens, C-259/96 P, Jurispr. blz. I-2915, punt 23).

    100
    Voor de beoordeling van de gegrondheid van verzoekers’ aansprakelijkheidsvordering dient in de eerste plaats het begrip „team van het project” in de zin van de oorspronkelijke statuten van JET inhoudelijk te worden omschreven, dat wil zeggen dat dient te worden nagegaan welke specifieke taken, functies en verantwoordelijkheden aan zijn leden werden opgedragen. In de tweede plaats dient te worden onderzocht of verzoekers vergelijkbare taken, functies en verantwoordelijkheden uitoefenden als de leden van het team van het project en de facto, zoals zij stellen, deel uitmaakten van de categorie „ander personeel”, waarvan de leden volgens artikel 8.5 van deze statuten door de Commissie in tijdelijke ambten dienden te worden aangeworven overeenkomstig de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen (hierna: „RAP”).

    101
    Vaststaat immers dat leden van het „ander personeel”, zoals uitdrukkelijk in de statuten was bepaald, met een overeenkomst van tijdelijk functionaris dienden te worden aangeworven. De partijen zijn het niet eens over de vraag of verzoekers werkelijk tot deze specifieke categorie behoorden en of de Commissie hun dus dergelijke contracten had moeten aanbieden.

    De begrippen „team van het project” en „ander personeel”

    102
    Wat het begrip „team van het project” betreft, is in de statuten van JET, in het bijzonder in het hierboven in punt 13 aangehaalde artikel 8 van de oorspronkelijke statuten, geen functionele omschrijving gegeven van de taken die uitsluitend door de leden van het team van het project konden worden uitgeoefend. Artikel 8.2, betreffende de samenstelling van het team van het project, bepaalt dat bij deze samenstelling de communautaire aard van het project dient te worden gewaarborgd, en vermeldt dienaangaande voor welke functies kwalificaties van een zeker niveau zijn vereist, zoals voor die van fysicus, ingenieur en administratief personeel van overeenkomstig niveau. In artikel 8.3 is gepreciseerd dat de leden van de gemeenschappelijke onderneming dergelijk gekwalificeerd personeel te harer beschikking stellen. Volgens artikel 8.2 beschikt de directeur van het project bovendien over ruime bevoegdheden bij de keuze van het personeel.

    103
    De Commissie heeft geen omschrijving gegeven van de capaciteiten, kwalificaties, functies en verantwoordelijkheden die kenmerkend zijn voor de posten die volgens haar door de leden van het team van het project dienen te worden bezet en die hen van die van verzoekers onderscheiden, maar heeft haar betoog voornamelijk toegespitst op het feit dat deze laatsten geen deel uitmaakten van het team van het project. Verweerster heeft er enkel op gewezen dat de JET-raad oorspronkelijk had beslist dat het team van het project geen industrieel personeel zou omvatten.

    104
    Op deze uitsluiting na blijkt dus niet dat het team van het project aldus diende te worden opgevat dat het verband hield met een bepaald hiërarchiek niveau of welomschreven professionele capaciteiten.

    105
    Uit artikel 8.2, betreffende de samenstelling van het team van het project, waarin voor de posten van fysicus, ingenieur en administratief personeel „van overeenkomstig niveau” wordt aanbevolen de communautaire aard van het project te waarborgen, kan a contrario worden afgeleid dat het team van het project ook andere posten, van verschillende niveaus, omvatte. Voor het overige heeft de Commissie erkend dat het team van het project administratief personeel omvatte, zonder te stellen dat dit tot kaderpersoneel was beperkt.

    106
    Verder is in de jaarrapporten van JET, waarvan uittreksels bij de stukken zijn gevoegd, namelijk in het hoofdstuk „Personeel”, weliswaar een onderscheid gemaakt tussen personeel dat deel uitmaakt van het team van het project („team posts”) − bestaande uit tijdelijke functionarissen die op grond van het EGA-Verdrag zijn aangeworven (personeel dat overeenkomstig artikel 8.5 van de statuten door de andere leden van de gemeenschappelijke onderneming dan UKAEA ter beschikking wordt gesteld), personeel van UKAEA en personeel van de Commissie (dat behoort tot het directoraat-generaal van de Commissie dat bevoegd is voor wetenschap, onderzoek en ontwikkeling) − en personeel dat geen deel uitmaakt van het team („non team posts”) en contractueel wordt aangeworven („contract posts”), maar deze budgettaire voorstelling van zaken beantwoordt niet aan een functioneel onderscheid tussen twee verschillende soorten bevoegdheden. Uit deze rapporten blijkt ook dat contractueel personeel is aangeworven, met name voor ingenieursposten, die, zoals in het reeds aangehaalde artikel 8.2 uitdrukkelijk is bepaald, deel uitmaken van het team van het project, en dat posten als die van tekenaar of informaticus, bijvoorbeeld, konden worden ingevuld door personeel dat al dan niet tot het team van het project behoorde.

    107
    Gelet op de wetenschappelijke en technologische complexiteit van het programma, die in de preambule van het hierboven in punt 8 genoemde besluit 78/471 is beklemtoond, vormde het team van het project, dat de directeur van het project bij de uitvoering van zijn taken terzijde stond (artikel 8.1), met name bij de uitvoering van het ontwikkelingsplan van het project (artikel 7.2), bovendien de grootste component van de gemeenschappelijke onderneming, en omvatte het al het personeel dat noodzakelijk was voor de verwezenlijking van het programma.

    108
    Het team van het project vormde dus blijkbaar geen strikte en vooraf bepaalde categorie, waarvan verzoekers, gelet op het werk dat zij verrichtten en de kwalificaties die zij bezaten, duidelijk waren uitgesloten, en evenmin werd er binnen de gemeenschappelijke onderneming een strikt en permanent onderscheid gemaakt naar gelang van de aard van de taken, tussen die waarmee het team van het project was belast en die slechts door vaste leden van het team van het project konden worden vervuld, en andere taken die buiten dit team dienden te worden verricht. Integendeel dient te worden vastgesteld dat dit team wetenschappelijk, technisch en administratief personeel met verschillende kwalificaties en van verschillende hiërarchieke niveaus omvatte.

    109
    Onder het begrip „team van het project” in de zin van besluit 78/471 dient dus te worden begrepen alle functies die bijdragen tot de verwezenlijking van het fusieprogramma van de EGA.

