EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CJ0199

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004.
IPK-München GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorzieningen - Beschikking van Commissie houdende weigering van uitbetaling van saldo van financiële bijstand.
Gevoegde zaken C-199/01 P en C-200/01 P.

Jurisprudentie 2004 I-04627

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:249

Arrêt de la Cour

Gevoegde zaken C‑199/01 P en C‑200/01 P

IPK-München GmbH

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorzieningen – Beschikking van Commissie houdende weigering van uitbetaling van saldo van financiële bijstand”

Samenvatting van het arrest

1.        Hogere voorziening – Ontvankelijkheid – Partij die voor Gerecht niet in ongelijk is gesteld

(Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 49)

2.        Hogere voorziening – Middelen – Loutere herhaling van voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten – Niet-ontvankelijkheid – Betwisting van wijze waarop Gerecht gemeenschapsrecht heeft uitgelegd of toegepast – Ontvankelijkheid

(Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, sub c)

3.        Hogere voorziening – Middelen – Middel voor het eerst aangevoerd in hogere voorziening – Niet-ontvankelijkheid

(Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 42, lid 2, en 118)

1.        Voor een partij die voor het Gerecht gedeeltelijk noch geheel in het ongelijk is gesteld, staat geen hogere voorziening tegen het bestreden arrest open in de zin van artikel 49, tweede alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie.

(cf. punt 42)

2.        Uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek ondersteunen. Aan de motiveringseisen van deze bepalingen is niet voldaan wanneer het verzoekschrift in hogere voorziening slechts een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten bevat, waaronder die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen.

Wanneer de rekwirant echter de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien de rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht.

Een hogere voorziening die is gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van verschillende in eerste aanleg voorgelegde rechtspunten en precies aangeeft welke aspecten van het bestreden arrest worden gekritiseerd, alsook de middelen en argumenten waarop zij berust, is dus ontvankelijk.

(cf. punten 48‑51)

3.        Op grond van artikel 118 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof is artikel 42, lid 2, van dit reglement, dat het aanvoeren van nieuwe middelen in de loop van het geding in beginsel verbiedt, ook van toepassing op de procedure voor het Hof in hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht. In hogere voorziening is het Hof dus alleen bevoegd, de beslissing van het Gerecht te onderzoeken met betrekking tot de middelen die voor het Gerecht zijn bepleit.

(cf. punt 52)




ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
29 april 2004(1)

„Hogere voorzieningen – Beschikking van Commissie houdende weigering van uitbetaling van saldo van financiële bijstand”

In de gevoegde zaken C-199/01 P en C-200/01 P,

IPK-München GmbH, gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door H.-J. Prieß, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,enCommissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grunwald als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwiranten,

betreffende twee hogere voorzieningen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 6 maart 2001, IPK-München/Commissie (T-331/94, Jurispr. blz. II-779), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),,



samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en F. Macken (rapporteur), rechters,  

advocaat-generaal: J. Mischo,
griffier: R. Grass,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 2003,

het navolgende



Arrest



1
Bij twee verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Hof op 14 mei 2001, hebben IPK-München GmbH (hierna: „IPK”) en de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie beiden hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 maart 2001, IPK-München/Commissie (T-331/94, Jurispr. blz. II‑779; hierna: „bestreden arrest”), houdende nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 3 augustus 1994 tot weigering om aan IPK het saldo uit te betalen van de financiële bijstand die was verleend in het kader van een project betreffende de oprichting van een gegevensbestand over het milieuvriendelijk toerisme in Europa (hierna: „litigieuze beschikking”).

2
Bij beschikking van de president van het Hof van 15 oktober 2001 zijn de twee zaken gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.


De aan het geschil ten grondslag liggende feiten

3
De feiten van het geschil, zoals vastgesteld door het Gerecht in het bestreden arrest, zijn samengevat als volgt.

4
Op 26 februari 1992 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een uitnodiging gepubliceerd tot het indienen van voorstellen op het gebied van toerisme en milieu (PB C 51, blz. 15).

5
Op 22 april 1992 heeft IPK, die actief is op het gebied van het toerisme, bij de Commissie een voorstel ingediend betreffende de oprichting van een gegevensbestand over het milieuvriendelijk toerisme in Europa (hierna: „voorstel”). Dit gegevensbestand zou „Ecodata” worden genoemd (hierna: „project”). Volgens het voorstel zou het project in zeven stappen worden uitgevoerd en zou IPK de coördinatie van het project voor haar rekening nemen, waarbij zij voor de uitvoering van de werkzaamheden zou samenwerken met drie partners, de Franse onderneming Innovence, de Italiaanse onderneming Tourconsult en de Griekse onderneming 01-Pliroforiki.

6
Bij brief van 4 augustus 1992 heeft de Commissie IPK meegedeeld dat zij had besloten het project financiële bijstand te verlenen ter hoogte van 530 000 ECU, hetgeen 53 % van de voor het project geraamde kosten uitmaakte, en heeft zij haar gevraagd om ondertekening en terugzending van de bij de brief gevoegde verklaring van de ontvanger van de financiële bijstand (hierna: „verklaring”), waarin de voorwaarden voor die bijstand stonden.

7
In de verklaring was bepaald dat 60 % van het bijstandsbedrag zou worden uitbetaald zodra de Commissie de door IPK ondertekende verklaring zou hebben ontvangen, en het saldo na ontvangst en aanvaarding door de Commissie van de verslagen betreffende de uitvoering van het project, te weten een tussentijds verslag dat binnen drie maanden na het begin van de uitvoering van het project moest worden ingediend, en een eindverslag, met financiële bescheiden, dat binnen drie maanden na de voltooiing van het project en uiterlijk op 31 oktober 1993 moest worden ingediend.

