Conclusions
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. MISCHO
van 20 september 2001 (1)
Gevoegde zaken C-20/00 en C-64/00
Booker Aquaculture Ltd, handelend onder de naam
Marine Harvest McConnell
en
Hydro Seafood GSP Ltd
tegen
The Scottish Ministers
[verzoek van de Court of Session (Scotland), Edinburgh (Verenigd Koninkrijk), om een prejudiciële beslissing]
„Richtlijn 93/53/EEG – Vernietiging van visvoorraden met virale hemorragische septikemie (VHS) en infectieuze zalmanemie (ISA) – Vergoeding – Verplichtingen van lidstaat – Bescherming van fundamentele rechten, inzonderheid eigendomsrecht – Geldigheid van richtlijn 93/53”
1. De Court of Session (Scotland), Edinburgh (Verenigd Koninkrijk), vraagt het Hof in wezen of uit het eigendomsrecht, zoals
erkend door het communautaire recht, de verplichting voortvloeit om de kweker wiens vis is vernietigd in het kader van maatregelen
ter bestrijding van visziekten, die krachtens een richtlijn van de Raad zijn genomen, schadeloos te stellen.
2. De gemeenschapswetgever heeft op grond van de hem bij artikel 43 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 37 EG) verleende
bevoegdheden op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, maatregelen genomen tegen visziekten, en wel bij twee
verschillende richtlijnen, te weten richtlijn 91/67/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften
voor het in de handel brengen van aquicultuurdieren en aquicultuurproducten
(2)
, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 93/54/EEG
(3)
, 95/22/EG
(4)
, 97/79/EG
(5)
, en 98/45/EG
(6)
, en richtlijn 93/53/EEG van de Raad van 24 juni 1993 tot vaststelling van minimale communautaire maatregelen voor de bestrijding
van bepaalde visziekten
(7)
, zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 2000/27/EG
(8)
.
3. Bijlage A bij richtlijn nr. 91/67, zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 93/54, verdeelt de ziekten waarop zij van toepassing
is, over drie lijsten.
4. Op lijst I komt uitsluitend infectieuze zalmanemie (hierna:
ISA) voor, met als voor de ziekte vatbare soort Atlantische zalm.
5. Op lijst II komt onder meer virale hemorragische septikemie (hierna:
VHS) voor, met als voor de ziekte vatbare soort tarbot.
6. ISA is een exotische ziekte, terwijl VHS een ziekte is die reeds is voorgekomen in sommige delen van het grondgebied van de
Gemeenschap.
7. Artikel 3 van richtlijn nr. 91/67 verbiedt het in de handel brengen van aquicultuurdieren indien zij op de dag van lading
klinische symptomen van ziekte vertonen, alsook het in de handel brengen van levende vissen die afkomstig zijn van een bedrijf
waarvoor bestrijdingsmaatregelen gelden in het kader van richtlijn nr. 93/53/EEG, of die in contact zijn geweest met dieren
van dergelijke bedrijven.
8. Voor de ziekten van lijst II, dat wil zeggen voor de ziekten die endemisch zijn in de Gemeenschap, omschrijft artikel 5 van
richtlijn 91/67 de procedure ter verwerving van de status van erkend gebied, dat wil zeggen van een gebied binnen het grondgebied
van de Gemeenschap dat vrij is van ziekten.
9. Artikel 6 regelt de procedure om in een niet-erkend gebied de status van erkend bedrijf te verkrijgen. De eisen waaraan moet
worden voldaan om voor erkenning in aanmerking te komen, zijn geregeld in bijlage B bij de richtlijn.
10. Deze bijlage bevat eveneens de eisen waaraan moet worden voldaan, wil een gebied opnieuw worden erkend wanneer de erkenning
is ingetrokken wegens de aanwezigheid van ziekteverwekkers.