    110
    Wat het begrip „ander personeel” betreft, bestaat het team van het project volgens de originele statuten van JET uit twee categorieën: personeel dat door de leden van de gemeenschappelijke onderneming ter beschikking wordt gesteld en „ander personeel” (artikel 8.1). Verder was bepaald (artikel 8.5) dat, afgezien van personeel van UKAEA, waarvan de situatie ongewijzigd bleef en dat volgens het reeds aangehaalde arrest Altmann e.a./Commissie vanaf 19 december 1991 was gediscrimineerd, personeel van het team van het project dat door de leden van de gemeenschappelijke onderneming te harer beschikking werd gesteld, en degenen die tot de in deze bepaling genoemde categorie „ander personeel” behoorden, door de Commissie in tijdelijke ambten werden aangeworven overeenkomstig de RAP.

    111
    De categorie „ander personeel” is slechts omschreven onder verwijzing naar de in de statuten van JET vastgestelde aanwervingsmethode. Bovendien is, zoals hierboven in punt 102 is gezegd, niet de in deze statuten bedoelde verplichting om „ander personeel” met overeenkomsten van tijdelijk functionaris aan te werven aan de orde, maar wel de vraag of verzoekers, omdat zij de facto tot het team van het project behoorden, hadden moeten worden aangeworven onder de voorwaarden die zijn vastgesteld om tot deze specifieke categorie toe te treden.

    112
    De Commissie en de Raad stellen dat nooit gebruik is gemaakt van deze door de statuten van JET geboden mogelijkheid om „ander personeel” met overeenkomsten van tijdelijk functionaris aan te werven, en dat de gemeenschapsinstellingen, die steeds overeenkomsten voor de aankoop van goederen en diensten kunnen sluiten, vrij over de aanwervingsvoorwaarden van het team van het project konden beslissen. Zij waren juridisch niet verplicht om „ander personeel” met overeenkomsten van tijdelijk functionaris aan te werven.

    113
    De gemeenschapsinstellingen beschikken inderdaad over een ruime beoordelingsvrijheid bij de keuze van de meest geschikte middelen om in hun personeelsbehoeften te voorzien (arrest Hof van 28 februari 1989, Van der Stijl e.a./Commissie, 341/85, 251/86, 258/86, 259/86, 262/86, 266/86, 222/87 en 232/87, Jurispr. blz. 511, punt 11), in het bijzonder wanneer het gaat om de aanwerving van tijdelijke functionarissen (arrest Gerecht van 17 november 1998, Fabert-Goossens/Commissie, T-217/96, JurAmbt. blz. I-A-607 en II-1841, punt 29). Dit is met name het geval op het gebied van de organisatie en de werking van de gemeenschappelijke ondernemingen (arrest Altmann e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 154).

    114
    Het feit dat de statuten van JET bepaalden dat „ander personeel” van het team van het project in tijdelijke ambten werd aangeworven, verplichtte de Commissie niet om dergelijke aanwervingen te verrichten indien daar binnen het team van het project geen enkele behoefte aan bestond. De directie van de gemeenschappelijke onderneming had dus alle vrijheid om bij de samenstelling van het team van het project te beoordelen hoe groot het aandeel van elk van de twee in artikel 8.1 van de statuten genoemde personeelscategorieën (personeel, afkomstig van de leden van de gemeenschappelijke onderneming, en ander personeel) diende te zijn, en het resultaat van haar keuzes bleek uit het overzicht van de personeelsbezetting in de jaarlijkse begroting. Zij kon ook een beroep doen op ondernemingen die arbeidskrachten ter beschikking stelden of op dienstverrichtende ondernemingen om verschillende taken te vervullen die nodig waren voor de werking van de gemeenschappelijke onderneming, maar die niet behoorden tot de door de Verdragen aan haar opgedragen taken (arrest Mulfinger e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 14), waarvan het team van het project onder het gezag van de directeur van het project de uitvoering diende te verzekeren.

    115
    Anderzijds kon de directie van JET met ondernemingen die arbeidskrachten ter beschikking stelden of dienstverrichtende ondernemingen geen dergelijke overeenkomsten sluiten om te ontkomen aan de toepassing van statutaire bepalingen (arrest Hof van 20 juni 1985, Klein/Commissie, 123/84, Jurispr. blz. 1907, punt 24, en arrest Mulfinger e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 11). De door de Verdragen aan de gemeenschapsinstellingen opgedragen taken kunnen immers niet aan externe ondernemingen worden toevertrouwd, maar dienen te worden verricht door personeel dat onder een statutaire regeling is gebracht (arrest Mulfinger e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 13 en 14).

    116
    Uit het hierboven in de punten 8, 107 en 109 genoemde besluit 78/471 blijkt dat het JET-project een belangrijke etappe vormde in de voortzetting van het fusieprogramma van de EGA, dat wegens de wetenschappelijke en technische moeilijkheidsgraad ervan, het belang ervan voor het veiligstellen van de energievoorziening van de Gemeenschap en de financiële en personeelsmiddelen die nodig waren voor de verwezenlijking ervan, de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming rechtvaardigde. Een dergelijk project, waarvan de verwezenlijking werd verzekerd door het in de statuten bedoelde team van het JET-project, zoals hierboven in punt 107 is gezegd, maakte deel uit van de hierboven in de punten 1 en 2 genoemde opdrachten die door het EGA-Verdrag aan de Gemeenschap zijn opgedragen.

    117
    Aangezien de in de gemeenschappelijke onderneming JET verrichte taken door de Verdragen aan de gemeenschapsinstellingen zijn opgedragen in de zin van het reeds aangehaalde arrest Mulfinger e.a./Commissie, konden zij, wanneer zij niet werden uitgevoerd door personeel dat door de leden van de gemeenschappelijke onderneming ter beschikking was gesteld, slechts worden verricht door „ander personeel” dat overeenkomstig de RAP onder de statutaire regeling voor tijdelijke functionarissen was aangeworven, zoals door de oorspronkelijke statuten van JET was voorgeschreven.

    118
    Bijgevolg dient te worden uitgemaakt of verzoekers, ondanks de juridische en budgettaire situatie waarin zij verkeerden, wegens de hun opgedragen taken moesten worden geacht deel uit te maken van het team van het project in de zin van artikel 8 van de statuten.

    119
    Het argument van de Commissie, die wordt ondersteund door de Raad, dat verzoekers geen rechtsverhouding met de gemeenschappelijke onderneming JET hadden en nooit werden geacht deel uit te maken van het team van het project, waarvoor nooit ander personeel is aangeworven, is in dit opzicht irrelevant, aangezien het er hier precies om gaat uit te maken of het al dan niet regelmatig was om een rechtsverhouding tussen verzoekers en het team van het project, met de daaraan verbonden statutaire gevolgen, uit te sluiten.

