Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CJ0122

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 mei 2003.
T. Port GmbH & Co. KG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Bananen - Gemeenschappelijke ordening der markten - Verordening (EG) nr.478/95 - Stelsel van uitvoercertificaten - Beroep tot schadevergoeding - Bewijs van schade en van oorzakelijk verband.
Zaak C-122/01 P.

Jurisprudentie 2003 I-04261

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:259

Arrêt de la Cour

Zaak C-122/01 P


T. Port GmbH & Co. KG
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen


«Hogere voorziening – Bananen – Gemeenschappelijke ordening der markten – Verordening (EG) nr. 478/95 – Stelsel van uitvoercertificaten – Beroep tot schadevergoeding – Bewijs van schade en van causaal verband»

Conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 24 oktober 2002
I - 0000
    
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 mei 2003
I - 0000
    

Samenvatting van het arrest

1..
Hogere voorziening – Middelen – Middel voorgedragen tegen rechtsoverweging van arrest die niet noodzakelijk is voor onderbouwing van dictum – Falend middel

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

2..
Hogere voorziening – Middelen – Verkeerde beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs – Uitgesloten, behoudens geval van verkeerde opvatting

(Art. 225, lid 1, EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

1.
In het kader van een hogere voorziening moeten grieven tegen ten overvloede aangevoerde overwegingen van een arrest van het Gerecht zonder meer als niet ter zake dienend worden afgewezen, omdat zij niet tot vernietiging van het bestreden arrest kunnen leiden. cf. punt 17

2.
In het kader van een hogere voorziening is het Hof niet bevoegd om de feiten vast te stellen noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken op basis waarvan het Gerecht deze feiten heeft vastgesteld. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn gerespecteerd, staat het alleen aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs. cf. punt 27




ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
8 mei 2003 (1)


„Hogere voorziening – Bananen – Gemeenschappelijke ordening der markten – Verordening (EG) nr. 478/95 – Stelsel van uitvoercertificaten – Beroep tot schadevergoeding – Bewijs van schade en van oorzakelijk verband”

In zaak C-122/01 P,

T. Port GmbH & Co. KG, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Meier, Rechtsanwalt,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 1 februari 2001, T. Port/Commissie (T-1/99, Jurispr. blz. II-465), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt en M. Niejahr als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,verweerster in eerste aanleg, wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),,



samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), V. Skouris, F. Macken en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 4 juli 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 oktober 2002,

het navolgende



Arrest



1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 maart 2001, heeft T. Port GmbH & Co. KG (hierna: T. Port) krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 februari 2001, T. Port/Commissie (T-1/99, Jurispr. blz. II-465; hierna: bestreden arrest), strekkende tot gedeeltelijk vernietiging van dat arrest.

Het rechtskader

2
In het bestreden arrest heeft het Gerecht het rechtskader als volgt uiteengezet:

1
Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), heeft in titel IV de verschillende nationale regelingen vervangen door een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer met derde landen.

2
Artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 404/93 luidt: Voor elke invoer van bananen in de Gemeenschap moet een invoercertificaat worden overgelegd, dat door de lidstaat wordt afgegeven aan iedere belanghebbende die daarom verzoekt, ongeacht zijn plaats van vestiging in de Gemeenschap, onverminderd de voor de toepassing van de artikelen 18 en 19 vastgestelde bijzondere bepalingen.

3
Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93 bepaalde in zijn oorspronkelijke versie, dat ieder jaar een tariefcontingent van 2 miljoen ton nettogewicht werd geopend voor de invoer van bananen uit niet tot de ACS behorende landen (hierna: bananen uit derde landen) en de niet-traditionele invoer van bananen uit de ACS-staten (hierna: niet-traditionele ACS-bananen). In het kader van dit contingent werd op de invoer van bananen uit derde landen een recht van 100 ECU per ton en op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht toegepast.

4
Artikel 19, lid 1, van verordening nr. 404/93 bewerkte een verdeling van het tariefcontingent, en opende het ten belope van 66,5 % voor de categorie van marktdeelnemers die bananen uit derde landen en/of niet-traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie A), 30 % voor de categorie van marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie B) en 3,5 % voor de categorie van in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers die vanaf 1992 waren begonnen andere bananen dan bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen af te zetten (categorie C).

5
Volgens artikel 20 van verordening nr. 404/93 diende de Commissie bepalingen ter uitvoering van titel IV vast te stellen.

6
Zo stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 1442/93 van 10 juni 1993 vast, houdende bepalingen ter toepassing van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 142, blz. 6).