11. De erkenning van het gebied wordt slechts opnieuw verleend, indien (1) bij het zich voordoen van een besmettingshaard alle
vis in de bedrijven waar besmetting voorkomt is gedood, de aangetaste of besmette vis is verwijderd en de installaties en
het materieel zijn ontsmet volgens een door de officiële dienst erkende procedure, en (2) na de uitroeiing van de besmettingshaard
opnieuw aan de eisen voor verlening van een erkenning, waaronder de afwezigheid van enig teken van ziekte gedurende vier jaar,
is voldaan.
12. Tot slot bevatten de artikelen 7 en 9 van richtlijn 91/67 voorschriften voor het vervoer en het in de handel brengen in de
Gemeenschap van vis van de voor de ziekten van lijst II vatbare soorten. Indien zij afkomstig zijn uit een erkend gebied of
een erkend bedrijf mogen zij levend worden vervoerd en verhandeld. Indien dat niet het geval is, mogen zij slechts in een
erkend gebied worden vervoerd en verhandeld, indien zij vóór de verzending zijn gedood en van de ingewanden ontdaan.
13. Richtlijn 93/53 tot vaststelling van minimale communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde visziekten, maakt
een onderscheid tussen de bestrijdingsmaatregelen naar gelang zich een ziekte van lijst I of een ziekte van lijst II voordoet
in een erkend gebied of een erkend bedrijf.
14. Ingeval een ziekte van lijst I uitbreekt, schrijven de artikelen 5 en 6 onder meer voor dat een cordon sanitaire rondom het
besmette bedrijf wordt gelegd en dat alle vissen uit het water op het terrein worden verwijderd. Verder moeten alle kweekvijvers
worden geleegd met het oog op het reinigen en ontsmetten ervan. Alle vissen die klinische symptomen van ziekte vertonen moeten
worden gedood en vernietigd met inachtneming van de eisen in richtlijn 90/667/EEG
(9)
met betrekking tot de behandeling van hoog-risicomateriaal. Alle andere vissen moeten worden gedood en vernietigd, tenzij
zij groot genoeg zijn om in de handel te worden gebracht. In het laatste geval mogen zij worden verhandeld voor menselijke
consumptie, na te zijn gedood en gestript, waarbij het visafval wordt behandeld als hoog-risicomateriaal.
15. Er moet een epizooetiologisch onderzoek worden verricht en alle naburige bedrijven moeten veterinair worden geïnspecteerd.
Er mag pas weer vis op het bedrijf worden binnengebracht nadat de reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden naar behoren zijn
gecontroleerd en nadat naar het oordeel van de officiële dienst voldoende tijd is verstreken om te garanderen dat het ziekteverwekkende
agens volledig is vernietigd
16. Indien de aanwezigheid van een van de in lijst II genoemde ziekten in een erkend gebied of erkend bedrijf wordt bevestigd,
moet volgens artikel 9 van richtlijn 93/53 een epizooetiologisch onderzoek plaatsvinden. Om opnieuw voor de erkenning bedoeld
in richtlijn 91/67 in aanmerking te komen, moet worden voldaan aan de eisen die worden gesteld in bijlage B bij deze richtlijn,
dat wil zeggen dat alle vis in de bedrijven waar de besmetting voorkomt, moet worden gedood. De officiële dienst kan evenwel
toestaan dat de te doden vis verder wordt afgekweekt totdat hij groot genoeg is om in de handel te worden gebracht.
17. Artikel 20, lid 2, van richtlijn 93/53 bepaalt:
De lidstaten kunnen [...] met inachtneming van de algemene bepalingen van het Verdrag, op hun grondgebied bepalingen handhaven
of toepassen welke strenger zijn dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld. Zij stellen de Commissie van maatregelen
in die zin in kennis.
18. Volgens artikel 17 van richtlijn 93/53 zijn de voorschriften met betrekking tot de financiële bijdrage van de Gemeenschap
aan de maatregelen in verband met de tenuitvoerlegging van deze richtlijn vastgesteld in beschikking 90/424/EEG van de Raad
van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied
(10)
.