    De door verzoekers bij JET uitgeoefende functies

    120
    De partijen zijn het niet eens over de aard van de taken die verzoekers voor de gemeenschappelijke onderneming JET hebben verricht. De betrokkenen stellen dat zij wegens hun kwalificaties, functies en verantwoordelijkheden de facto leden van het team van het project waren. Volgens de Commissie, daarentegen, vormden zij een heterogene, uiteenlopende groep werknemers, waarvan de taken, die door de betrokkenen werden overschat, meestal niet overeenstemden met die van de leden van het team van het project.

    121
    Uit de stukken en in het bijzonder uit het bij het verweerschrift gevoegde overzicht van de functies van verzoekers blijkt dat het ging om 37 technici, 23 ingenieurs, 18 tekenaars, 10 ploeg- of groepsleiders, 5 kantoormedewerkers, 1 veiligheidsagent en 1 gespecialiseerde lasser. De functies en kwalificaties van de verzoekers, zoals opgetekend door de Commissie, blijken van dezelfde aard en hetzelfde niveau te zijn als die van de vast aangestelde leden van het team van het project. De Commissie heeft overigens ter terechtzitting van 8 mei 2003 erkend dat er geen wezenlijke verschillen waren tussen de vast aangestelde leden van het team van het project en verzoekers, aangezien zij over vergelijkbare kwalificaties en beroepservaring beschikten, maar dat de wijze waarop personeelsleden als verzoekers werden aangeworven, namelijk „om de leemten op te vullen”, was ingegeven door administratieve overwegingen.

    122
    Deze overeenstemming tussen de functies wordt bevestigd door het organogram van JET. Uit het jaarboek met het organogram van JET voor 1997, dat als voorbeeld is overgelegd, blijkt dat de contractuele personeelsleden voor bijna alle diensten van JET worden vermeld zonder te worden onderscheiden van de vast aangestelde collega’s van het team van het project, en dat zij posten bekleedden met soms precies dezelfde benaming als die van deze collega’s. Uit dit organogram blijkt bovendien dat in vier gevallen, namelijk in de „Finance service” (financiële dienst), de „Quality Assurance Group” (kwaliteitsgroep), de „Remote Handling Group” (groep voor telemanipulatie) en de „Magnet Systems Group” (groep voor magnetische systemen), het hoofd van de dienst of het team tot het contractuele personeel behoorde.

    123
    Bovendien staat vast dat bepaalde verzoekers binnen het team van het project verantwoordelijke posities bekleedden. De vermelding van een aantal van hen in het organogram van JET of in andere documenten van de gemeenschappelijke onderneming is een bijkomend feit waaruit blijkt dat de betrokkenen werkelijk in dat team waren geïntegreerd. Zo ook heeft de Commissie erkend dat een aantal verzoekers in bepaalde jaarrapporten wetenschappelijke bijdragen over de voortgang van het JET-project hebben geschreven.

    124
    Aan deze vaststellingen wordt niet afgedaan door het specifieke geval van bepaalde verzoekers die uitvoerende administratieve of technische taken hebben verricht of door het op zich staande geval van de gespecialiseerde lasser, aangezien het team van het project blijkbaar geen vooraf bepaalde, permanente en nauwkeurig afgebakende groep vormde, zoals hierboven is vastgesteld, en voor de door de verzoekers beklede posten in een of andere fase van de uitvoering van het JET-programma een equivalent bestond binnen dit team. In het geval van de gespecialiseerde lasser, dat in het bijzonder ter terechtzitting van 8 mei 2003 is aangehaald, heeft de Commissie niet ontkend dat de betrokkene een expert was op zijn gebied en dat andere leden van het team van het project vergelijkbare verantwoordelijkheden hadden als hij.

    125
    Verder verschilden de procedures voor de aanwerving van de verzoekers niet merkelijk van die welke voor het personeel van UKAEA en van de andere leden van de gemeenschappelijke onderneming golden. Uit de informatie die de Commissie in haar brief van 19 februari 2003 naar aanleiding van een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft verstrekt, blijkt dat zowel de enen als de anderen door de directie van JET werden geselecteerd en met haar een gesprek hadden. Het enige verschil is dat de personeelsleden die door de leden van de gemeenschappelijke onderneming ter beschikking werden gesteld, door de directeur van JET werden benoemd, terwijl voor de aanwerving van de contractuele personeelsleden zijn goedkeuring en het akkoord van het uitvoerend comité JET waren vereist.

    126
    Uit de bepalingen van de individuele of groepscontracten tussen de gemeenschappelijke onderneming JET en de derde ondernemingen blijkt ook dat verzoekers’ arbeidsvoorwaarden door de directie van JET werden bepaald, dat zij onder haar ressorteerden en de in de gemeenschappelijke onderneming geldende regels dienden na te leven (artikel 3 van het individuele typecontract en artikel 5 van het collectieve typecontract). Verzoekers stellen onweersproken dat hun arbeidsvoorwaarden, zowel wat de materiële organisatie als wat de inhoud en de methode van het werk betreft, door de directie van de gemeenschappelijke onderneming JET werden bepaald.

    127
    De activiteitenverslagen van JET bevestigen dat de contractuele personeelsleden nauw met het team van het project samenwerkten, en dat taken die binnen het team van het project dienden te worden verricht, zonder onderscheid aan vast aangestelde leden van dat team of aan contractuele personeelsleden konden worden toevertrouwd. In het verslag voor 1981 is sprake van een stijging van het aantal leden van het team van het project en is verder verklaard (blz. 14): „Het bleek nog steeds moeilijk om bepaalde personeelsleden, in het bijzonder ingenieurs en technici, aan te werven, hoewel de tweede jaarhelft een zekere verbetering te zien gaf met betrekking tot de aanwerving van Britse personeelsleden voor de posten van ingenieur en technicus. Het bleef evenwel noodzakelijk om een aanzienlijk aantal contractuele personeelsleden in dienst te nemen.”

    128
    Uit de stukken blijkt dat de contractuele personeelsleden tijdens de gehele bestaansduur van de gemeenschappelijke onderneming het nijpende en permanente personeelstekort waaronder het JET-project te lijden had, hebben opgevuld.