8
De verklaring werd op 23 september 1992 door IPK ondertekend en op 29 september 1992 ingeschreven bij het directoraat-generaal „Ondernemingenbeleid, handel, toerisme en sociale economie” (DG XXIII) van de Commissie.

9
Bij brief van 23 oktober 1992 heeft de Commissie IPK laten weten dat zij op 15 januari 1993 haar eerste verslag verwachtte. In dezelfde brief heeft de Commissie haar om indiening van nog twee andere tussentijdse verslagen verzocht, het eerste tegen 15 april 1993 en het tweede tegen 15 juli 1993. Ten slotte herhaalde zij, dat het eindverslag uiterlijk op 31 oktober 1993 moest worden ingediend. De Commissie stelde IPK tevens voor, een Duitse onderneming, Studienkreis für Tourismus (hierna: „Studienkreis”) aan het project te laten deelnemen.

10
Op 24 november 1992 heeft het afdelingshoofd bij DG XXIII IPK en 01‑Pliroforiki uitgenodigd voor een vergadering waarbij Innovence en Tourconsult afwezig waren. Hij zou tijdens deze vergadering hebben geëist dat het belangrijkste deel van het werk en het meeste geld aan 01-Pliroforiki werd toegekend. IPK zegt zich tegen deze eis te hebben verzet.

11
Het eerste deel van de financiële bijstand, 318 000 ECU (60 % van de totale financiële bijstand van 530 000 ECU), is uitbetaald in januari 1993.

12
Tijdens een vergadering bij de Commissie op 19 februari 1993 is de deelname van Studienkreis aan het project besproken. Enkele dagen na deze vergadering is het dossier betreffende het project bij dit afdelingshoofd weggehaald. Vervolgens is tegen hem een tuchtprocedure ingesteld, die tot zijn tuchtrechtelijk ontslag heeft geleid.

13
Studienkreis is uiteindelijk niet bij de uitvoering van het project betrokken. Op 29 maart 1993 hebben IPK, Innovence, Tourconsult en 01-Pliroforiki een formele overeenkomst gesloten over de verdeling van de taken en het geld in het kader van het project. Deze verdeling is uiteengezet in het eerste verslag van IPK, dat in april 1993 is ingediend.

14
IPK heeft in juli 1993 een tweede verslag ingediend en in oktober 1993 het eindverslag. Ook nodigde zij de Commissie uit voor een presentatie van de voltooide werkzaamheden, die heeft plaatsgevonden op 15 november 1993.

15
Bij brief van 30 november 1993 heeft de Commissie IPK meegedeeld dat zij van mening was dat de tot 31 oktober 1993 verrichte werkzaamheden niet voldoende overeenstemden met hetgeen in het voorstel was voorzien, en dat zij de resterende 40 % van de voor dit project voorziene financiële bijstand van 530 000 ECU niet zou uitbetalen. De Commissie heeft de redenen voor dit standpunt in de punten 1 tot en met 5 van deze brief uiteengezet als volgt:

„1.
Het project is verre van voltooid. Volgens het oorspronkelijke voorstel was de vijfde fase van het project immers een proeffase. De zesde en de zevende fase betroffen respectievelijk de beoordeling van het systeem en de uitbreiding ervan (tot de twaalf lidstaten) en uit het op pagina 17 van het voorstel vermelde tijdschema blijkt duidelijk, dat die fases deel uitmaakten van het door de Commissie mede te financieren project en dus voltooid moesten zijn.

2.
De vragenlijst van het project was kennelijk veel te gedetailleerd voor het betrokken project, met name gelet op de beschikbare middelen en de aard van het project. Die lijst had moeten worden gebaseerd op een realistischer oordeel over de essentiële informatie die degenen die zich met vraagstukken van toerisme en milieu bezighouden, eigenlijk nodig hebben […]

3.
De onderlinge koppeling van een aantal gegevens om een toegankelijk bestand te creëren, had op 31 oktober 1993 nog niet plaatsgevonden.

4.
De aard en de kwaliteit van gegevens uit de testregio’s is uiterst teleurstellend, in het bijzonder omdat het onderzoek slechts vier lidstaten en drie regio’s in elke staat omvatte. Tal van gegevens in het bestand zijn van marginaal belang of irrelevant voor vraagstukken met betrekking tot de milieuaspecten van toerisme, in het bijzonder op regionaal niveau.

5.
Om die en andere, eveneens voor de hand liggende redenen staat voldoende vast, dat IPK het project niet naar behoren heeft beheerd en gecoördineerd en het heeft uitgevoerd op een wijze die niet in overeenstemming is met haar verplichtingen […]”

16
In deze brief heeft de Commissie IPK tevens meegedeeld dat zij zich ervan diende te vergewissen dat de 60 % van de financiële bijstand die reeds was uitbetaald (318 000 ECU), overeenkomstig de verklaring alleen was gebruikt voor de verwezenlijking van het project, en in de punten 6 tot en met 12 van deze brief heeft zij opmerkingen gemaakt over het verslag van IPK betreffende het gebruik van het geld.

17
Bij brief aan de Commissie van 28 december 1993 liet IPK weten dat zij het oneens was met de inhoud van de brief van 30 november 1993. Op 29 april 1994 kwamen IPK en vertegenwoordigers van de Commissie bijeen om het gerezen conflict te bespreken.