19. Beschikking 90/424 voorziet, onder de voorwaarden die ik hierna bij de behandeling van de laatste vraag zal uiteenzetten,
in een communautaire financiële bijdrage aan de nationale programma's tot schadeloosstelling, zowel in het kader van urgente
maatregelen bij het uitbreken van bepaalde ziekten als van programma's ter uitroeiing van bepaalde endemische ziekten.
20. Aanvankelijk was beschikking 90/424 niet van toepassing op visziekten. In 1994 is zij echter met toepassing van artikel 5,
lid 1, gewijzigd, waardoor zij eveneens van toepassing werd op een visziekte, namelijk infectieuze hematopoïetische necrose.
21. In het Verenigd Koninkrijk is richtlijn 93/53 omgezet bij de Diseases of Fish (Control) Regulations 1994 (Statutory Instruments
1994, nr. 1447; (hierna:
Regulations 1994). Met betrekking tot de ziekten van lijst I dragen de Regulations de bevoegde minister op, regels uit te vaardigen waarbij
de toepassing van de door richtlijn 93/53 voorgeschreven maatregelen wordt opgelegd.
22. Aangaande de ziekten van lijst II besloot het Verenigd Koninkrijk, dat ten aanzien daarvan de status van erkend gebied genoot
omdat deze ziekten niet op zijn grondgebied voorkwamen, dat het op dat punt dezelfde maatregelen zou nemen als die welke de
Gemeenschap voor de ziekten van lijst I had voorgeschreven.
23. Aldus bepalen de Regulations 1994 uitdrukkelijk dat, in geval van een bevestigde epidemie van VHS in een erkend gebied, alle
aanwezige vissen in een besmet bedrijf moeten worden gedood. De vissen die het vereiste handelsformaat hebben, hoeven niet
te worden vernietigd en kunnen in de handel worden gebracht met het oog op de verkoop of de verwerking ervan voor menselijke
consumptie, mits zij geen klinische symptomen van ziekte vertonen. Anders dan in artikel 9 van richtlijn 93/95 voorzien, kan
de Britse officiële dienst dus niet toestaan dat de te doden vis verder wordt afgekweekt tot hij groot genoeg is om in de
handel te worden gebracht.
24. Dit was de wettelijke context op het moment dat twee in Schotland gevestigde aquicultuurbedrijven besmet raakten: McConnel
Salmon Ltd, die is opgevolgd door Booker Aquaculture Ltd (hierna
Booker), werd in 1994 getroffen door een uitbraak van VHS, terwijl Hydro Seafood GSP Ltd (hierna:
Hydro) in 1998 werd getroffen door een uitbraak van ISA.
25. Booker kreeg een ministerieel bevel krachtens de Regulations 1994 opgelegd, dat bepaalde:
4. Onverminderd het bepaalde in punt 5, moet alle vis worden gedood en moeten de karkassen worden vernietigd overeenkomstig de
bepalingen van richtlijn nr. 90/667/EEG van de Raad, op voorwaarde dat de karkassen of overblijfselen van de vis worden verwijderd
op een wijze of naar een plaats als vooraf door de Secretary of State is goedgekeurd.
5. Vis die op de datum van uitvaardiging van dit bevel groot genoeg is om in de handel te worden gebracht, mag worden gedood
om in de handel te worden gebracht of voor menselijk consumptie te worden verwerkt, op voorwaarde dat:
a) de vis naar het oordeel van de inspecteur geen klinische symptomen van ziekte vertoont;
b) de vis eerst wordt gestript;
c) het doden, het strippen en het klaar maken van de vis voor de verkoop of de verwerking voor menselijke consumptie geschieden
overeenkomstig de ter zake geldende rechtsvoorschriften;
[...]
26. Dientengevolge zijn alle vissen die in het bedrijf aanwezig waren, gedood. De vis uit de jaren 1993 en 1994 is vernietigd,
omdat deze niet groot genoeg was om in de handel te worden gebracht. De vis uit 1991 kon in de handel worden gebracht met
het oog op menselijke consumptie onder de voorwaarden als bepaald in de Regulations 1994.
