EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CJ0099

Arrest van het Hof van 4 juni 2002.
Strafzaak tegen Kenny Roland Lyckeskog.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hovrätten för Västra Sverige - Zweden.
Prejudiciële vragen - Verplichting tot verwijzing - Begrip rechterlijke instantie waarvan beslissingen volgens nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep - Uitlegging van verordening (EEG) nr. 918/83 - Communautaire regeling inzake douanevrijstellingen.
Zaak C-99/00.

Jurisprudentie 2002 I-04839

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2002:329

62000J0099

Arrest van het Hof van 4 juni 2002. - Strafzaak tegen Kenny Roland Lyckeskog. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hovrätten för Västra Sverige - Zweden. - Prejudiciële vragen - Verplichting tot verwijzing - Begrip rechterlijke instantie waarvan beslissingen volgens nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep - Uitlegging van verordening (EEG) nr. 918/83 - Communautaire regeling inzake douanevrijstellingen. - Zaak C-99/00.

Jurisprudentie 2002 bladzijde I-04839


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Verplichting tot verwijzing - Geen - Voorwaarden - Beslissingen van nationale rechterlijke instantie die voor hoogste rechterlijke instantie kunnen worden aangevochten op voorwaarde van ontvankelijkheid

(Art. 234, derde alinea, EG)

2. Gemeenschappelijk douanetarief - Vrijstellingen voor goederen die deel uitmaken van persoonlijke bagage van reizigers - Niet-commerciële invoer van goederen - Beoordelingscriteria

(Verordening nr. 918/83 van de Raad, art. 45, lid 2, sub b, zoals gewijzigd bij verordening nr. 355/94)

3. Gemeenschappelijk douanetarief - Vrijstellingen voor goederen die deel uitmaken van persoonlijke bagage van reizigers - Niet-commerciële invoer van goederen - Nationale administratieve voorschriften waarbij voor vrijstellingen bindende kwantitatieve beperkingen worden gesteld - Ontoelaatbaarheid

(Verordening nr. 918/83 van de Raad, art. 45, zoals gewijzigd bij verordening nr. 355/94)

Samenvatting


1. Wanneer haar beslissingen in hoogste instantie kunnen worden aangevochten, geldt voor een nationale rechterlijke instantie niet de verplichting van artikel 234, derde alinea, EG, om het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen, ook niet indien voor de beoordeling ten gronde door de hoogste rechter een voorafgaande ontvankelijkheidsverklaring vereist is.

( cf. punten 16, 19, dictum 1 )

2. Het onderzoek of de invoer van goederen al dan niet een handelskarakter heeft in de zin van artikel 45, lid 2, sub b, van verordening nr. 918/83 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, zoals gewijzigd bij verordening nr. 355/94, moet van geval tot geval geschieden aan de hand van een algehele beoordeling van de omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de hoeveelheid en de aard van de invoer alsmede de frequentie waarmee dergelijke producten door de betrokken reiziger worden ingevoerd, en zo nodig ook met de levenswijze en gewoonten van die reiziger of met zijn gezinssituatie.

( cf. punt 27, dictum 2 )

3. Artikel 45 van verordening nr. 918/83 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, zoals gewijzigd bij verordening nr. 355/94, staat in de weg aan nationale voorschriften of administratieve praktijken waarbij aan de vrijstellingen bindend kwantitatieve beperkingen worden gesteld of waarmee een onweerlegbaar vermoeden wordt gecreëerd dat de invoer wegens de hoeveelheid ingevoerde goederen een handelskarakter heeft.

( cf. punt 33, dictum 3 )

Partijen


In zaak C-99/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Hovrätt för Västra Sverige (Zweden), in de aldaar dienende strafzaak tegen

Kenny Roland Lyckeskog,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 234, derde alinea, EG en artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB L 105, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 355/94 van de Raad van 14 februari 1994 (PB L 46, blz. 5),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. Jann, F. Macken, N. Colneric en S. von Bahr, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola, J.-P. Puissochet (rapporteur), M. Wathelet, V. Skouris, J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Zweedse regering, vertegenwoordigd door L. Nordling als gemachtigde,

- de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde,

- de Finse regering, vertegenwoordigd door E. Bygglin als gemachtigde,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins als gemachtigde, bijgestaan door M. Hoskins, barrister,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Ström als gemachtigde,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 februari 2002,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 10 maart 2000, ingekomen bij het Hof op 16 maart daaraanvolgend, heeft het Hovrätt för Västra Sverige (gerechtshof voor West-Zweden) krachtens artikel 234 EG vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 234, derde alinea, EG en artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB L 105, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 355/94 van de Raad van 14 februari 1994 (PB L 46, blz. 5; hierna: verordening nr. 918/83").