18
Bij de litigieuze beschikking heeft de directeur bij DG XXIII IPK meegedeeld dat haar brief van 28 december 1993 de Commissie geen aanleiding had gegeven haar standpunt te wijzigen. Hij bevestigde dat de Commissie om de in de brief van 30 november 1993 gegeven redenen niets meer aan het project zou bijdragen. Voorts zou zij in samenwerking met de andere diensten verder onderzoeken of zij terugbetaling van een deel van de reeds uitbetaalde 60 % van de financiële bijstand zou vragen.


Het procesverloop

19
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 oktober 1994, heeft IPK beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

20
Bij arrest van 15 oktober 1997, IPK/Commissie (T-331/94, Jurispr. blz. II-1665), heeft het Gerecht het beroep verworpen.

21
In punt 47 van zijn arrest heeft het Gerecht verklaard:

„[…] dat [IPK] de Commissie niet kan verwijten de vertragingen bij de uitvoering van het project te hebben veroorzaakt. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat [IPK] tot maart 1993 heeft gewacht alvorens met haar partners te gaan onderhandelen over de taakverdeling voor de uitvoering van het project, ofschoon zij de coördinerende onderneming was. [IPK] heeft dus de helft van de voor de uitvoering van het project voorziene tijd laten verlopen zonder dat zij redelijkerwijs met het echte werk kon beginnen. [IPK] heeft weliswaar aanwijzingen verschaft, dat een of meer ambtenaren van de Commissie zich in de periode van november 1992 tot februari 1993 op hinderlijke wijze met het project hebben bemoeid, maar zij heeft geenszins aangetoond, dat die inmenging haar elke mogelijkheid heeft ontnomen om vóór maart 1993 effectief met haar partner te gaan samenwerken.”

22
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 december 1997, heeft IPK krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van 15 oktober 1997, IPK/Commissie, reeds aangehaald.

23
In zijn arrest van 5 oktober 1999, IPK/Commissie (C-433/97 P, Jurispr. blz. I‑6795), heeft het Hof het volgende overwogen:

„15
Het Hof stelt vast, dat, zoals blijkt uit punt 47 van het […] arrest [van het Gerecht van 15 oktober 1997, IPK/Commissie, reeds aangehaald], [IPK] aanwijzingen heeft verstrekt betreffende een inmenging in het beheer van het project door bepaalde ambtenaren van de Commissie, welke in de punten 9 en 10 van het […] arrest [van het Gerecht van 15 oktober 1997, IPK/Commissie, reeds aangehaald] wordt gepreciseerd, en gevolgen kan hebben gehad voor een goed verloop van het project.

16
In die omstandigheden was het aan de Commissie om aan te tonen, dat [IPK] ondanks deze inmenging nog steeds in staat was, het project op bevredigende wijze uit te voeren.

17
Het Gerecht heeft derhalve het recht geschonden, door te eisen dat [IPK] bewijst dat het optreden van de ambtenaren van de Commissie haar elke mogelijkheid had ontnomen om tot een effectieve samenwerking met haar partners in het project te komen.”

24
Het Hof heeft daarom het arrest van het Gerecht van 15 oktober 1997, IPK/Commissie, reeds aangehaald, vernietigd en de zaak krachtens artikel 54, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie naar het Gerecht verwezen.

25
Na deze verwijzing heeft IPK voor het Gerecht twee middelen tot nietigverklaring aangevoerd, te weten schending van enkele algemene rechtsbeginselen en van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG).


Het bestreden arrest

26
Met betrekking tot het voorwerp van het geschil heeft het Gerecht in punt 35 van het bestreden arrest vastgesteld dat de brief van 30 november 1993 uit twee delen bestond. Een eerste deel, namelijk de punten 1 tot en met 5 van de brief, betrof de weigering van de Commissie om het tweede deel van de financiële bijstand te betalen en bevatte dus de motivering van de bestreden beschikking. Het tweede deel, namelijk de punten 6 tot en met 12 van de brief, betrof de eventuele terugvordering van de reeds betaalde 60 % van de financiële bijstand.

27
Het Gerecht heeft in punt 36 van het bestreden arrest verklaard dat, zoals de Commissie ter terechtzitting had erkend, de punten 6 tot en met 12 van de motivering van de brief van 30 november 1993 geen deel uitmaakten van de motivering van de litigieuze beschikking. Aangezien deze punten uitsluitend waren genoemd in de context van een eventuele toekomstige beslissing van de Commissie om terugbetaling van het reeds betaalde deel van de financiële bijstand te eisen, heeft het Gerecht geconcludeerd dat de door IPK in haar verzoekschrift uitgewerkte argumenten betreffende die punten, als niet-ontvankelijk moesten worden beschouwd.

28
Met betrekking tot het eerste middel van IPK, schending van verschillende algemene rechtsbeginselen, heeft het Gerecht om te beginnen in de punten 42 tot en met 55 van het bestreden arrest de argumenten van partijen betreffende de uiterste datum voor voltooiing van het project samengevat. Het heeft geconcludeerd dat de beschikking van 4 augustus 1992 tot verlening van financiële bijstand en de daarbij gevoegde verklaring, IPK verplichtten het project uiterlijk 31 oktober 1993 af te ronden en dat IPK op bladzijde 89 van haar eindverslag overigens erkende dat dit de uiterste datum voor de voltooiing van het project was.

29
Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 56 tot en met 63 van het bestreden arrest de argumenten van partijen betreffende de stand van het project op 31 oktober 1993 onderzocht en geconcludeerd dat tussen partijen vaststond dat het project op die datum niet aan de voorwaarden van het voorstel van IPK voldeed, althans wat fase 7 betreft.