    De personeelsbehoeften van het team van het project

    129
    De JET-raad, die oorspronkelijk had beslist om contractueel personeel in te zetten voor industriële en technische posten, zoals hierboven in punt 103 is gezegd, heeft deze formule klaarblijkelijk vervolgens, met name in het kader van de in groep aangeworven contractuele personeelsleden, aanzienlijk uitgebreid. Zo heeft de Commissie in haar verweerschrift gepreciseerd dat de gemeenschappelijke onderneming overeenkomsten had moeten sluiten om contractueel personeel aan te trekken wanneer de leden van JET problemen ondervonden om overeenkomstig de statuten het nodige wetenschappelijk, technisch en administratief personeel bij het team van het project te detacheren. Het Gerecht van zijn kant heeft in punt 100 van het reeds aangehaalde arrest Altmann e.a./Commissie vastgesteld dat „na een verduidelijking van de ‚Host Support Agreement’ waarover in 1987 is onderhandeld en die in 1988 door de JET-raad is goedgekeurd, een groot aantal diensten die voordien door de ontvangende organisatie werden verricht op basis van deze overeenkomst, sedertdien [werden] verricht in het kader van commerciële contracten na een openbare inschrijving”.

    130
    De contractuele personeelsleden werden op de hierboven in de punten 28 en 29 samengevatte wijze hetzij in het kader van individuele, hetzij in het kader van groepscontracten (groepen werknemers) aangeworven. Van de verzoekers zijn er 53 met individuele en 42 met groepscontracten aangeworven. De op de begroting voorziene posten van de aldus aangeworven personeelsleden werden op het overzicht van de personeelsbezetting opgenomen met de precisering dat zij geen deel uitmaakten van het team van het project.

    131
    Uit de bij de stukken gevoegde uittreksels van de jaarrapporten van JET voor 1981, 1986, 1989, 1990 en 1998, en het in 1987 door de Rekenkamer opgestelde rapport over JET, blijkt dat er tijdens de gehele bestaansduur van de gemeenschappelijke onderneming een groot aantal contractuele personeelsleden, die in dienst waren van derde ondernemingen die met JET een overeenkomst hadden gesloten, ter beschikking van de gemeenschappelijke onderneming werden gesteld.

    132
    Uit het hoofdstuk „Personeel” in deze rapporten blijkt dat de contractueel aangeworven personeelsleden, die geen deel uitmaakten van het team van het project, en die werden onderscheiden van de personeelsleden die daar wel toe behoorden, een aanzienlijk deel vormden van het totale aantal personeelsleden die aan het project werkten, bijvoorbeeld 37 % in 1986 en 48 % in 1998.

    133
    In het rapport van 1986 is gewezen op „de noodzaak steeds meer een beroep te doen op contractueel personeel om aan de personeelsbehoeften te voldoen”, met de precisering dat „terwijl de goedgekeurde samenstelling van het team als volgt bleef: 165 personeelsleden [op basis van het EGA-Verdrag], 260 en 19 personeelsleden afkomstig van respectievelijk UKAEA en het fusieprogramma van het [directoraat-generaal van de Commissie dat bevoegd is voor wetenschap, onderzoek en ontwikkeling], de JET-raad een nieuw plafond van 210 contractuele personeelsleden heeft goedgekeurd, dat wil zeggen een totale stijging van 44 personeelsleden ten opzichte van vorig jaar”. Het rapport voegt hieraan toe:

    „De contractuele posten worden bezet door personeel dat is tewerkgesteld door ondernemingen en andere organisaties en dat in het kader van overeenkomsten tussen JET en deze ondernemingen ter beschikking wordt gesteld.”

    134
    Volgens het rapport van de Rekenkamer van 1987 waren er onder de goedgekeurde posten 449 posten voor het team van het project en 231 contractuele posten, en omvatten de bezette posten 372 posten voor het team van het project en 259 contractuele posten. Verder is in dit rapport verklaard dat de contractuele personeelsleden niet rechtstreeks met de gemeenschappelijke onderneming JET waren verbonden, maar dat zij werknemers waren van ondernemingen die in het kader van aanbestedingen overeenkomsten met de gemeenschappelijke onderneming hadden gesloten. Op verzoek van de Rekenkamer heeft de directie van de gemeenschappelijke onderneming vervolgens de kredieten voor de aanwerving van de contractuele personeelsleden in de personeelskosten opgenomen.

    135
    De Commissie heeft in haar hierboven in punt 125 genoemde brief van 19 februari 2003 de statistische gegevens in de rapporten van JET inzake de op de begroting ingeschreven en de werkelijk bezette posten binnen het team van het project, en de op de begroting ingeschreven en werkelijk bezette contractuele posten buiten het team voor de drie jaren 1986, 1989 en 1998 bevestigd.

    Jaar

    1986

    1989

    1998

    Voorzieningen/realisaties

    begroot

    bezet

    begroot

    bezet

    begroot

    bezet

    Posten binnen het team

    444

    384

    470

    383

    Niet vermeld

    242,5

    Contractuele posten

    210

    229

    210

    242

    Niet vermeld

    255

    136
    Het massale gebruik door de directie van JET van contractuele personeelsleden zoals verzoekers om te voorzien in de personeelsbehoeften die niet door het door de leden van de gemeenschappelijke onderneming ter beschikking gestelde personeel konden worden gedekt, zoals hierboven in punt 129 is aangegeven, beoogde dus wel degelijk de uitvoering van taken die onder het team van het project ressorteerden. Dat de gemeenschappelijke onderneming telkens weer problemen had op dit punt, blijkt uit de jaarrapporten van JET, onder meer uit het hierboven in punt 127 genoemde rapport van 1981, waarin in het bijzonder het geval van de ingenieurs en de technici is aangehaald. Uit deze rapporten blijkt hoe deze moeilijkheden tijdens de gehele bestaansduur van JET dankzij de massale en opeenvolgende aanwervingen van contractueel personeel konden worden verholpen. Daarenboven blijkt uit de tabel in punt 135 hierboven dat nog steeds niet kon worden voorzien in de in de begroting ingeschreven posten voor het team van het project, en dat deze posten door contractueel personeel werden ingevuld.

    137
    Bovendien hebben veel verzoekers gedurende lange tijd aan het JET-project deelgenomen. Van de 95 verzoekers hebben 51 langer dan 10 jaar voor de gemeenschappelijke onderneming gewerkt, waarvan 20 langer dan 15 jaar en 11 langer dan 20 jaar. 12 van de 18 tekenaars hebben langer dan 17 jaar voor het JET-project gewerkt. 33 van de 37 technici en 14 van de 23 ingenieurs hebben er langer dan 7 jaar aan meegewerkt. Zoals hierboven is opgemerkt, waren de jaarcontracten van de betrokkenen verlengbaar en werden zij ook verlengd. Verzoekers wijzen er onweersproken op dat de directie van JET vaak verzocht om de aanwerving en vervolgens om de verlenging van het contract van deze of gene onder hen. Deze langdurige deelneming van personeel met bijzondere kwalificaties bevestigt tevens dat dit personeel beantwoordde aan een permanente behoefte en dat zij in het kader van het JET-project belangrijke taken vervulden.