2 Deze vragen zijn gerezen in een strafzaak tegen K. R. Lyckeskog, die wordt vervolgd wegens poging tot smokkel doordat hij vanuit Noors grondgebied 500 kg rijst Zweden heeft trachten binnen te brengen zonder deze invoer aan te geven.

De communautaire regeling

3 Ten aanzien van de verplichtingen van de verwijzende rechter bepaalt artikel 234, derde alinea, EG:

Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden."

4 De op het hoofdgeding toepasselijke communautaire bepalingen zijn de artikelen 45 en 47 van verordening nr. 918/83, die als volgt luiden:

Artikel 45

1. Behoudens het bepaalde in de artikelen 46 tot en met 49, zijn van rechten bij invoer vrijgesteld goederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers afkomstig uit een derde land, voorzover het invoer betreft waaraan elk handelskarakter vreemd is.

2. In de zin van lid 1 wordt verstaan onder:

[...]

b) ,invoer waaraan elk handelskarakter vreemd is, invoer die:

- een incidenteel karakter draagt, en

- uitsluitend betrekking heeft op goederen bestemd voor persoonlijk gebruik van de reizigers dan wel voor gebruik door leden van hun gezin of bestemd om ten geschenke te worden aangeboden, mits uit de aard of de hoeveelheid der goederen geen commerciële bijbedoelingen blijken.

[...]

Artikel 47

Wat andere dan de in artikel 46 vermelde goederen betreft, wordt de in artikel 45 bedoelde vrijstelling per reiziger verleend tot een totale waarde van ten hoogste 175 ECU.

De lidstaten kunnen dit bedrag voor reizigers beneden de 15 jaar tot 90 ECU beperken."

De nationale wetgeving

5 De hovrätte wijzen arresten waarvan cassatie kan worden ingesteld bij de Högsta Domstol (hoogste rechterlijke instantie van Zweden). Dit cassatieberoep wordt altijd behandeld indien het is ingesteld door de procureur-generaal in strafzaken. In andere gevallen wordt het alleen ten gronde behandeld na toestemming van de Högsta Domstol.

6 Volgens artikel 10 van hoofdstuk 54 van het Rättegångsbalk (wetboek van rechtsvordering) kan de Högsta Domstol de toestemming tot het instellen van cassatie alleen dan verlenen indien:

1. het in het belang van de rechtspleging is dat het beroep door de Högsta Domstol wordt beoordeeld, of

2. er bijzondere redenen zijn voor de beoordeling van het beroep in cassatie, zoals wanneer er gronden voor herziening zijn, er sprake is van een vormfout of wanneer de uitspraak van het Hovrätt kennelijk berust op een omissie of een ernstige dwaling."

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

7 Lyckeskog is door het Strömstads tingsrätt (rechtbank van Strömstad) (Zweden) veroordeeld wegens poging tot smokkel omdat hij in 1998 van Noors grondgebied 500 kg rijst Zweden had trachten binnen te brengen. Het tingsrätt verklaarde, op grond van het feit dat de bij douanebesluit voor de invoer van rijst vrijgestelde hoeveelheid van 20 kg was overschreden, dat de invoer door Lyckeskog een handelskarakter had in de zin van verordening nr. 918/83.

8 Betrokkene stelde tegen dit vonnis hoger beroep in bij het Hovrätt för Västra Sverige. Dit meende weliswaar dat het de zaak ten gronde kon afdoen, aangezien de uitlegging van de toepasselijke gemeenschapsbepalingen geen moeilijkheden opleverde, maar het vroeg zich af of het niet moest worden beschouwd als een in hoogste instantie rechtsprekende rechter en de zaak dus krachtens artikel 234, derde alinea, EG aan het Hof moest voorleggen voor uitlegging van de relevante bepalingen van verordening nr. 918/83, nu aan de voorwaarden gesteld in het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, Jurispr. blz. 3415), kennelijk niet was voldaan.