7
Op 19 februari 1993 verzochten de Republiek Colombia, de Republiek Costa Rica, de Republiek Guatemala, de Republiek Nicaragua en de Republiek Venezuela de Gemeenschap om een consultatie uit hoofde van artikel XXII, lid 1, van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (hierna: GATT) over verordening nr. 404/93. Toen die consultatie geen oplossing opleverde, leidden genoemde staten in april 1993 de geschillenbeslechtingsprocedure van artikel XXIII, lid 2, van het GATT in.

8
Op 18 januari 1994 bracht de groep van deskundigen die in het kader van die procedure was aangewezen, een rapport uit waarin hij vaststelde, dat de invoerregeling van verordening nr. 404/93 onverenigbaar was met de GATT-regels. Dat rapport is niet door de verdragsluitende partijen van het GATT aangenomen.

9
Op 28 en 29 maart 1994 kwam de Gemeenschap met de Republiek Colombia, de Republiek Costa Rica, de Republiek Nicaragua en de Republiek Venezuela tot een regeling, kaderovereenkomst betreffende bananen genoemd (hierna: kaderovereenkomst).

10
In punt 1 van het tweede deel bepaalt de kaderovereenkomst het totale basistariefcontingent op 2 100 000 ton voor 1994 en op 2 200 000 ton voor 1995 en volgende jaren, onder voorbehoud van verhogingen als gevolg van uitbreiding van de Gemeenschap.

11
In punt 2 zijn de percentages van het contingent vermeld die respectievelijk aan Colombia, Costa Rica, Nicaragua en Venezuela zijn toegekend. Deze staten ontvangen 49,4 % van het totale contingent, terwijl 90 000 ton voor niet-traditionele invoer aan de Dominicaanse Republiek en aan de andere ACS-staten is toegekend, en het saldo aan de andere derde landen.

12
Punt 6 bepaalt onder meer: The supplying countries with country quotas may deliver special export certificates for up to 70 % of their quota, which, in turn, constitute a prerequisite for the issuance, by the Community, of certificates for the importation of bananas from said countries by Category A and Category C operators. The authorization to deliver the special export certificates shall be granted by the Commission in order to make it possible to improve regular and stable trade relations between producers and importers and on the condition that the export certificates will be issued without any discrimination among the operators.

13
In punt 7 wordt het invoerrecht voor hoeveelheden binnen het contingent bepaald op 75 ECU per ton.

14
De punten 10 en 11 luiden als volgt: This agreement will be incorporated into the Community's Uruguay Round Schedule. This agreement represents a settlement of the dispute between Colombia, Costa Rica, Venezuela, Nicaragua and the Community on the Community's banana regime. The parties to this agreement will not pursue the adoption of the GATT panel report on this issue.

15
De punten 1 en 7 van de kaderovereenkomst vormen een onderdeel van Schedule LXXX bij het GATT van 1994, dat de lijst van de douaneconcessies van de Gemeenschap bevat. Het GATT van 1994 vormt op zijn beurt bijlage 1 A van de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: WTO-overeenkomst). De kaderovereenkomst is in een bijlage bij Schedule LXXX opgenomen.

16
Op 22 december 1994 keurde de Raad met eenparigheid van stemmen besluit 94/800/EG goed, betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1).

17
Luidens artikel 1, lid 1, van dat besluit worden namens de Gemeenschap, voor wat betreft het gedeelte dat onder haar bevoegdheid valt, onder meer de WTO-overeenkomst, alsmede de in de bijlagen 1, 2 en 3 van deze Overeenkomst opgenomen overeenkomsten, waaronder het GATT van 1994, goedgekeurd.

18
Op 22 december 1994 stelde de Raad verordening (EG) nr. 3290/94 vast, inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde (PB L 349, blz. 105). Deze verordening bevat een bijlage XV betreffende bananen, die bepaalt dat artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93 aldus wordt gewijzigd, dat voor 1994 de omvang van het tariefcontingent bepaald is op 2 100 000 ton nettogewicht en voor de volgende jaren op 2 200 000 ton nettogewicht. In het kader van dit tariefcontingent wordt op de invoer van bananen uit derde landen een recht van 75 ECU per ton geheven.

19
In verordening (EG) nr. 478/95 van 1 maart 1995 tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor de toepassing van verordening nr. 404/93 betreffende de regeling inzake het tariefcontingent voor de invoer van bananen in de Gemeenschap en tot wijziging van verordening nr. 1442/93 (PB L 49, blz. 13), stelde de Commissie de nodige maatregelen voor de uitvoering van de kaderovereenkomst vast op een grondslag die niet langer een overgangsregeling is.

20
Verordening nr. 478/95 bepaalt in artikel 1, lid 1: Het tariefcontingent voor de invoer van bananen uit derde landen en van niet-traditionele ACS-bananen, als bedoeld in de artikelen 18 en 19 van [verordening nr. 404/93], wordt onderverdeeld in specifieke aandelen die aan de in bijlage I vermelde landen of groepen van landen worden toegewezen [...]