    138
    Uit een en ander volgt dat verzoekers vergelijkbare taken verrichtten als die welke door vast aangestelde leden van het team van het project konden worden uitgeoefend, en dat hun aanwerving het personeelstekort diende te verhelpen dat tijdens de gehele duur van het JET-programma heeft bestaan, doordat de leden van de gemeenschappelijke onderneming onvoldoende mensen ter beschikking stelden.

    139
    Voor het overige heeft de Commissie ter terechtzitting van 8 mei 2003 erkend dat verzoekers essentieel werk verrichtten voor het JET-project, dat een belangrijk onderzoeksproject was in het kader van het EGA-Verdrag. Zij stelt evenwel dat voor de toepasselijkheid van het reeds aangehaalde arrest Mulfinger e.a./Commissie vereist is dat de betrokken functies inherent zijn aan de communautaire overheidsdienst, dat het gaat om kenmerkende taken die slechts door personeelsleden van de Gemeenschappen kunnen worden verricht. Deze interpretatie door de Commissie wijkt af van de door het Hof vastgestelde criteria. In casu dienen de taken die werden verricht door de leden van het team van het project, die rechtstreeks en anders dan op bijkomstige wijze deelnamen aan de verwezenlijking van een project van communautair belang waarvoor overeenkomstig het EGA-Verdrag een gemeenschappelijke onderneming was opgericht, dus te worden beschouwd als taken die passen binnen de aan de EGA opgedragen onderzoeksopdracht in de zin van het reeds aangehaalde arrest Mulfinger e.a./Commissie, en dienden zij dus in een statutair kader te worden uitgevoerd, zoals in artikel 8 van de statuten van JET overigens was vastgesteld.

    140
    Ten slotte kan er, gelet op de door het contractuele personeel verrichte taken en op het feit dat de betrokken posten tijdens de gehele bestaansduur van de gemeenschappelijke onderneming een groot deel van het totale aantal posten uitmaakten, redelijkerwijs van worden uitgegaan dat het JET-project zonder het contractuele personeel niet tot een goed einde had kunnen worden gebracht. Het onderscheid tussen personeel dat wél en personeel dat geen deel uitmaakt van het team van het project, beantwoordt dus niet aan een kennelijk functioneel onderscheid tussen twee soorten posten. Vastgesteld moet dus worden dat dit onderscheid in strijd met de statuten van JET is ingevoerd, met als doel en gevolg dat de betrokkenen niet overeenkomstig de RAP in tijdelijke ambten werden aangesteld, zoals in deze statuten was voorgeschreven.

    De onrechtmatigheid van de gewraakte handelwijze

    141
    Uit het voorgaande volgt dat de door verzoekers verrichte taken wezenlijk waren voor de opdracht van de gemeenschappelijke onderneming JET en gelijkwaardig aan die van de andere leden van het team van het project, met wie de betrokkenen zonder onderscheid één groep vormden. Zij maakten dus de facto deel uit van het team van het project. Verzoekers hadden bijgevolg overeenkomstig de statuten van JET moeten worden aangeworven als „ander personeel” dat deel uitmaakt van het team van het project, zoals hierboven in punt 100 is gezegd. Hun aanwerving op contractuele posten via derde ondernemingen vormt dus een misbruik van procedure. Ook zijn de betrokkenen hierdoor langdurig gediscrimineerd, zonder dat de Commissie en de Raad hiervoor een met de toepasselijke bepalingen verenigbare rechtvaardigingsgrond hebben aangevoerd.

    142
    Door de verzoekers in strijd met de statuten van JET geen contracten van tijdelijk functionaris aan te bieden, heeft de Commissie in de uitoefening van haar administratieve bevoegdheden het recht geschonden dat de betrokkenen aan deze statuten ontleenden. Door aldus te handelen en daardoor de rechtspositie van de betrokken personeelsleden − die een discriminatie inhield ten opzichte van de andere, vast aangestelde leden van het team van het project − tijdens de gehele bestaansduur van de gemeenschappelijke onderneming JET te handhaven, heeft de betrokken gemeenschapsinstelling een gekwalificeerde onrechtmatige handelwijze gevolgd. Deze onrechtmatigheid brengt dus de aansprakelijkheid van de Gemeenschap met zich.

    De wijziging van de statuten van JET in 1998

    143
    De wijziging van de statuten in oktober 1998, waarbij elke verwijzing naar „ander personeel” in artikel 8 is geschrapt (zie hierboven, punt 26), doet niet af aan de voorgaande vaststellingen. Zij kon geen nadelige gevolgen hebben voor de positie van de betrokkenen, die allen reeds voordien voor het eerst waren aangeworven, zoals hierboven in punt 27 is gezegd. Veel verzoekers hebben overigens tot het einde van het project verdergewerkt voor de gemeenschappelijke onderneming JET, die hun contracten niet heeft willen beëindigen.

    144
    Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan op de hierboven in punt 89 uiteengezette exceptie van onwettigheid van verzoekers, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat de gemeenschapsinstellingen steeds de mogelijkheid hebben om op grond van de RAP binnen de grenzen van de begroting tijdelijke functionarissen aan te werven en eerder gesloten contracten te verlengen. Aangezien de betrokken functies overeenstemden met taken die wezenlijk waren voor het JET-project en tot de opdracht van de gemeenschappelijke onderneming behoorden, en in het organogram waren opgenomen, zoals hierboven is vastgesteld, kon het gebruik dat van de diensten van externe ondernemingen is gemaakt, onmogelijk regelmatig zijn (arrest Mulfinger e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 11 en 14).

    145
    Ook al is in de hierboven in punt 26 aangehaalde gewijzigde statuten van JET, die op 21 oktober 1998 in werking zijn getreden, niet langer, zoals in de oorspronkelijke statuten, uitdrukkelijk sprake van de categorie „ander personeel” en van de aanwerving ervan in tijdelijke ambten, toch dienden de taken die wezenlijk waren voor het project zoals voordien, wanneer zij niet konden worden verricht door de in artikel 8.3 van de gewijzigde statuten bedoelde personeelsleden die door de leden van de gemeenschappelijke onderneming ter beschikking waren gesteld, te worden uitgevoerd binnen het statutaire kader van de RAP, waarnaar overigens in de gewijzigde statutaire bepalingen betreffende de ter beschikking gestelde personeelsleden is verwezen.