9 Het Hovrätt för Västra Sverige heeft het Hof dan ook de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1) Is een nationale rechter die in de praktijk in laatste instantie rechtspreekt, aangezien voor voorlegging van zijn uitspraken aan de hoogste rechterlijke instantie van het land voorafgaande toestemming vereist is, een rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 234, derde alinea, EG?

2) Mag een rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 234, derde alinea, EG ervan afzien het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken, wanneer zij van oordeel is dat duidelijk is hoe de vragen van gemeenschapsrecht moeten worden beantwoord, ook al vallen die vragen niet onder de leer van de acte clair of de acte éclairé?

Wanneer het Hof de eerste vraag ontkennend of de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend beantwoordt, - maar niet in andere gevallen - verzoekt de verwijzende rechter tevens om beantwoording van de volgende vragen.

3) Ingevolge artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, zijn behoudens het bepaalde in de artikelen 46 tot en met 49 van de verordening van rechten bij invoer vrijgesteld goederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers afkomstig uit een derde land, voorzover het invoer betreft waaraan elk handelskarakter vreemd is. Houdt dit in dat de aard en de hoeveelheid goederen objectief gezien geen aanleiding mogen geven tot twijfel omtrent de aard van de invoer? Of dienen hiervoor de levenswijze en gewoonten van de betrokkene in aanmerking te worden genomen?

4) Welke juridische betekenis hebben voorschriften van nationale autoriteiten waarin wordt bepaald welke hoeveelheid van een bepaald goed - waarop verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen van toepassing is - normaal gesproken vrij van rechten mag worden ingevoerd?"

De eerste vraag

10 Met zijn eerste vraag wenst het Hovrätt för Västra Sverige in wezen te vernemen of een nationale rechter waarvan de beslissingen slechts door de hoogste rechterlijke instantie van het land, indien zij daaraan worden voorgelegd, worden onderzocht indien laatstbedoelde instantie toestemming tot het instellen van cassatie verleent, moet worden beschouwd als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 234, derde alinea, EG.

11 De Deense regering stelt dat elke rechterlijke instantie waarvan de beslissingen eerst na toestemming door een hogere instantie kunnen worden onderzocht, te beschouwen is als een rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 234, derde alinea, EG. Zij baseert haar redenering in de eerste plaats op het arrest van 15 juli 1964, Costa (6/64, Jurispr. blz. 1255), waarin het Hof erop wees dat de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen, zoals in het hoofdgeding, niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zich tot het Hof moeten wenden met het verzoek, bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van het gemeenschapsrecht, en in de tweede plaats op het arrest van 24 mei 1977, Hoffmann-La Roche (107/76, Jurispr. blz. 957), waarin het Hof heeft verklaard dat de procedure van artikel 234 EG tot doel heeft een eenvormige uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht in alle lidstaten te verzekeren, terwijl de derde alinea met name dient om te voorkomen dat zich in een lidstaat een nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de normen van het gemeenschapsrecht in overeenstemming is. Het vereiste van toestemming tot het instellen van hoger beroep is dus volgens de Deense regering een belemmering voor de eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht, indien de verplichting van artikel 234, derde alinea, EG alleen voor de hoogste rechter zou gelden.

12 De Zweedse en de Finse regering beroepen zich in de opmerkingen die zij bij het Hof hebben ingediend eveneens op het arrest Costa, reeds aangehaald, doch voor een opvatting tegengesteld aan die van de Deense regering. Zij menen namelijk dat op grond van het enkele feit dat de beslissingen van de hovrätter vatbaar zijn voor hoger beroep, kan worden geconcludeerd dat dit geen rechterlijke instanties zijn in de zin van artikel 234, derde alinea, EG. Het vereiste van toestemming betekent voor de rekwirant alleen dat de mogelijkheid dat zijn beroep zal worden beoordeeld, beperkt is. Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk benadrukt, betekent het niet dat hij tegen de beslissingen van de hovrätte geen hoger beroep kan instellen. De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt verder dat een hoogste rechter reeds in de fase waarin de verlening van toestemming tot het instellen van hoger beroep wordt beoordeeld, de mogelijkheid heeft een prejudiciële vraag te stellen over de uitlegging van een communautair voorschrift. Dit wordt door de verwijzende rechter, desgevraagd door het Hof, wat de Högsta Domstol betreft niet ontkend. De Zweedse regering wijst er overigens op dat in uitzonderlijke gevallen, wanneer er geen gewone beroepsgang tegen arresten van de hovrätte bestaat en deze dus formeel gezien in hoogste instantie beslissen, deze gerechten onder de werking van artikel 234, derde alinea, EG vallen.