21
Bijlage I bevat drie tabellen: de eerste neemt de percentages van het tariefcontingent over die in de kaderovereenkomst aan de Latijns-Amerikaanse staten zijn voorbehouden; de tweede verdeelt het contingent van 90 000 ton niet-traditionele ACS-bananen en de derde bepaalt, dat alle overige derde landen 50,6 % van het totale contingent ontvangen.

22
Artikel 3, lid 2, van verordening nr. 478/95 bepaalt: Voor producten van oorsprong uit Colombia, Costa Rica of Nicaragua kan bovendien aan aanvragen voor een invoercertificaat van de categorieën A en C, als bedoeld in artikel 9, lid 4, van [verordening nr. 1442/93], slechts gevolg worden gegeven wanneer deze vergezeld gaan van een door de [...] gemachtigde autoriteiten afgegeven, nog geldig uitvoercertificaat voor ten minste de gevraagde hoeveelheid [...]

23
Bij arrest van 10 maart 1998, Duitsland/Raad (C-122/95, Jurispr. blz. I-973; hierna: arrest Duitsland/Raad), verklaarde het Hof artikel 1, lid 1, eerste streepje, van besluit 94/800 nietig, voorzover de Raad daarbij had ingestemd met de sluiting van de kaderovereenkomst, aangezien die de marktdeelnemers van categorie B vrijstelde van de daarin getroffen regeling inzake de uitvoercertificaten.

24
In dat arrest oordeelde het Hof, dat, wat de vrijstelling betreft, het middel ontleend aan schending van het in artikel 40, lid 3, tweede alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 34, lid 2, tweede alinea, EG) bedoelde non-discriminatiebeginsel gegrond was (punt 72). Het kwam tot die conclusie na enerzijds te hebben vastgesteld, dat de marktdeelnemers van categorie B op dezelfde wijze als die van de categorieën A en C profiteerden van de in de kaderovereenkomst bedongen verhoging van het tariefcontingent en de gelijktijdige verlaging van de douanerechten, en anderzijds, dat de beperkingen en de verschillen in behandeling ten nadele van de marktdeelnemers van de categorieën A en C, die de in verordening nr. 404/93 neergelegde invoerregeling voor bananen meebracht, ook golden voor het gedeelte van het contingent, dat met die verhoging overeenkwam (punt 67).

25
Het Hof overwoog, dat de Raad, ter rechtvaardiging van een maatregel als de vrijstelling van de marktdeelnemers van categorie B van het stelsel van uitvoercertificaten, dan ook moest aantonen, dat het door verordening nr. 404/93 tot stand gebrachte en door de verhoging van het tariefcontingent en de gelijktijdige verlaging van de invoerrechten verbroken evenwicht tussen de verschillende categorieën van marktdeelnemers slechts had kunnen worden hersteld door aan de marktdeelnemers van categorie B een wezenlijk voordeel toe te kennen, dus opnieuw door middel van een verschil in behandeling ten nadele van de andere categorieën van marktdeelnemers (punt 68). Het Hof was van oordeel dat de Raad, waar hij zich op de verbreking van dat evenwicht beriep en daarbij enkel stelde, dat bedoelde vrijstelling gerechtvaardigd was door de noodzaak dit evenwicht te herstellen, dit bewijs niet had geleverd (punt 69).

26
In zijn arrest van 10 maart 1998, T. Port (C-364/95 en C-365/95, Jurispr. blz. I-1023 [...]), verklaarde het Hof, na in wezen dezelfde redenering te hebben gevolgd als in het arrest Duitsland/Raad: [Verordening nr. 478/95] is ongeldig, voorzover artikel 3, lid 2, daarvan enkel de marktdeelnemers van de categorieën A en C verplicht uitvoercertificaten te verkrijgen voor de invoer van bananen van oorsprong uit Colombia, Costa Rica of Nicaragua (punt 2).

De aan het geding ten grondslag liggende feiten en de procedure voor het Gerecht

3
Met betrekking tot de aan het geding ten grondslag liggende feiten heeft het Gerecht in het bestreden arrest het volgende vastgesteld:

27
Verzoekster is een in Duitsland gevestigde fruitimporteur die zich sinds lange tijd bezighoudt met de handel in bananen uit derde landen. Zij was een marktdeelnemer van categorie A.

28
Op een niet door haar gepreciseerde datum sloot verzoekster met producenten in Costa Rica overeenkomsten voor de levering van bananen die in de Gemeenschap in de handel dienden te worden gebracht. Zij betoogt, dat zij daartoe van die staat uitvoercertificaten moest verwerven.