30
Ten derde heeft het Gerecht in de punten 64 tot en met 75 van het bestreden arrest de door IPK voor de overschrijding van de datum van 31 oktober 1993 aangevoerde gronden onderzocht, te weten de late uitbetaling van het eerste deel van de financiële bijstand, de vergadering van 24 november 1992 en de pogingen van de Commissie om Studienkreis bij de uitvoering van het project te betrekken. Volgens het Gerecht volgt uit de stukken dat de Commissie vanaf de zomer van 1992 tot minstens 15 maart 1993 druk op IPK heeft uitgeoefend om Studienkreis bij de uitvoering van het project te betrekken.

31
Ten vierde heeft het Gerecht in de punten 76 tot en met 85 van het bestreden arrest onderzocht of de Commissie had aangetoond dat IPK, ondanks de inmenging met als doel Studienkreis bij de uitvoering van het project te betrekken, nog steeds in staat was, het project op bevredigende wijze uit te voeren (zie arrest Hof van 5 oktober 1999, IPK/Commissie, reeds aangehaald, punt 16). Gezien het feit dat de inmenging door de Commissie de uitvoering van het project had vertraagd tot maart 1993, kon volgens het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest niet worden vastgesteld dat de gedeeltelijke uitvoering van het project op 31 oktober 1993 (mede) aan de beweerde incompetentie van IPK te wijten was.

32
In het bestreden arrest heeft het Gerecht zich met name als volgt uitgesproken:

„85
Om die redenen, en bij gebrek aan andere argumenten van de Commissie, moet worden geconstateerd dat laatstgenoemde niet heeft bewezen dat ondanks haar inmenging, met name met het oogmerk om Studienkreis bij het […] project te betrekken, ‚[IPK] in staat bleef het project op bevredigende wijze te beheren’.

86
Aangezien de Commissie er vanaf de zomer van 1992 tot minstens 15 maart 1993 bij [IPK] op heeft aangedrongen dat Studienkreis bij het […] project werd betrokken – ook al is er in [het] voorstel [van IPK] en in de beschikking tot toewijzing van subsidie geen sprake van deelname van deze onderneming aan het project –, hetgeen de uitvoering ervan noodzakelijkerwijze moet hebben vertraagd, en de Commissie bovendien niet heeft bewezen dat [IPK] ondanks deze inmenging in staat bleef het project op bevredigende wijze te beheren, moet worden vastgesteld, dat de Commissie het beginsel van goede trouw heeft geschonden door storting van het tweede deel van de subsidie te weigeren op grond dat het project op 31 oktober 1993 niet was voltooid.”

33
Het Gerecht heeft dit middel dan ook aanvaard, zonder dat behoefde te worden ingegaan op de andere handelingen van de Commissie.

34
In de punten 88 en 89 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het argument van de Commissie beschreven betreffende de onrechtmatige heimelijke afspraken tussen het in punt 10 van het onderhavige arrest genoemde afdelingshoofd bij DG XXIII, Tzoanos, de onderneming 01‑Pliroforiki en IPK. Het Gerecht heeft dit argument vervolgens van de hand gewezen in de volgende bewoordingen:

„90
[…] noch in de [litigieuze] beschikking, noch in de brief van 30 november 1993 waarnaar in de [litigieuze] beschikking is verwezen, [worden] heimelijke afspraken tussen Tzoanos, 01-Pliroforiki en [IPK] […] genoemd als reden om haar het tweede deel van de subsidie niet uit te betalen. De [litigieuze] beschikking en de brief van 30 november 1993 bevatten bovendien geen enkele indicatie dat de Commissie van mening zou zijn dat de subsidie op onrechtmatige wijze aan [IPK] is toegekend. Om deze reden kan de uitleg van de Commissie over de beweerde onrechtmatige heimelijke afspraken tussen de betrokken partijen niet worden beschouwd als een tijdens de beroepsprocedure gegeven toelichting op de motivering die in de [litigieuze] beschikking is vermeld (zie, in die zin, arrest Hof van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr. blz. 2861, punt 22; arresten Gerecht van 12 december 1996, Rendo e.a./Commissie, T‑16/91 RV, Jurispr. blz. II-1827, punt 45, en 25 mei 2000, Ufex e.a./Commissie, T-77/95 RV, Jurispr. blz. II-2167, punt 54).

91
Aangezien het Gerecht zich op grond van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) moet beperken tot de wettigheidstoetsing van de [litigieuze] beschikking op basis van de daarin vermelde motivering, kan het argument van de Commissie betreffende het beginsel fraus omnia corrumpit niet worden aanvaard.

92
Hieraan zij toegevoegd, dat de Commissie, indien zij na de [litigieuze] beschikking tot de zienswijze was gekomen dat de onder bovenstaand punt 89 genoemde aanwijzingen volstonden om te concluderen dat er sprake was van onrechtmatige heimelijke afspraken tussen Tzoanos, 01-Pliroforiki en [IPK] waardoor de procedure voor subsidietoekenning ten gunste van het […] project ongeldig werd, in plaats van tijdens de onderhavige procedure een motivering te geven die in genoemde beschikking niet voorkwam, deze beschikking had kunnen intrekken en een nieuwe beschikking had kunnen vaststellen die niet alleen een weigering tot uitbetaling van het tweede deel van de subsidie zou inhouden, maar ook een bevel om het reeds betaalde deel terug te betalen.

93
Uit een en ander volgt, dat de [litigieuze] beschikking nietig moet worden verklaard, zonder dat het noodzakelijk is het andere door verzoekster aangevoerde middel te onderzoeken.”

35
Het Gerecht heeft derhalve de litigieuze beschikking nietig verklaard en de Commissie verwezen in haar eigen kosten en in die welke IPK voor het Gerecht en het Hof zijn opgekomen.