13 De Commissie is dezelfde opvatting toegedaan, waarbij zij zich baseert op de omstandigheid dat een in hoogste instantie rechtsprekende rechter die bij zijn beslissing op een verzoek tot toestemming tot het instellen van hoger beroep van oordeel is dat een vraag van gemeenschapsrecht niet naar behoren is beantwoord, verplicht is hetzij een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen krachtens artikel 234, derde alinea, EG, hetzij zich te beroepen op een van de grenzen die in het arrest Cilfit e.a., reeds aangehaald, aan de verwijzingsplicht zijn gesteld, hetzij de zaak te verwijzen naar een lagere rechter. Zo is de mogelijkheid om een prejudiciële vraag te stellen in elk geval verzekerd, zodat het risico dat afbreuk wordt gedaan aan een eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht wordt vermeden.

14 De verplichting voor de nationale rechter waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen, moet worden gezien in het kader van de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties - in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het gemeenschapsrecht - en het Hof van Justitie, ter verzekering van de juiste toepassing en eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht in alle lidstaten. Deze verplichting heeft met name tot doel te voorkomen dat zich in een lidstaat een nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van gemeenschapsrecht strookt (zie met name arrest Hoffmann-La Roche, reeds aangehaald, punt 5, en arrest van 4 november 1997, Parfums Christian Dior, C-337/95, Jurispr. blz. I-6013, punt 25).

15 Dit doel wordt bereikt wanneer, behoudens de door het Hof gestelde grenzen (arrest Cilfit e.a., reeds aangehaald), deze verwijzingsplicht geldt voor de hoogste rechters (arrest Parfums Christian Dior, reeds aangehaald) alsook voor elke nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep (arrest van 27 maart 1963, Da Costa en Schaake, 28/62-30/62, Jurispr. blz. 63).

16 Beslissingen van een nationale appèlrechter die door partijen in hoogste instantie kunnen worden aangevochten, zijn niet afkomstig van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep" in de zin van artikel 234 EG. De omstandigheid dat voor de beoordeling ten gronde door de hoogste rechter voorafgaande toestemming vereist is, brengt niet mee dat partijen een beroepsgang wordt onthouden.

17 Dit is in het Zweedse systeem het geval. Partijen behouden hoe dan ook het recht om bij de Högsta Domstol beroep in te stellen tegen het arrest van een hovrätt, dat dus niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die een uitspraak doet die niet vatbaar is voor hoger beroep. Krachtens artikel 10 van hoofdstuk 54 van het Rättegångsbalk kan de Högsta Domstol toestemming tot het instellen van cassatie verlenen indien het voor de rechtspleging van belang is dat het beroep door een hogere rechter wordt beoordeeld. Derhalve kan onzekerheid over de uitlegging van het toepasselijke recht, met inbegrip van het gemeenschapsrecht, uiteindelijk tot controle van de hoogste rechter leiden.

18 Doet zich een vraag van uitlegging of geldigheid van een regel van gemeenschapsrecht voor, dan zal de hoogste rechter krachtens artikel 234, derde alinea, EG gehouden zijn om hetzij in de fase van de beoordeling van de verlening van toestemming tot het instellen van cassatie, hetzij in een latere fase, het Hof een prejudiciële vraag te stellen.

19 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat voor een nationale rechterlijke instantie niet de verplichting van artikel 234, derde alinea, EG geldt, wanneer van haar beslissingen hoger beroep bij de hoogste rechterlijke instantie kan worden ingesteld onder voorwaarden als die welke op de beslissingen van de verwijzende rechter van toepassing zijn.