4
In die omstandigheden heeft T. Port op 4 januari 1999 bij het Gerecht een beroep tot schadevergoeding ingesteld op basis van artikel 178 juncto artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG), waarin zij onder andere vorderde dat de Gemeenschap werd veroordeeld haar als schadevergoeding in de eerste plaats een bedrag van 828 337,10 DEM te betalen, overeenkomend met de prijs van de uitvoercertificaten die zij had moeten verwerven om bananen uit derde landen uit Costa Rica, die zij op grond van overeenkomsten die zij met producenten in dit land gesloten had, in ontvangst had moeten nemen, in de Gemeenschap in te kunnen voeren en in Duitsland in de handel te kunnen brengen, en in de tweede plaats een bedrag van 126 356,80 DEM, overeenkomend met de kosten voor de financiering van de aankoop van die certificaten.

Het bestreden arrest

5
Nadat het Gerecht in de punten 36 tot en met 41 van het bestreden arrest een door de Commissie opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid had afgewezen en in punt 42 had opgemerkt dat de Gemeenschap in het kader van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag slechts aansprakelijk kan worden gesteld indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade, heeft het er in punt 55 van het bestreden arrest aan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak aan de partij is die de aansprakelijkheid van de Gemeenschap stelt, om overtuigende bewijzen over te leggen voor het bestaan of de omvang van de gestelde schade.

6
Wat het eerste punt van de gestelde schade betreft, die overeenkomt met de kosten die verzoekster heeft gemaakt om uitvoercertificaten voor bananen uit Costa Rica te verwerven, heeft het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest allereerst vastgesteld dat verzoekster een verklaring van haar erkende accountant had overgelegd, waarin deze verklaarde, dat zij van 1996 tot en met 1998 828 337,10 DEM heeft uitgegeven om uitvoerlicenties voor bananen uit Costa Rica te verwerven. In hetzelfde punt van het bestreden arrest heeft het Gerecht bovendien opgemerkt dat uit de schrifturen van verzoekster en haar verklaringen ter terechtzitting bleek dat zij van mening was, dat de in de verklaring van haar erkende accountant vermelde uitgaven als zodanig de gestelde schade vormden, en dat het niet relevant was, welke invloed die uitgaven daadwerkelijk hadden gehad op de rentabiliteit van haar overeenkomstige handelstransacties, zodat zij geen aanvullende preciseringen of bewijzen behoefde aan te voeren.

7
Het Gerecht heeft vervolgens het volgende opgemerkt:

58
Deze benadering kan om verschillende redenen niet worden aanvaard.

59
In de eerste plaats bevat voornoemde verklaring geen enkel gegeven op grond waarvan de juistheid kan worden vastgesteld van het bedrag dat overeenkomt met de kosten voor de verwerving van de uitvoercertificaten.

60
In de tweede plaats is ─ gesteld dat de juistheid van genoemd bedrag niet kan worden betwist ─ geenszins bewezen dat verzoekster zelf alle met dat bedrag overeenkomende uitvoercertificaten daadwerkelijk heeft gebruikt voor de invoer van bananen in de Gemeenschap. Een dergelijk bewijs is echter noodzakelijk, aangezien, zoals de Commissie, niet door verzoekster weersproken, heeft gesteld, door een marktdeelnemer verworven certificaten in de praktijk aan een andere marktdeelnemer konden worden doorverkocht, of zelfs voor invoercertificaten konden worden geruild.

61
De twee aan de repliek gehechte verklaringen van de erkende accountant zijn op dit punt niet overtuigend. Zij beperken zich immers tot de vermelding, dat verzoekster in 1996, 1997, en 1998 respectievelijk 767 225,38 DEM, 489 029,36 DEM en 1 419,11 DEM heeft betaald aan invoerrechten voor de invoer van bananen uit Costa Rica. Zonder enige aanwijzing omtrent de hoeveelheden bananen waarop die totale bedragen betrekking hebben, alsook omtrent de hoeveelheden waaraan het voornoemde bedrag van 828 337,10 DEM beantwoordt, of omtrent de criteria die de erkende accountant heeft gebruikt om tot die bedragen te komen, kan niet met de nodige zekerheid worden vastgesteld dat de hoeveelheden bananen uit Costa Rica die verzoekster tussen 1996 en 1998 in de Gemeenschap heeft ingevoerd, overeenkomen met de hoeveelheden bananen waarvoor zij in dat land uitvoercertificaten heeft verworven. Bovendien kan in elk geval niet worden uitgesloten, dat een deel van de door verzoekster betaalde invoerrechten betrekking heeft op bananen die onder dekking van invoercertificaten van categorie B in de Gemeenschap zijn ingevoerd, en waarvoor geen uitvoercertificaat behoeft te worden overgelegd. Dienaangaande zij opgemerkt, dat een van de bovenbedoelde verklaringen vermeldt, dat verzoekster extra certificaten voor de invoer van bananen uit Costa Rica heeft verworven, zonder te preciseren op welke categorie die certificaten betrekking hebben.