De hogere voorzieningen

36
IPK vordert in hogere voorziening:

het bestreden arrest te vernietigen voorzover dit in de punten 34 tot en met 36 ervan uitgaat dat de punten 6 tot en met 12 van de motivering van de brief van de Commissie van 30 november 1993 geen deel uitmaken van de motivering van de litigieuze beschikking;

de hogere voorziening van de Commissie niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

37
IPK brengt ter ondersteuning van haar hogere voorziening drie middelen naar voren: verkeerde opvatting van het voorwerp van het geschil, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van de bindende kracht van het arrest van het Hof van 5 oktober 1999, IPK/Commissie, reeds aangehaald.

38
De Commissie vordert in hogere voorziening:

het bestreden arrest te vernietigen en het beroep van IPK tegen de litigieuze beschikking te verwerpen;

subsidiair het bestreden arrest te vernietigen en de zaak naar het Gerecht te verwijzen;

de hogere voorziening van IPK niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

IPK te verwijzen in de kosten.

39
De Commissie voert voor haar hogere voorziening vijf middelen aan: onvolledige beoordeling van de motivering van de litigieuze beschikking en overtreding van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking; verkeerde beoordeling van de vermeende onrechtmatige heimelijke afspraken tussen Tzoanos, 01-Pliroforiki en IPK; verkeerde beoordeling van het voorstel van de Commissie om Studienkreis aan het project te laten deelnemen; achterwege blijven van onderzoek naar de consequenties van handelen in strijd met het beginsel van de goede trouw; en niet in het onderzoek betrekken van het beginsel dolo agit qui petit quod statim redditurus est en het beginsel fraus omnia corrumpit.


De ontvankelijkheid van de hogere voorzieningen

De hogere voorziening van IPK

40
Artikel 92, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof luidt:

„Het Hof kan in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet‑ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in behandeling nemen of, na de partijen te hebben gehoord, vaststellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat er niet meer op behoeft te worden beslist; de beslissing wordt genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 91, leden 3 en 4.”

41
Artikel 49, eerste en tweede alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie bepaalt:

„Uiterlijk binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing kan bij het Hof een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht, alsmede tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident ter zake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.

Hogere voorziening staat open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld […]”

42
Zoals uit punt 28 van het onderhavige arrest blijkt, had IPK gevorderd dat het Gerecht de litigieuze beschikking nietig zou verklaren. Waar het Gerecht in het dictum van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat deze beschikking in haar geheel nietig moest worden verklaard, heeft het de vordering van IPK dus in haar geheel toegewezen. Aangezien IPK voor het Gerecht derhalve noch gedeeltelijk noch geheel in het ongelijk is gesteld, staat haar geen hogere voorziening open tegen het bestreden arrest in de zin van artikel 49, tweede alinea, van het Statuut‑EG van het Hof van Justitie.

43
Bijgevolg moet de hogere voorziening van IPK niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat op het niet-ontvankelijkheidsmiddel van de Commissie behoeft te worden ingegaan.

De hogere voorziening van de Commissie

44
IPK stelt dat de hogere voorziening van de Commissie kennelijk niet-ontvankelijk is. De punten die de Commissie uitdrukkelijk naar voren brengt, zijn slechts procedurefouten. Het gaat in casu echter geenszins om procedurefouten die in een hogere voorziening voor het Hof naar voren kunnen worden gebracht. Deze fouten zijn slechts schendingen van voorschriften voor de procedure in rechte, die geen betrekking hebben op de inhoud van het arrest, noch op fouten bij de toepassing van het materiële recht.

45
IPK stelt voorts dat een onvolledige of onjuiste beoordeling in rechte, die de Commissie als eerste, tweede en derde procedurefout ten onrechte aanvoert, niet een dergelijke procedurefout is. Dit volgt uit het feit dat die onvolledige of onjuiste beoordeling in rechte betrekking heeft op de inhoud van een arrest. Bovendien is het achterwege blijven van onderzoek naar de consequenties van schending van de algemene beginselen van het recht een materiële fout in het arrest en geen procedurefout.

46
Daarnaast hebben het eerste, het tweede, het vierde en het vijfde middel enerzijds betrekking op de beweerde niet-conforme prestatie van IPK en anderzijds op de blijkbaar te kwader trouw aangevoerde onrechtmatige heimelijke afspraken tussen het afdelingshoofd bij DG XXIII, 01-Pliroforiki en IPK. Dit zijn dus slechts feitelijke kwesties, die niet ter toetsing van het Hof staan. Deze toetsing is in hogere voorziening immers beperkt tot toezicht op het recht. In wezen is de Commissie met haar hogere voorziening uit op een nieuw onderzoek van de reeds voor het Gerecht naar voren gebrachte argumenten, hetgeen volgens de rechtspraak van het Hof niet mogelijk is.

47
Dienaangaande is allereerst IPK’s exceptie van niet-ontvankelijkheid, inhoudend dat de middelen slechts betrekking hebben op de beoordeling van de feiten door het Gerecht, ongegrond, aangezien alle middelen van de Commissie in hogere voorziening zijn gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van rechtsvragen en dus toetsing beogen van zowel de juridische kwalificatie van de feiten als de daaraan door het Gerecht verbonden consequenties in rechte. Voorts is de onjuiste kwalificatie door de Commissie van deze middelen als procedurefouten niet relevant voor de vraag of zij ontvankelijk zijn.

48
In de tweede plaats volgt uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek ondersteunen (zie met name arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 34; 8 januari 2002, Frankrijk/Monsanto en Commissie, C-248/99 P, Jurispr. blz. I-1, punt 68, en 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C-41/00 P, Jurispr. blz. I-2125, punt 15).