27. Hydro heeft ter uitvoering van verschillende ministeriële bevelen met betrekking tot de verschillende door haar geëxploiteerde
bedrijven die waren besmet, voorraden vis moeten vernietigen die nog niet de voor de verkoop vereiste omvang hadden bereikt,
en vis die die omvang wel had bereikt, vervroegd moeten verkopen. Bovendien heeft zij hoge kosten moeten maken in verband
met het gecontroleerd vernietigen van de gedode vissen.
28. Zowel Booker als Hydro heeft de autoriteiten om schadeloosstelling voor de geleden verliezen verzocht. Die verzoeken zijn
echter afgewezen, op grond dat de geldende regelgeving daarin niet voorzag en een ex gratia vergoeding uitgesloten was, omdat
volgens vast beleid van de regering geen vergoeding werd toegekend voor visziekten.
29. Tegen deze afwijzingen hebben de beide bedrijven beroep ingesteld bij de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk.
In het kader van deze procedures heeft de Court of Session (Scotland), Edinburgh, op grond van de prejudiciële verwijzingsprocedure
van artikel 234 EG verschillende vragen aan het Hof voorgelegd.
30. In de verwijzing in het hoofdgeding waarin Booker partij is (ingeschreven onder nummer C-20/00) heeft de nationale rechter
de volgende drie vragen gesteld:
1) Indien een lidstaat, ter uitvoering van de ingevolge richtlijn 93/53/EEG op hem rustende verplichting om bij het uitbreken
van een ziekte van lijst II in een erkend bedrijf of gebied bestrijdingsmaatregelen te nemen, een nationale maatregel vaststelt
waarvan de toepassing tot het vernietigen en doden van vis leidt, moeten de gemeenschapsrechtelijke beginselen inzake de bescherming
van fundamentele rechten, inzonderheid het eigendomsrecht, dan aldus worden uitgelegd, dat de lidstaat verplicht is maatregelen
te treffen voor de schadeloosstelling
a) van de eigenaar wiens vis wordt vernietigd; en
b) van de eigenaar wiens vis onmiddellijk moet worden gedood, waardoor die vis onmiddellijk door de eigenaar moet worden verkocht?
2) Indien de lidstaat verplicht is dergelijke maatregelen te treffen, op grond van welke criteria moet een nationale rechter
dan bepalen of de vastgestelde maatregelen in overeenstemming zijn met de fundamentele rechten, inzonderheid het eigendomsrecht,
die het Hof eerbiedigt en die met name voortvloeien uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden?
3) Vereisen die criteria in het bijzonder dat de maatregelen verschillen naar gelang het uitbreken van de ziekte al dan niet
aan de eigenaar van de betrokken vis is te wijten?
31. In de verwijzing in het door Hydro aangespannen hoofdgeding (ingeschreven onder nummer C-64/00) zijn vier vragen gesteld.
De eerste vraag verschilt uitsluitend van de eerste vraag in zaak C-20/00 doordat daarin gerefereerd wordt aan lijst I in
plaats van lijst II. De tweede en de derde vraag zijn in beide zaken identiek. De vierde vraag is geformuleerd als volgt:Is richtlijn 93/53/EEG ongeldig omdat zij inbreuk maakt op het fundamentele eigendomsrecht, door niet te voorzien in schadeloosstelling
van a) de eigenaar wiens vis wordt vernietigd, en b) de eigenaar wiens vis onmiddellijk moet worden gedood, waardoor die vis
onmiddellijk door de eigenaar moet worden verkocht, indien het uitbreken van ISA is bevestigd?
32. De beide zaken zijn gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
33. In hun schriftelijke en mondelinge opmerkingen hebben Booker en Hydro aangevoerd dat de Scottish Ministers, door een beleid
te voeren dat principieel ieder recht op welke schadeloosstelling dan ook afwijst, fundamentele rechten hebben geschonden
die niet slechts door de instellingen van de Gemeenschap moeten worden geëerbiedigd, maar ook door de lidstaten wanneer zij
maatregelen nemen om de toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren.