62
Verzoekster had ervoor moeten zorgen, dat informatie over die verschillende punten werd verstrekt, te meer omdat de Commissie zowel in haar verweerschrift als in haar dupliek uitdrukkelijk haar aandacht heeft gevestigd op het feit, dat die informatie noodzakelijk was om het bestaan en de omvang van de gestelde schade te bewijzen. Ondanks die opmerkingen heeft verzoekster ─ zoals zij, in antwoord op een vraag van het Gerecht, ter terechtzitting heeft erkend ─ bewust verkozen die informatie niet te verstrekken.

63
In de derde plaats kan ─ gesteld al dat verzoekster alle door haar verworven uitvoercertificaten voor eigen rekening heeft gebruikt ─ haar methode om de schade te bepalen, waarbij zij de schade gelijk stelt met de gemaakte kosten, niet worden aanvaard.

64
In de eerste plaats kan niet worden uitgesloten dat verzoekster, zoals de Commissie betoogt, de kosten van verwerving van de uitvoercertificaten gedeeltelijk, of zelfs volledig, in haar verkoopprijzen heeft doorberekend. Die hypothese is des te plausibeler, omdat de hoeveelheden bananen waarvan de invoer in de Gemeenschap van de afgifte van een uitvoercertificaat afhing, een wezenlijk deel van het tariefcontingent vormen.

65
Verzoekster heeft niet betwist dat een dergelijke doorberekening mogelijk is, en zelfs niet ontkend dat zij in de onderhavige zaak daarvan gebruik heeft gemaakt. Zij heeft enkel tegengeworpen, dat dit argument door de Commissie voor het eerst ter terechtzitting was aangevoerd, en dus door het Gerecht niet in aanmerking kan worden genomen. Die tegenwerping kan niet worden aanvaard, aangezien de Commissie in haar geschriften uitdrukkelijk heeft gewezen op de noodzakelijkheid van informatie over de aan het stelsel van uitvoercertificaten verbonden kosten en de omstandigheden waarin de betrokken importen hebben plaatsgevonden. Aangezien verzoekster zich, wat de bewijslevering betreft, vrijwillig bijzonder restrictief heeft opgesteld, kan de Commissie redelijkerwijs niet worden verweten, dat zij een aantal van haar bezwaren ter terechtzitting nader heeft gepreciseerd.

66
In de tweede plaats lijkt het door de Commissie aangevoerde argument niet ongegrond, dat het nadeel van de verplichte uitvoercertificaten voor de marktdeelnemers van de categorieën A en C ten minste gedeeltelijk is goedgemaakt door de twee andere in de kaderovereenkomst bedongen maatregelen, namelijk de verhoging van het tariefcontingent met 200 000 ton en de verlaging van het douanerecht bij de invoer van bananen uit derde landen in het kader van dat contingent met 25 ECU per ton. Weliswaar kwamen die maatregelen ook aan de marktdeelnemers van categorie B ten goede, aangezien een deel van het tariefcontingent ook voor hen was bestemd, doch zij hebben daaruit een geringer voordeel gehaald, aangezien dat deel slechts 30 % bedraagt, en de overige 70 % aan de marktdeelnemers van de categorieën A en C is voorbehouden.

67
Uit het voorgaande volgt, dat het enkele feit, zo het al vaststaat, dat een marktdeelnemer in het kader van zijn handelstransacties extra kosten heeft gedragen, niet noodzakelijk betekent dat hij een overeenkomstig verlies heeft geleden. In de onderhavige zaak heeft verzoekster, door bewust haar vordering uitsluitend te baseren op het feit dat zij bepaalde kosten zou hebben gemaakt, dus niet rechtens genoegzaam bewezen dat zij werkelijk schade heeft geleden.

8
Wat het tweede punt van de gestelde schade betreft, die overeenkomt met de kosten voor de financiering van de aankoop van exportcertificaten, was het Gerecht in de punten 68 tot en met 74 van het bestreden arrest van oordeel dat ook dit niet genoegzaam bewezen was.