49
Aan de motiveringseisen van deze bepalingen is dus niet voldaan wanneer een verzoekschrift in hogere voorziening zich beperkt tot een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten, waaronder die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen (zie met name beschikking van 25 maart 1998, FFSA e.a./Commissie, C-174/97 P, Jurispr. blz. I-1303, punt 24, en arrest Interporc/Commissie, reeds aangehaald, punt 16).

50
Wanneer de rekwirant echter de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in een hogere voorziening opnieuw worden behandeld (zie arrest van 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie, C-210/98 P, Jurispr. blz. I‑5843, punt 43). De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien de rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht (zie met name arrest Interporc/Commissie, reeds aangehaald, punt 17, en beschikking van 11 november 2003, Martinez/Parlement, C-488/01 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39).

51
In casu is de hogere voorziening gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van verschillende in eerste aanleg voorgelegde rechtspunten. Zij geeft precies aan welke aspecten van het bestreden arrest worden gekritiseerd, alsook de middelen en argumenten waarop zij berust.

52
Dit neemt niet weg dat op grond van artikel 118 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof artikel 42, lid 2, van dit Reglement, dat het aanvoeren van nieuwe middelen in de loop van het geding in beginsel verbiedt, ook van toepassing is op de procedure voor het Hof in hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht. In hogere voorziening is het Hof dus enkel bevoegd de beslissing van het Gerecht te onderzoeken met betrekking tot de middelen die voor het Gerecht zijn bepleit (zie arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 59, en 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, punt 62, alsmede beschikking van 28 juni 2001, Eridania e.a./Raad, C-352/99 P, Jurispr. blz. I-5037, punten 52 en 53).

53
Enerzijds verwijt de Commissie het Gerecht in het eerste onderdeel van het eerste middel dat het de motivering van de litigieuze beschikking niet volledig heeft onderzocht en geen rekening heeft gehouden met het feit dat de beschikking berust op twee totaal verschillende gronden, namelijk in de eerste plaats dat het project op 31 oktober 1993 niet was voltooid, daar de zesde en de zevende fase niet waren uitgevoerd (zie punten 1 en 3 van de brief van 30 november 1993), en in de tweede plaats dat het door IPK in de eerste tot en met de vijfde fase verrichte werk, waarvoor een hoge prijs was berekend, onbruikbaar was (zie punten 2 en 4 van de brief).

54
De Commissie stelt dat, ondanks het feit dat haar overwegingen in de punten 2 en 4 van de brief van 30 november 1993 geen betrekking hebben op de zesde en de zevende fase maar op de eerdere fasen van het project, waarin IPK kwantitatief belangrijke werkzaamheden had verricht – waarvoor zij duidelijk voldoende tijd had gehad –, maar die zinloos waren, het bestreden arrest alleen punt 1 van de brief citeert en dus uitsluitend het uitblijven van die zesde en die zevende fase behandelt. Aangezien het Gerecht deze tweede grond voor de weigering van de betaling, waarop de Commissie zich in de litigieuze beschikking beroept, niet heeft onderzocht, is het bestreden arrest volgens haar ontoereikend gemotiveerd en is daarmee het recht verkeerd toegepast.

55
In casu moet worden vastgesteld, zoals door de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie is opgemerkt, dat de Commissie voor het Gerecht niet heeft betoogd dat de overwegingen in de punten 2 en 4 van haar brief van 30 november 1993 op zich een voldoende motivering van de litigieuze beschikking waren om deze te behoeden voor de nietigheid die volgens het Gerecht voortvloeit uit de schending van het beginsel van goede trouw.

56
Aangezien het eerste onderdeel van het eerste middel dus een nieuw middel is, moet het niet-ontvankelijk worden verklaard.

57
Anderzijds verwijt de Commissie het Gerecht in haar vierde middel dat het aan de schending van het beginsel van goede trouw de nietigheid van de gehele litigieuze beschikking heeft verbonden. Het Gerecht heeft ten onrechte aangenomen dat er een verband bestaat tussen het financiële belang van de niet-uitgevoerde zesde en zevende fase van het project en de hoogte van het niet-uitbetaalde tweede deel van de financiële bijstand; dit betekent dat het Gerecht heeft gemeend dat het belang van de zesde en de zevende fase van het project precies 40 % van alle kosten van het project bedraagt.

58
De Commissie stelt dat het Gerecht de litigieuze beschikking enkel nietig had moeten verklaren voorzover daarbij werd geweigerd, financieel bij te dragen aan kosten die IPK legaal had gemaakt voor de zesde en de zevende fase van het project, die vervolgens wegens tijdgebrek niet waren gerealiseerd. Nu het Gerecht in punt 93 van het bestreden arrest de gehele beschikking nietig heeft verklaard, heeft het volgens de Commissie dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

59
In dit verband behoeft slechts te worden opgemerkt dat de Commissie voor het Gerecht niet heeft gesteld dat de eventuele nietigheid van de litigieuze beschikking slechts gedeeltelijk diende te zijn, en evenmin een middel als het onderhavige heeft aangevoerd.

60
Voorzover de Commissie voor het Hof een nieuw middel aanvoert, kan zij het Gerecht dus niet verwijten dat het de litigieuze beschikking niet gedeeltelijk nietig heeft verklaard, met betrekking tot de weigering om financiële bijstand te verlenen voor de zesde en de zevende fase van het project; het vierde middel moet dus niet‑ontvankelijk worden verklaard.