De tweede vraag

20 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter voor het geval een hovrätt te beschouwen is als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234, derde alinea, EG, in wezen te vernemen of hij dan verplicht is het Hof ook vragen te stellen wanneer de uitlegging van de toepasselijke communautaire regel geen probleem oplevert, maar niet is voldaan aan de voorwaarden die in het arrest Cilfit e.a., reeds aangehaald, voor de toepassing van de leer van de acte clair zijn gesteld.

21 Gelet op het antwoord op de eerste vraag en gezien de omstandigheid dat naar Zweeds recht de hoogste rechterlijke instantie in zaken waarin aan haar een beslissing van een hovrätt is voorgelegd, het Hof een prejudiciële vraag kan stellen, behoeft de tweede vraag geen beantwoording.

De derde vraag

22 De verwijzende rechter vraagt het Hof in feite om verduidelijking van de criteria op grond waarvan kan worden uitgemaakt, of aan de invoer van goederen in de persoonlijke bagage van een reiziger die afkomstig is uit een derde land, elk handelskarakter vreemd is in de zin van artikel 45, lid 1, van verordening nr. 918/83, en in het bijzonder of bij de beoordeling daarvan de levenswijze en gewoonten van de betrokkene in aanmerking dienen te worden genomen.

23 Volgens de Finse regering moet, wanneer het er gezien de aard en de kwantiteit van de goederen in de persoonlijke bagage van een reiziger op lijkt dat deze voor commerciële doeleinden worden ingevoerd, naar de levenswijze en gewoonten van de betrokkene worden gekeken. Als dit onderzoek niet uitwijst dat de goederen voor eigen gebruik of gebruik in zijn gezin bestemd zijn, mag de douane ervan uitgaan dat de invoer een handelskarakter heeft, en dus vrijstelling van invoerrecht weigeren. Ook de Commissie is voorstander van deze benadering, die voor het verlenen van vrijstelling een beoordeling van geval tot geval vereist.

24 De Zweedse regering is eveneens van mening dat om het handelskarakter van de invoer van goederen in de persoonlijke bagage van een reiziger te bepalen, niet alleen rekening moet worden gehouden met de aard en de hoeveelheid van de goederen, maar ook met de economische en persoonlijke omstandigheden van de reiziger, van wie in het onderhavige geval de echtgenote uit Azië afkomstig is. De Zweedse regering baseert haar opvatting op die van het Hof in het arrest van 6 december 1990, Commissie/Denemarken (C-208/88, Jurispr. blz. I-4445), volgens hetwelk artikel 45 van verordening nr. 918/83 de lidstaten niet toestaat uit te gaan van het onweerlegbaar vermoeden dat een invoer een handelskarakter heeft, wanneer de ingevoerde goederen in de persoonlijke bagage van een reiziger een bepaalde hoeveelheid te boven gaan.

25 Volgens de relevante bepalingen van verordening nr. 918/83 wordt beschouwd als invoer waaraan elk handelskarakter vreemd is de invoer die uitsluitend betrekking heeft op goederen bestemd voor persoonlijk gebruik van de reizigers dan wel voor gebruik door leden van hun gezin of bestemd om ten geschenke te worden aangeboden, mits uit de aard of de hoeveelheid der goederen geen commerciële bijbedoelingen blijken.

26 Persoonlijk gebruik is per definitie van persoon tot persoon en van cultuur tot cultuur verschillend, en de vaststelling van bepaalde hoeveelheden die als referentie zouden dienen, zou dus niet erg gelukkig zijn. Voor een correcte toepassing van verordening nr. 918/83 is het dan ook zonder meer noodzakelijk dat van geval tot geval wordt beoordeeld of de invoer al dan niet een handelskarakter heeft, zo nodig rekening houdend met de levenswijze en gewoonten van de individuele reiziger. De aard en de hoeveelheid van de betrokken goederen behoren tot de aanwijzingen waarmee rekening moet worden gehouden, maar de douane mag zich bij haar beoordeling of de goederen al dan niet een handelskarakter hebben, niet daartoe beperken.