9
In punt 75 van het bestreden arrest heeft het Gerecht derhalve geconcludeerd dat aangezien verzoekster het bestaan en de omvang van de gestelde schade niet genoegzaam had bewezen, er geen sprake kon zijn van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

10
In punt 76 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat verzoekster bovendien niet het bestaan had bewezen van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige gedraging die zij aan de Commissie verweet, namelijk de invoering van het stelsel van uitvoercertificaten bij verordening nr. 478/95, en haar gestelde schade, zoals zij volgens vaste rechtspraak verplicht was te doen. In dat verband heeft het als volgt geredeneerd:

77
In haar verweerschrift stelt verzoekster, dat de gestelde schending van het recht de oorzaak is van de schade waarvan zij vergoeding verlangt. Zij zet uiteen, dat zij jegens haar producent in Costa Rica verplicht was de goederen in ontvangst te nemen, en dat zij, om de invoercertificaten voor die bananen te verwerven en deze laatste in de Gemeenschap in de handel te kunnen brengen, bij de aanvraag van de invoercertificaten tegenover de bevoegde Duitse autoriteit heeft moeten bewijzen dat zij over de desbetreffende uitvoerlicenties beschikte.

78
Vastgesteld moet worden, dat verzoekster echter geen enkel bewijs van het bestaan van een dergelijke bevoorradingsverplichting levert, in weerwil van het feit dat de Commissie in haar schrifturen uitdrukkelijk erop heeft gewezen, dat zij de omvang van die bevoorradingsverplichting en de andere wezenlijke voorwaarden van de leveringscontracten met de producenten in Costa Rica diende te kennen.

79
Bovendien heeft verzoekster niet gesteld, laat staan bewezen, dat zij die overeenkomsten vóór de vaststelling van verordening nr. 478/95 had gesloten. In haar verzoekschrift verklaart zij enkel, dat zij sedert 1995 invoercontracten met bananenproducenten in Costa Rica heeft. Toen haar ter terechtzitting werd gevraagd, die bewering te preciseren, heeft zij enkel in vage bewoordingen gesteld, dat over die overeenkomsten in 1995 was onderhandeld, en dat in de loop van het volgende jaar met de betrokken importen van bananen een aanvang was gemaakt.

80
Deze verschillende inlichtingen over die overeenkomsten zijn echter volstrekt onontbeerlijk, aangezien niet kan worden uitgesloten dat de gestelde schade geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een zuiver commerciële beslissing van verzoekster om leveringscontracten te sluiten met producenten in Costa Rica in plaats van met producenten in een ander derde land, dat geen stelsel van uitvoercertificaten had ingevoerd. Zelfs indien er dus van moet worden uitgegaan dat de betrokken leveringscontracten vóór de vaststelling van verordening nr. 478/95 zijn gesloten ─ hetgeen twijfelachtig lijkt ─ had kunnen worden bewezen dat er geen sprake was van een dergelijke commerciële beslissing indien verzoekster had verklaard om welke redenen, feitelijk of rechtens, zij zich tussen 1995 en 1998 niet van haar contractuele verbintenissen had kunnen bevrijden. Moet daarentegen worden aangenomen ─ hetgeen in de onderhavige zaak het geval lijkt te zijn ─ dat zij die overeenkomsten na de vaststelling van genoemde verordening heeft gesloten, dan had zij moeten verklaren waarom zij enkel bananen van producenten in Costa Rica kon kopen.

11
In punt 81 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geconcludeerd dat aan geen van de voorwaarden voor een aansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens verzoekster was voldaan en dat het door T. Port ingestelde beroep tot schadevergoeding derhalve moest worden afgewezen, zonder dat uitspraak behoefde te worden gedaan over de rechtmatigheid van de aan de Commissie verweten gedraging.

De hogere voorziening

12
T. Port concludeert dat het het Hof behage:

het bestreden arrest ten dele te vernietigen;

zelf uitspraak te doen in de onderhavige zaak en de in eerste aanleg geformuleerde vordering toe te wijzen, namelijk verweerster ertoe te veroordelen verzoekster de schade van 828 337,10 DEM te vergoeden die deze heeft geleden doordat zij in Costa Rica uitvoercertificaten heeft moeten kopen om gebruik te kunnen maken van de certificaten voor invoer van bananen in de Gemeenschap die haar als marktdeelnemer van categorie A waren toegekend, en uit derde landen afkomstige bananen uit Costa Rica in Duitsland op de markt te kunnen brengen.

13
De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en verzoekster te verwijzen in de kosten van beide instanties. In het geval het Hof de hogere voorziening (gedeeltelijk) toewijst, concludeert de Commissie tot afwijzing van verzoeksters vordering om de Commissie te veroordelen haar schade van 828 337,10 DEM te vergoeden en tot verwijzing van verzoekster in de kosten van beide instanties.