    146
    De wijzigingen van de statuten van JET beletten dus niet dat overeenkomstig de RAP met verzoekers contracten van tijdelijk functionaris konden worden gesloten, wat, gelet op hun functies, had moeten gebeuren. Aangezien onder de gewijzigde statuten geen dergelijke contracten zijn gesloten, dient de conclusie te luiden dat de hierboven in punt 142 vastgestelde onregelmatigheid die ten opzichte van verzoekers is begaan, tot het einde van het JET-project is blijven bestaan.

    Het oorzakelijk verband

    Argumenten van partijen

    147
    De Commissie stelt dat, indien een aanwerving van „ander personeel” als tijdelijk functionaris had moeten worden georganiseerd, helemaal niet zeker zou zijn dat verzoekers in die hoedanigheid zouden zijn aangeworven, aangezien zij aan de desbetreffende aanwervingsvoorwaarden hadden moeten voldoen en de slaagkans in de selectieprocedures 25 % bedraagt. Verweerster voegt hieraan toe dat de betrokkenen, die niet werden onderworpen aan de procedures die voor de selectie van de leden van het team van het project zijn gevolgd, bovendien nooit hebben gesolliciteerd wanneer in het team van het project posten vacant werden verklaard, wat laat vermoeden dat zij niet de vereiste kwalificaties bezaten. De Commissie concludeert hieruit dat er geen oorzakelijk verband is tussen de onregelmatigheid en de gestelde schade.

    148
    Verzoekers zijn van mening dat zij, aangezien zij dezelfde taken verrichtten als de leden van het team van het project en vergelijkbare kwalificaties bezaten en aangezien velen van hen binnen het team verantwoordelijkheden hebben uitgeoefend of leden van het team die JET hadden verlaten, hebben vervangen, alle kansen hadden om als tijdelijk functionaris te worden aangeworven. Verzoekers voegen hieraan toe dat het feit dat de meesten onder hen gedurende zeer lange periodes voltijds bij JET waren tewerkgesteld, het bewijs vormt dat de directie van de gemeenschappelijke onderneming tevreden was over hen.

    Beoordeling door het Gerecht

    149
    Voor het bewijs van een oorzakelijk verband dient in beginsel te worden aangetoond dat er een rechtstreeks en zeker causaal verband bestaat tussen de door de betrokken gemeenschapsinstelling begane onregelmatigheid en de gestelde schade (arrest Gerecht van 28 september 1999, Hautem/EIB, T-140/97, JurAmbt. blz. I-A-171 en II-897, punt 85).

    150
    In statutaire geschillen staat het oorzakelijk verband evenwel met de door de rechtspraak vereiste mate van zekerheid vast wanneer de door een gemeenschapsinstelling begane onregelmatigheid er met zekerheid toe heeft geleid, niet noodzakelijkerwijs dat een persoon niet is aangeworven, aangezien de betrokkene nooit zal kunnen bewijzen dat hij daar recht op had, maar dat hij een serieuze kans heeft gemist om als ambtenaar of personeelslid te worden aangeworven en daardoor materiële schade in de vorm van inkomstenderving heeft geleden. Wanneer het in de omstandigheden van het geval uiterst waarschijnlijk is dat de betrokken gemeenschapsinstelling het personeelslid zou hebben aangeworven indien zij op regelmatige wijze tewerk was gegaan, kan de theoretische onzekerheid die blijft bestaan over de uitkomst die een regelmatig gevoerde procedure zou hebben gehad, niet in de weg staan aan de vergoeding van de reële materiële schade die de betrokkene heeft geleden doordat hem het recht is ontnomen zich kandidaat te stellen voor een statutaire post en hij alle kansen had daarop te worden benoemd.

    151
    In casu kan het bestaan van een dergelijk recht op vergoeding worden aangetoond voorzover verzoekers bewijzen dat zij in elk geval een serieuze kans hebben gemist om binnen het vastgestelde statutaire kader voor het JET-project te werken, en dat zij hierdoor materiële schade hebben geleden (arrest Raad/de Nil en Impens, reeds aangehaald, punten 28 en 29).

    152
    Aangezien geen enkele aanwerving volgens de statutaire voorwaarden is verricht, maar integendeel een parallel systeem is opgezet om geen tijdelijke functionarissen aan te werven, staat het oorzakelijk verband tussen de begane onregelmatigheid en de geleden materiële schade vast, voorzover blijkt dat de betrokkenen een serieuze kans hebben gemist om te worden aangeworven.

    153
    Deze benaderingswijze wordt in ambtenarenzaken gevolgd, in het bijzonder wanneer de gevolgen van een onjuiste herindeling op de latere ontwikkeling van de loopbaan van het betrokken personeelslid dienen te worden beoordeeld (arrest Raad/de Nil en Impens, reeds aangehaald, punten 28 en 29).

    154
    Uitgemaakt dient dus te worden of verzoekers, gelet op hun kwalificaties, de taken die zij voor JET verrichtten en de verlenging van hun overeenkomsten, een serieuze kans zouden hebben gemaakt om als tijdelijk functionaris te worden aangeworven indien de door de statuten van JET voorgeschreven procedures waren gevolgd.

    155
    Hierboven is vastgesteld dat verzoekers’ functies, kwalificaties en aanwervings- en arbeidsvoorwaarden vergelijkbaar waren met die van de leden van het team van het project die als zodanig door de directie van JET werden erkend, dat het team van het project dit laatste niet tot een goed einde had kunnen brengen zonder de hulp van contractuele personeelsleden, die tijdens de gehele duur van het project een groot deel van het daarvoor ingezette personeel vormden, en dat de meesten van hen wegens de bijna stelselmatige verlenging van hun jaarlijkse overeenkomsten uiteindelijk gedurende in totaal zeer lange periodes voor de gemeenschappelijke onderneming hebben gewerkt.

    156
    Uit deze omstandigheden blijkt dat de contractuele personeelsleden noodzakelijk waren voor de verwezenlijking van het JET-project, dat verzoekers de vereiste kwalificaties bezaten voor de taken waarvoor zij in dienst waren genomen en dat de directie van JET, die het initiatief nam tot de verlenging van de jaarlijkse overeenkomsten en deze goedkeurde, tevreden was over hun werk. Verder heeft de Commissie niet aangetoond dat verzoekers niet zouden zijn aangeworven indien via tijdelijke contracten in de personeelsbehoeften van JET was voorzien, zoals in de statuten van JET was bepaald (arrest Raad/de Nil en Impens, reeds aangehaald, punten 28 en 29). Verzoekers tonen dus rechtens genoegzaam aan dat zij door de jegens hen begane onregelmatigheid deze kans om als tijdelijk functionaris te worden aangesteld hebben gemist.