61
Uit het voorgaande volgt dat de hogere voorziening van de Commissie ontvankelijk moet worden geacht, behoudens het eerste onderdeel van het eerste middel en het vierde middel.


De gegrondheid van de hogere voorziening van de Commissie

Het tweede en het vijfde middel

62
Met het tweede en het vijfde middel, die tezamen als eerste moeten worden onderzocht, verwijt de Commissie het Gerecht in de eerste plaats, te zijn voorbijgegaan aan de overwegingen in de punten 15 en 16 van het arrest van het Hof van 5 oktober 1999, IPK/Commissie, reeds aangehaald, met name betreffende de relevantie van de beweerde onrechtmatige heimelijke afspraken tussen het afdelingshoofd bij DG XXIII, 01-Pliroforiki en IPK.

63
De Commissie stelt dat deze heimelijke afspraken de uitvoering van het project minstens tot februari 1993 hebben vertraagd, enerzijds doordat de partners van het project het niet eens konden worden over de door het afdelingshoofd geëiste toedeling van middelen aan de Griekse partner, hetgeen ertoe leidde dat het project in het slop geraakte, en anderzijds doordat IPK het optreden van het afdelingshoofd uitdrukkelijk dekte. Ingevolge de punten 15 en 16 van het arrest van het Hof van 5 oktober 1999, IPK/Commissie, reeds aangehaald, had het Gerecht moeten nagaan of de Commissie heeft aangetoond dat IPK ondanks dit optreden nog in staat was het project naar tevredenheid te leiden. Nu het Gerecht haar argument betreffende deze heimelijke afspraken terzijde heeft gelaten, heeft het volgens de Commissie het recht verkeerd toegepast.

64
In de tweede plaats betoogt de Commissie dat het Gerecht met zijn constatering dat het geen strafrechter is en over die heimelijke afspraken niet kon oordelen, het beginsel dolo agit qui petit quod statim redditurus est en het beginsel fraus omnia corrumpit verkeerd toegepast.

65
IPK benadrukt daarentegen dat er tussen het afdelingshoofd bij DG XXIII, 01‑Pliroforiki en haarzelf geen onrechtmatige heimelijke afspraken zijn geweest. Hoe dan ook moet de rechtmatigheid van de beschikking uitsluitend worden beoordeeld op basis van de motivering waarmee zij is gegeven, en bevat de litigieuze beschikking geen enkele constatering van enige vermeende onrechtmatige heimelijke afspraak van IPK met dat afdelingshoofd en 01‑Pliroforiki, zoals het Gerecht heeft geoordeeld.

66
Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting om een bezwarend besluit te motiveren, ten doel het Hof in staat te stellen toezicht uit te oefenen op de wettigheid van het besluit, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om vast te stellen of het besluit gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist. Hieruit volgt dat de motivering in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene moet worden meegedeeld en dat het ontbreken van een motivering niet kan worden geregulariseerd door de omstandigheid dat de betrokkene tijdens de procedure voor het Hof kennis krijgt van de redenen voor het besluit (arrest Michel/Parlement, reeds aangehaald, punt 22).

67
Voorts moet het Gerecht zich ingevolge artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) beperken tot het toetsen van de wettigheid van de litigieuze beschikking op basis van de in die handeling gegeven motieven.

68
In casu heeft de Commissie bij de litigieuze beschikking om de in de brief van 30 november 1993 genoemde redenen geweigerd aan IPK de resterende 40 % van de financiële bijstand van 530 000 ECU uit te betalen die zij voor het project had uitgetrokken. In die brief heeft de Commissie IPK meegedeeld dat zij van mening was dat het werk tot 31 oktober 1993 niet voldoende overeenkwam met hetgeen in het voorstel was voorzien, en heeft zij de redenen die haar tot deze beslissing hadden gebracht, gedetailleerd uiteengezet in de punten 1 tot en met 6 van die brief.

69
Zoals uit punt 15 van het onderhavige arrest blijkt, wordt noch in de brief van 30 november 1993, noch in de litigieuze beschikking melding gemaakt van het bestaan van heimelijke afspraken tussen het afdelingshoofd bij DG XXIII, 01‑Pliroforiki en IPK. Het Gerecht heeft in punt 90 van het bestreden arrest die afspraken dus terecht niet beschouwd als een van de gronden voor de litigieuze beschikking.

70
Overigens heeft het Gerecht met zijn oordeel dat de brief van 30 november 1993 en de litigieuze beschikking geen aanwijzingen bevatten dat de Commissie van mening was dat de financiële bijstand ten onrechte aan IPK was verstrekt, terecht geconcludeerd dat de uiteenzetting van de Commissie over de onrechtmatige heimelijke afspraken die tussen de betrokkenen zouden bestaan, niet kon worden beschouwd als een tijdens de procedure aangebrachte verduidelijking van de in de litigieuze beschikking gegeven gronden, en dat de rechtspraak die in punt 66 van het onderhavige arrest is genoemd, in casu van toepassing was.

71
In die omstandigheden heeft het Gerecht het recht dus niet verkeerd toegepast door om al deze redenen in punt 91 van het bestreden arrest te concluderen dat het argument van de Commissie betreffende het beginsel fraus omnia corrumpit niet kon worden aanvaard. Aangezien het beginsel dolo agit qui petit quod statim redditurus est voor het Gerecht niet is aangevoerd, is het argument van de Commissie dat dit beginsel niet is toegepast, niet-ontvankelijk.

72
Het tweede en het vijfde middel van de Commissie moeten derhalve deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het derde middel

73
Het derde middel van de Commissie, dat als tweede moet worden onderzocht, houdt in dat het Gerecht in de punten 64 tot en met 86 van het bestreden arrest het voorstel van de Commissie om Studienkreis bij het project te betrekken, verkeerd heeft beoordeeld en daarvan een innerlijk tegenstrijdige analyse heeft gemaakt.