14
Ter staving van haar hogere voorziening heeft T. Port verschillende middelen aangevoerd. Het eerste en het tweede hebben betrekking op onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij de vaststelling van de schade die zij stelt te hebben geleden, het derde op schending van de motiveringsplicht wat betreft de weigering van het Gerecht om rekening te houden met de door haar ten bewijze van deze schade overgelegde verklaring van de erkende accountant, het vierde op een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de beoordeling van door haar naar voren gebrachte argumenten met betrekking tot het gebruik van de uitvoercertificaten, en het vijfde op een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de beoordeling van het rechtstreeks causaal verband tussen het gestelde onrechtmatige gedrag van de Commissie en de gestelde schade.

De eerste twee middelen

15
Met haar eerste twee middelen, die tezamen moeten worden onderzocht, verwijt T. Port het Gerecht dat het in de punten 63 tot en met 65 van het bestreden arrest heeft geweigerd te erkennen dat de schade eenvoudig gelijk kan worden gesteld met de kosten voor het verwerven van de uitvoercertificaten en dat het heeft geëist dat T. Port bewijst dat zij deze kosten niet in haar verkoopprijzen heeft doorberekend, en dat het in punt 66 het beginsel compensatio lucri cum damno heeft geschonden door het toe te passen op een situatie waarin de ontstane voordelen ─ in casu de verhoging van het tariefcontingent en de verlaging van het douanerecht ─ niet het gevolg zijn van de schending van het recht die de oorzaak was van de gestelde schade ─ in casu de kosten voor de verplichte verwerving van de uitvoercertificaten ─ welke genoemde voordelen verondersteld worden te compenseren.

16
In dit verband volstaat de vaststelling dat uit punt 63 van het bestreden arrest blijkt dat de motivering met betrekking tot de door de eerste twee middelen bekritiseerde vaststelling van de schade ten overvloede is gegeven, gelet op de motivering in de punten 59 tot en met 62, waarmee het Gerecht het door T. Port overgelegde bewijs voor het bestaan van de schade die zij stelt te hebben geleden, als ontoereikend heeft verworpen.

17
Het is vaste rechtspraak dat grieven tegen ten overvloede aangevoerde overwegingen van een arrest van het Gerecht zonder meer als niet ter zake dienend moeten worden afgewezen, omdat zij niet tot vernietiging van het bestreden arrest kunnen leiden (zie onder meer arresten van 22 december 1993, Pincherle/Commissie, C-244/91 P, Jurispr. blz. I-6965, punten 25 en 31, en 11 maart 1997, Commissie/UIC, C-264/95 P, Jurispr. blz. I-1287, punt 48).

18
De eerste twee middelen moeten derhalve worden afgewezen.

Het derde middel

19
Met haar derde middel stelt T. Port dat het bestreden arrest onvoldoende is gemotiveerd voorzover het Gerecht niet heeft vermeld waarom de door haar overgelegde verklaring van de erkende accountant, volgens welke zij van 1996 tot en met 1998 828 337,10 DEM heeft uitgegeven om uitvoerlicenties voor bananen uit Costa Rica te verwerven, niet volstond om het bestaan aan te tonen van de schade die zij als gevolg van het verwerven van deze licenties stelde te hebben geleden.

20
In punt 61 van het bestreden arrest heeft het Gerecht uiteengezet dat zonder enige aanwijzing omtrent de hoeveelheden bananen waaraan met name het voornoemde bedrag van 828 337,10 DEM beantwoordt, of omtrent de criteria die de erkende accountant heeft gebruikt om tot die bedragen te komen, niet met de nodige zekerheid kan worden vastgesteld dat de hoeveelheden bananen uit Costa Rica die verzoekster tussen 1996 en 1998 in de Gemeenschap heeft ingevoerd, overeenkomen met de hoeveelheden bananen waarvoor zij in dat land uitvoercertificaten heeft verworven.

21
Het Gerecht heeft daar in punt 62 van het bestreden arrest bovendien aan toegevoegd dat verzoekster ervoor had moeten zorgen dat in dit verband informatie werd verstrekt, te meer omdat de Commissie uitdrukkelijk haar aandacht had gevestigd op het feit dat die informatie noodzakelijk was om het bestaan en de omvang van de gestelde schade te bewijzen.

22
Derhalve moet worden geconcludeerd dat, anders dan T. Port stelt, het Gerecht wel degelijk heeft vermeld waarom het van oordeel was dat de door T. Port overgelegde verklaring van de erkende accountant niet volstond om het bestaan van de gestelde schade aan te tonen.