27 Derhalve moet op de derde vraag worden geantwoord dat het onderzoek van de vraag of de invoer van goederen al dan niet een handelskarakter heeft in de zin van artikel 45, lid 2, sub b, van verordening nr. 918/83, van geval tot geval moet geschieden aan de hand van een algehele beoordeling van de omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de hoeveelheid en de aard van de invoer alsmede de frequentie waarmee dergelijke producten door de betrokken reiziger worden ingevoerd, en zo nodig ook met de levenswijze en gewoonten van die reiziger of met zijn gezinssituatie.

De vierde vraag

28 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of nationale administratieve voorschriften waarbij wordt vastgesteld welke hoeveelheid van een binnen de werkingssfeer van de verordening vallend goed vrij van rechten kan worden ingevoerd, verenigbaar zijn met verordening nr. 918/83.

29 De Finse regering wijst erop dat verordening nr. 918/83 tot doel heeft, op het gehele grondgebied van de Gemeenschap een eenvormig stelsel van douanevrijstellingen in te voeren.

30 Zij is evenals de Zweedse regering en de Commissie van mening dat deze verordening de lidstaten niet het recht geeft voor bepaalde producten strengere kwantitatieve beperkingen te stellen, tenzij die beperkingen gerechtvaardigd zijn om redenen van openbare zedelijkheid of openbare orde. Evenmin geeft de verordening hun de mogelijkheid alleen op grond van de hoeveelheid ingevoerde goederen te bepalen of een invoer een handelskarakter heeft of niet. Dergelijke nationale bepalingen zijn met verordening nr. 918/83 onverenigbaar.

31 De Finse en de Zweedse regering en de Commissie zijn echter ook van mening dat niet-bindende instructies die door de douane worden opgesteld en waarin voor een goed de grens wordt aangegeven beneden welke de reiziger geen nader bewijs behoeft te leveren dat de invoer geen handelskarakter heeft, niet met het gemeenschapsrecht in strijd zijn.

32 Deze interpretatie van verordening nr. 918/83 strookt met het op de derde vraag gegeven antwoord. Indien de lidstaten het recht hadden om kwantitatieve beperkingen op te leggen om andere redenen dan de openbare zedelijkheid of de openbare orde, zou dit een bedreiging vormen voor de eenvormigheid van het stelsel van douanevrijstellingen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap. Instructies van de douane zijn echter, mits daarmee niet zijdelings een onweerlegbaar vermoeden van het handelskarakter van importen wordt gecreëerd, maar eenvoudig een niet-bindend hulpmiddel ter verlichting van de douaneprocedures, niet onverenigbaar met de bij verordening nr. 918/83 ingevoerde regeling.

33 Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat artikel 45 van verordening nr. 918/83 in de weg staat aan nationale voorschriften of administratieve praktijken waarbij aan de vrijstellingen bindend kwantitatieve beperkingen worden gesteld of waarmee een onweerlegbaar vermoeden wordt gecreëerd dat de invoer wegens de hoeveelheid ingevoerde goederen een handelskarakter heeft.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

34 De kosten door de Zweedse, de Deense, de Finse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsook de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Hovrätt för Västra Sverige bij beschikking van 10 maart 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Voor een nationale rechterlijke instantie geldt niet de verplichting van artikel 234, derde alinea, EG, wanneer van haar beslissingen hoger beroep bij de hoogste rechterlijke instantie kan worden ingesteld onder voorwaarden als die welke op de beslissingen van de verwijzende rechter van toepassing zijn.

2) Het onderzoek van de vraag of de invoer van goederen al dan niet een handelskarakter heeft in de zin van artikel 45, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 355/94 van de Raad van 14 februari 1994, moet van geval tot geval geschieden aan de hand van een algehele beoordeling van de omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de hoeveelheid en de aard van de invoer alsmede de frequentie waarmee dergelijke producten door de betrokken reiziger worden ingevoerd, en zo nodig ook met de levenswijze en gewoonten van die reiziger of met zijn gezinssituatie.

3) Artikel 45 van verordening nr. 918/83, zoals gewijzigd bij verordening nr. 355/94, staat in de weg aan nationale voorschriften of administratieve praktijken waarbij aan de vrijstellingen bindend kwantitatieve beperkingen worden gesteld of waarmee een onweerlegbaar vermoeden wordt gecreëerd dat de invoer wegens de hoeveelheid ingevoerde goederen een handelskarakter heeft.

Top