    157
    De Commissie werpt weliswaar op dat verzoekers nooit stappen hebben gezet om te solliciteren naar vacante posten binnen het team van het project, maar zij toont niet aan, met name door de overlegging van kennisgevingen van vacature, dat dergelijke vacatures openstonden voor extern personeel, en zij geeft evenmin aan hoe vaak er dergelijke vacatures waren. In haar hierboven in de punten 125 en 135 vermelde antwoord heeft verweerster het slechts over de ontwikkeling van het personeelsbestand van JET en geeft zij specifieke informatie over het jaar 1989, waarin dertien contractuele personeelsleden in het team van het project zijn aangeworven. Kennelijk zijn er nooit kennisgevingen van vacatures geweest voor contracten van tijdelijk functionaris voor verzoekers’ posten. De zogenaamde posten „van het team van het project” lijken daarentegen „voorbehouden” te zijn geweest voor het personeel van de leden van de gemeenschappelijke onderneming dat op grond van het EGA-Verdrag als tijdelijk functionaris werd aangeworven, en voor de personeelsleden van de Commissie en UKAEA, en contractuele personeelsleden zijn slechts zeer uitzonderlijk in het team van het project opgenomen.

    158
    Het oorzakelijk verband tussen de begane onregelmatigheid en de geleden schade is bijgevolg rechtens genoegzaam aangetoond en rechtvaardigt aldus de vergoeding van de schade die verzoekers hebben geleden wegens het verlies van een serieuze kans om een contract van tijdelijk functionaris van de Europese Gemeenschappen aangeboden te krijgen.

    De schade

    Argumenten van partijen

    159
    Verzoekers stellen dat de door hen geleden financiële schade drie elementen omvat, namelijk een nettoverlies aan arbeidsinkomen over de periode waarin ieder van hen voor het JET-project heeft gewerkt, een nettoverlies aan arbeidsinkomen uit een andere post bij de Commissie voor een periode van vijf jaar of tot de leeftijd van 60 jaar indien deze vóór het einde van deze periode is bereikt, voor de verzoekers die aan het einde van het project, op 31 december 1999, nog voor de gemeenschappelijke onderneming JET werkten, en een nettoverlies aan pensioeninkomsten onder de communautaire pensioenregeling.

    160
    Verzoekers leggen een becijferde begroting voor van de individuele vorderingen van elk van hen en lichten de toegepaste berekeningsmethode toe. Zij vorderen bovendien een vergoeding overeenkomend met het over elke ontvangen schadevergoeding te betalen Britse belastingbedrag.

    161
    Volgens de Commissie hebben verzoekers geen enkel recht op vergoeding; mocht zij toch tot op zekere hoogte aansprakelijk worden verklaard, kan deze aansprakelijkheid slechts betrekking hebben op de periode na de uitspraak van het reeds aangehaalde arrest Altmann e.a./Commissie.

    162
    Verweerster stelt dat het betoog over de geleden schade te abstract is en dat de financiële aanspraken te vaag zijn en onvoldoende zijn toegelicht. Volgens haar voldoet verzoekers’ schadevordering niet aan de artikelen 44 en 47 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en is zij als zodanig niet-ontvankelijk.

    163
    De Commissie betwist de manier waarop de door verzoekers gevorderde bedragen zijn berekend. Volgens haar kunnen verzoekers en de krachtens het EGA-Verdrag aangeworven personeelsleden niet in een vergelijkbare rang worden ingedeeld, en zijn verzoekers’ beweringen over de schade niet controleerbaar. De Commissie weigert schadevergoeding te betalen voor de periode na de beëindiging van het JET-project op 31 december 1999. Wat de invloed van de belastingen betreft, voegt zij hieraan toe dat deze het gevolg is van het onvermijdelijke verschil tussen posten die onder het nationale recht ressorteren en die welke onder de communautaire regeling vallen, en dat niet zeker is dat een vergoeding voor uit een administratieve onregelmatigheid voortvloeiende schade door de fiscus in het Verenigd Koninkrijk als belastbaar zou worden beschouwd.

    Beoordeling door het Gerecht

    164
    Verweersters opmerkingen over de ontvankelijkheid van de schadevorderingen zijn ongegrond. In het verzoekschrift zijn immers duidelijk en nauwkeurig de elementen van de gestelde schade opgegeven, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen het verlies aan arbeidsinkomen, het verlies aan pensioenrechten en het verlies van bepaalde vergoedingen en voordelen. In een bij het verzoekschrift gevoegde nota is uiteengezet volgens welke methode de verliezen zijn berekend, en is per verzoeker een algemene berekening van het geleden verlies gemaakt. Ten slotte is bij de repliek een gedetailleerde berekening gevoegd van de schadevordering van elke verzoeker. Verweerster heeft de gelegenheid gehad om deze gegevens te betwisten. Deze vorderingen zijn dus ontvankelijk (arresten Gerecht van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T-149/96, Jurispr. blz. II-3841, punten 47-49, en 29 oktober 1998, TEAM/Commissie, T‑13/96, Jurispr. blz. II-4073, punten 28 en 29).

    165
    De door verzoekers genoemde financiële schade bestaat voornamelijk uit een verlies aan inkomsten uit loon, aan met de functie verbonden voordelen en aan pensioenrechten die tijdens of op grond van hun arbeidsperiode bij JET zijn verworven, en uit een inkomstenverlies doordat zij later, na 1999, niet in aanmerking kwamen voor een post bij de Commissie.

    166
    De omvang van deze schade kan worden afgeleid uit de vergelijking tussen de financiële arbeidsvoorwaarden die voor verzoekers zouden hebben gegolden indien zij in tijdelijke ambten waren aangeworven, en die welke voor hen als werknemers van derde ondernemingen daadwerkelijk golden. Vaststaat dat het contractuele personeel zich in een financieel minder gunstige positie bevond dan de tijdelijke functionarissen.

    167
    De schade die verzoekers hebben geleden toen zij voor de gemeenschappelijke onderneming JET werkten, bestaat in het verschil tussen het loon, de aan de functie verbonden voordelen en de pensioenrechten die de betrokkenen zouden hebben ontvangen of verworven indien zij als tijdelijk functionaris voor het JET-project hadden gewerkt, en het loon, de aan de functie verbonden voordelen en de pensioenrechten die zij als contractueel personeel de facto hebben ontvangen of verworven.