23
Het derde middel moet derhalve eveneens worden afgewezen.

Het vierde middel

24
Met haar vierde middel stelt T. Port dat het Gerecht, door in punt 60 van het bestreden arrest te oordelen dat geenszins is bewezen dat zijzelf alle met het door haar accountant bevestigde bedrag overeenkomende uitvoercertificaten daadwerkelijk heeft gebruikt voor de invoer van bananen in de Gemeenschap, haar argument dat uit de feitelijke invoer blijkt dat zijzelf de uitvoercertificaten heeft gebruikt, niet juist heeft beoordeeld. De eveneens door de erkende accountant bevestigde betaling van invoerrechten, waarvan de bedragen in punt 61 van het bestreden arrest zijn vermeld, bewijst dat zij daadwerkelijk van deze certificaten gebruik heeft gemaakt en de litigieuze invoer heeft verricht. Zij merkt in dit verband op dat de hoeveelheden ingevoerde bananen konden worden afgeleid uit het bedrag van de invoerrechten op basis van een douanerecht van 75 ECU of 146,69 DEM per ton en geeft aan dat de prijs van de uitvoercertificaten 96,61 DEM per ton bedroeg.

25
Vastgesteld moet worden dat T. Port met dit middel de beoordeling door het Gerecht van de waarde van de hem overgelegde bewijzen betwist.

26
In de punten 60 en 61 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers vastgesteld dat de door T. Port overgelegde verklaringen van de erkende accountant zowel ontoereikend waren om te bewijzen dat zij daadwerkelijk alle betrokken uitvoercertificaten had gebruikt ten behoeve van invoer in de Gemeenschap, als om vast te stellen dat de hoeveelheden bananen uit Costa Rica die T. Port tussen 1996 en 1998 in de Gemeenschap heeft ingevoerd, overeenkwamen met de hoeveelheden bananen waarvoor zij in dat land uitvoercertificaten had verworven. Uit punt 62 blijkt bovendien dat T. Port opzettelijk heeft geweigerd het Gerecht de aanvullende informatie te verschaffen die het noodzakelijk achtte om het bestaan en de omvang van de gestelde schade te bewijzen.

27
Volgens vaste rechtspraak is het Hof niet bevoegd om de feiten vast te stellen noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken op basis waarvan het Gerecht deze feiten heeft vastgesteld. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn gerespecteerd, staat het alleen aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen (zie onder meer arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 24). Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs (zie onder meer arresten van 28 mei 1998, New Holland Ford/Commissie, C-8/95 P, Jurispr. blz. I-3175, punt 26, en 7 november 2002, Glencore en Compagnie Continentale/Commissie, C-24/01 P en C-25/01 P, Jurispr. blz. I-10119, punt 65).

28
Aangezien T. Port niet heeft aangetoond of zelfs maar gesteld dat het Gerecht het hem overgelegde bewijs verkeerd heeft opgevat, moet het vierde middel dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het vijfde middel

29
Met haar vijfde middel stelt T. Port dat het Gerecht in de punten 76 tot en met 80 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geweigerd te erkennen dat het enkele feit dat zij met toepassing van de kaderovereenkomst bananen uit Costa Rica heeft ingevoerd, volstaat om het bestaan vast te stellen van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de aan de Commissie verweten onrechtmatige gedraging en de gestelde schade.

30
In dit verband volstaat het op te merken dat de Gemeenschap, volgens door het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest in herinnering gebrachte vaste rechtspraak, slechts niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld indien is voldaan aan een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (zie onder meer arrest van 7 mei 1992, Pesquerias De Bermeo en Naviera Laida/Commissie, C-258/90 en C-259/90, Jurispr. blz. I-2901, punt 42). Het cumulatieve karakter van deze voorwaarden houdt in dat de Gemeenschap niet niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld wanneer aan een van die voorwaarden niet is voldaan (zie in die zin onder meer arresten van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C-257/98 P, Jurispr. blz. I-5251, punten 63 en 64, en 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C-237/98 P, Jurispr. blz. I-4549, punt 54).

31
In punt 75 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geconcludeerd dat, aangezien verzoekster het bestaan en de omvang van de gestelde schade niet genoegzaam had bewezen, er geen sprake kon zijn van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

32
Overigens volgt uit de punten 15 tot en met 28 van dit arrest, dat geen van de middelen die tegen deze conclusie van het Gerecht zijn aangevoerd, kan worden aanvaard.

33
Derhalve moet worden geconcludeerd dat het vijfde middel, zo het al gegrond zou zijn, niet tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden en dus als niet ter zake dienend moet worden afgewezen.

34
Aangezien geen van de door T. Port aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening worden afgewezen.


Kosten

35
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien T. Port in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende:

1)
Wijst de hogere voorziening af.

2)
Verwijst T. Port GmbH & Co. KG in de kosten.

Puissochet

Schintgen

Skouris

Macken

Colneric

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2003.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

J.-P. Puissochet


1
Procestaal: Duits.

Top