74
Volgens de Commissie heeft het Gerecht in casu weliswaar vastgesteld dat zij de toekenning van de financiële bijstand niet van aanvaarding van de deelname van Studienkreis heeft laten afhangen, maar heeft het geoordeeld dat zij die deelname verplicht had kunnen stellen door in haar toekenningsbeschikking een voorwaarde in die zin op te nemen. Zij stelt op grond daarvan dat de redenering van het Gerecht een contradictie vertoont in zoverre het niettemin heeft geconcludeerd dat het feitelijke voorstel om Studienkreis bij het project te betrekken, in strijd was met het beginsel van de goede trouw.

75
Dit middel berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest.

76
Het Gerecht heeft in punt 69 van het bestreden arrest verklaard dat indien de Commissie de deelname van Studienkreis essentieel of wenselijk had geacht voor de juiste uitvoering van het project, zij in haar beschikking tot toekenning van de financiële bijstand een voorwaarde in die zin had kunnen stellen. De eventuele kandidaten hadden dan geweten waar zij aan toe waren en dienovereenkomstig kunnen handelen. Uit de stukken blijkt echter dat de Commissie in haar beschikking tot toekenning van de financiële bijstand het voorstel van IPK had aanvaard zonder een eventuele deelname van Studienkreis aan de totstandkoming van het project als voorwaarde te stellen.

77
Overigens is de Commissie, zoals het Gerecht in de punten 70 tot en met 75 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, vanaf de zomer van 1992 tot minstens 15 maart 1993 druk op IPK blijven uitoefenen om Studienkreis bij de uitvoering van het project te betrekken. Het Gerecht heeft derhalve terecht geoordeeld dat deze door de Commissie op IPK uitgeoefende druk, een inmenging vormde die IPK bij het beheer van het project heeft belemmerd.

78
In de punten 76 tot en met 85 van het bestreden arrest heeft het Gerecht tevens geoordeeld dat de Commissie niet had bewezen dat IPK, ondanks haar inmenging, met name met het oogmerk om Studienkreis bij het project te betrekken, in staat bleef het project op bevredigende wijze te beheren. Het Gerecht heeft dan ook in punt 86 van het arrest terecht geconcludeerd dat de Commissie in strijd met het beginsel van de goede trouw had gehandeld door betaling van het tweede deel van de financiële bijstand te weigeren op grond dat het project op 31 oktober 1993 niet was voltooid.

79
Anders dan de Commissie stelt, is deze analyse van het Gerecht dus niet innerlijk tegenstrijdig.

80
Bijgevolg moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

Het tweede onderdeel van het eerste middel

81
Met het tweede onderdeel van haar eerste middel, dat als laatste moet worden onderzocht, verwijt de Commissie het Gerecht dat zijn beslissing leidt tot een ongerechtvaardigde verrijking van IPK, daar de Gemeenschap wordt verplicht zinloos werk te vergoeden dat tegen het project ingaat, zonder dat het een behoorlijk juridisch onderzoek heeft verricht.

82
In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof bij zijn toezicht op de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen volgens artikel 231, eerste alinea, EG, indien het beroep gegrond is, de betwiste handeling nietig verklaart.

83
Volgens artikel 233, eerste alinea, EG is de instelling wier handeling nietig is verklaard, gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof. Dit artikel verplicht de betrokken instelling, ervoor te zorgen dat een door haar ter vervanging van de nietig verklaarde handeling verrichte handeling niet dezelfde onregelmatigheden vertoont als in het nietigverklaringsarrest zijn vastgesteld (arrest van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C-310/97 P, Jurispr. blz. I-5363, punt 56).

84
In casu heeft de Commissie zowel het effect van het bestreden arrest volgens artikel 231, eerste alinea, EG, waar bij dit arrest de litigieuze beschikking nietig is verklaard, als de maatregelen die zij ingevolge artikel 233, eerste alinea, EG moest nemen om dit arrest uit te voeren, verkeerd opgevat.

85
Het Gerecht heeft de litigieuze beschikking nietig verklaard, waarbij de Commissie aan IPK de nog niet uitbetaalde 40 % van de financiële bijstand van 530 000 ECU die zij voor het project had uitgetrokken, heeft geweigerd. Het heeft in punt 94 van het bestreden arrest verklaard dat de Commissie gehouden is, de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest. Het Gerecht heeft de Commissie dus verplicht, ervoor te zorgen dat een door haar ter vervanging van de litigieuze beschikking verrichte handeling niet dezelfde onregelmatigheden vertoont als in het bestreden arrest waren vastgesteld. Het heeft, anders dan de Commissie stelt, de Gemeenschap niet verplicht om de nog niet uitbetaalde 40 % van de financiële bijstand toe te kennen en haar dus niet gedwongen werk te vergoeden dat volgens haar zinloos is en tegen het project ingaat.

86
Het tweede onderdeel van het eerste middel moet dus ongegrond worden verklaard.

87
Aangezien de door de Commissie voor de hogere voorziening aangedragen middelen deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond zijn, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.


Kosten

88
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Krachtens artikel 69, lid 3, eerste alinea, van dit Reglement kan het Hof echter beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien beide rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij elk hun eigen kosten te dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende:

1)
Wijst de hogere voorzieningen af.

2)
Verstaat dat elk van de partijen de eigen kosten dragen.

Skouris

Cunha Rodrigues

Puissochet

Schintgen

Macken

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2004.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1
Procestaal: Duits.

Top