    168
    Wat de kansen betreft om later te worden aangeworven, houdt de gestelde schade verband met de mogelijkheid dat verzoekers na de beëindiging van het JET-project een contract van tijdelijk functionaris zou zijn aangeboden. Een dergelijk vooruitzicht is zeer hypothetisch aangezien niets erop wijst dat de EGA na het verdwijnen van de gemeenschappelijke onderneming JET behoefte heeft aan posten als die van verzoekers en er meer in het bijzonder geen informatie is op basis waarvan kan worden aangenomen dat er een organische continuïteit bestaat tussen de gemeenschappelijke onderneming JET en de onder de hierboven in punt 8 genoemde Europese Overeenkomst ter ontwikkeling van fusie vallende organisaties die de voordien door de gemeenschappelijke onderneming verrichte onderzoeken hebben voortgezet. Aangezien verzoekers niet hebben aangetoond dat zij schade hebben geleden door het verlies van een kans om na 31 december 1999 te worden aangeworven, dient verzoekers’ schadevordering op dit punt te worden verworpen.

    169
    De verschuldigde schadevergoeding dient voor elke verzoeker te worden berekend vanaf het tijdstip waarop het oudste contract dat met betrekking tot hem is gesloten of verlengd, effect sorteerde, waarbij tot maximaal vijf jaar vóór de indiening van zijn verzoek om schadevergoeding bij de Commissie mag worden teruggegaan.

    170
    Het Gerecht is niet in staat om op basis van de elementen van het dossier te bepalen welke schadevergoeding aan elk van de verzoekers is verschuldigd. De partijen wordt dan ook verzocht te trachten tot een akkoord te komen op basis van de hiernavolgende beginselen en criteria.

    171
    De partijen dienen het om te beginnen eens te worden over het ambt en de rang die met de door elk van de verzoekers uitgeoefende functie zouden hebben overeengestemd, indien hem op het hierboven in punt 169 vermelde tijdstip een contract van tijdelijk functionaris was aangeboden.

    172
    Vervolgens dienen zij een akkoord te bereiken over een passend herstel van de loopbaan van elk van de betrokkenen vanaf zijn aanwerving tot aan het einde van de hierboven in punt 169 bedoelde periode van ten hoogste de laatste vijf jaar, rekening houdend met de gemiddelde loonstijging die een, in voorkomend geval voor JET werkend, personeelslid van de EGA met een overeenkomstige post en rang zou hebben ontvangen, en de eventuele bevorderingen die elk van hen, gelet op de in aanmerking genomen rang en post, in deze periode had kunnen krijgen, waarbij dient te worden uitgegaan van het gemiddelde aantal bevorderingen van tijdelijke functionarissen van de EGA in een vergelijkbare situatie.

    173
    De vergelijking tussen de situatie van een tijdelijk functionaris van de Gemeenschappen met die van een contractueel personeelslid zoals elk van de verzoekers, dient te worden verricht op basis van nettobedragen, na aftrek van bijdragen, inhoudingen of andere heffingen die volgens de toepasselijke wetgeving worden betaald of verricht. De communautaire respectievelijk de Britse belastingregeling die van toepassing is op de betrokken bedragen heeft geen enkele invloed op de termen van de vergelijking, die op basis van nettobedragen, na aftrek van belastingen, dient te worden verricht, waarbij eraan dient te worden herinnerd dat de ambtenaren en personeelsleden van de Gemeenschappen zijn onderworpen aan de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen [verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB L 56, blz. 8), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1750/2002 van de Raad van 30 september 2002 (PB L 264, blz. 15)].

    174
    De schadevergoeding dient te worden berekend op basis van een periode vanaf het hierboven in punt 169 genoemde tijdstip tot het tijdstip waarop de betrokken verzoeker heeft opgehouden voor het JET-project te werken indien dit tijdstip vóór het einde van het project, op 31 december 1999, valt, of tot laatstgenoemde datum, indien hij tot het einde voor het JET-project heeft gewerkt.

    175
    Verzoekers vorderen ook een compensatie voor de belasting die door de Britse fiscus zou worden geheven over een vergoeding als die welke thans aan de orde is en die het herstel van een door de Gemeenschap veroorzaakte schade beoogt.

    176
    Aangezien evenwel de aan elk van de verzoekers verschuldigde vergoeding dient ter compensatie van het verlies aan loon en aan de functie verbonden voordelen, die netto, na aftrek van belasting, worden vastgesteld, zoals hierboven in punt 173 is gezegd, en volgens dezelfde regels wordt berekend, rekening houdend met de communautaire belasting, dient zij overeenkomstig artikel 16 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de ambtenaren en personeelsleden van de Europese Gemeenschappen te vallen onder de belastingregeling inzake de door de Gemeenschappen aan hun personeelsleden betaalde bedragen. Aangezien de betrokken vergoeding dus netto, na aftrek van belasting, dient te worden vastgesteld, kunnen daarover geen nationale belastingen worden geheven. Ter compensatie van dergelijke heffingen is geen extra schadevergoeding verschuldigd.

    177
    Binnen een termijn van zes maanden na de betekening van het arrest moeten de partijen trachten een akkoord te bereiken op basis van de hierboven genoemde beginselen en criteria. Komen zij niet tot overeenstemming, dan dienen zij het Gerecht binnen dezelfde termijn hun berekeningen voor te leggen (zie bijvoorbeeld, in dezelfde zin, arrest Hof van 5 oktober 1988, Hamill/Commissie, 180/87, Jurispr. blz. 6141).


    Kosten

    178
    De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

    alvorens verder te beslissen:

    1)
    Veroordeelt de Commissie tot vergoeding van de financiële schade die elk van de verzoekers heeft geleden doordat hij voor de uitoefening van zijn activiteit binnen de gemeenschappelijke onderneming Joint European Torus (JET) niet als tijdelijk functionaris van de Gemeenschappen is aangeworven.

    2)
    Gelast partijen om het Gerecht binnen een termijn van zes maanden na de uitspraak van dit arrest het in gemeen overleg vastgestelde bedrag van de verschuldigde schadevergoeding voor te leggen.

    3)
    Gelast partijen om, indien zij niet tot overeenstemming komen, het Gerecht binnen dezelfde termijn hun berekeningen voor te leggen.

    4)
    Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.

    Vesterdorf

    Jaeger

    Legal

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 oktober 2004.

    De griffier

    De president

    H. Jung

    B. Vesterdorf


    1
    Procestaal: Engels.

    Top