34. Met betrekking tot de tweede vraag, die over het niveau van bescherming gaat dat het gemeenschapsrecht aan het eigendomsrecht
toekent, zijn Booker en Hydro van mening dat het in de communautaire rechtsorde gewaarborgde eigendomsrecht ook het recht
op schadeloosstelling omvat wanneer verliezen worden geleden ten gevolge van de vernietiging of het onmiddellijk en voortijdig
slachten van visvoorraden op bevel van de openbare autoriteiten. Het ontbreken van enige schadeloosstelling voor nationale
maatregelen die ter uitvoering van een richtlijn zijn vastgesteld, levert volgens hen schending van het evenredigheidsbeginsel
op.
35. Wat betreft de bescherming van het eigendomsrecht, zoals vastgelegd in artikel 1 van het aanvullend Eerste Protocol bij het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna:
EVRM), stelt Hydro dat in het onderhavige geval geen enkele
uitzonderlijke omstandigheid bestaat die de absolute weigering om haar schadeloos te stellen ter zake van de verliezen die zij heeft geleden ten gevolge
van de door de Schotse autoriteiten gelaste slachtings- en vernietigingsmaatregelen, zou kunnen rechtvaardigen. Zij voert
eveneens aan dat de kwalificatie van de litigieuze bevelen als
regulering van het gebruik van goederen volkomen irreëel is en er in ieder geval toe leidt dat de bescherming van het eigendomsrecht door het communautair recht
ondoeltreffend is.
36. Wat de derde vraag betreft, namelijk of bij de beoordeling van de vraag of een schadevergoedingsregeling moet worden getroffen
onderscheid moet worden gemaakt naar gelang het uitbreken van de ziekte al dan niet aan de eigenaar van de besmette vis te
wijten is, betogen Hydro en Booker dat de schuldvraag slechts een rol zou kunnen spelen bij het bepalen van een passende schadevergoeding.
37. Met betrekking tot de vierde vraag, over de geldigheid van richtlijn 93/53, stelt Hydro dat voorzover de communautaire regelgeving
de betrokken lidstaat in staat stelt of hem stilzwijgend toestaat inbreuk te maken op het eigendomsrecht wanneer hij deze
regelgeving uitvoert en toepast, de bij de richtlijn voorgeschreven maatregelen een onaanvaardbare inbreuk op het eigendomsrecht
betekenen.
38. Alle overige partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, te weten verweerders, de regering van het Verenigd Koninkrijk,
de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse en de Noorse regering alsmede de Raad en de Commissie zijn het erover eens, dat geen
enkele bepaling van de toepasselijke gemeenschapshandelingen in een schadeloosstelling voorziet voor gevallen als de onderhavige.
Als er al een verplichting tot schadeloosstelling mocht bestaan in het gemeenschapsrecht, dan kan deze slechts uit algemene
rechtsbeginselen voortvloeien.
39. Zij zijn evenwel van mening dat voornoemde algemene beginselen geen schadeloosstelling voorschrijven in omstandigheden als
die van de hoofdgedingen, en dat richtlijn 93/53 derhalve geldig is.
De eerste vragen
40. Het is duidelijk dat in beide zaken de eerste vraag essentieel is. De tweede en de derde vraag hebben immers, gesteld al dat
zij moeten worden beantwoord, slechts betrekking op de vorm en inhoud van de schadeloosstelling die in geval van een bevestigend
antwoord op de eerste vraag vereist zou zijn, terwijl de vierde vraag in zaak C-64/00, ook al stelt deze niet precies dezelfde
problematiek aan de orde als de eerste vraag, voor de beantwoording ervan niettemin ook sterk afhankelijk is van het antwoord
dat op de eerste vraag wordt gegeven.
41. Ik zal dus moeten beginnen met een bespreking van deze eerste vraag, zoals zij in beide zaken op basis van de specifieke situatie
van elk van de verzoekers in de hoofdgedingen is geformuleerd.
42. Om dit op een logische wijze te doen, is een stapsgewijze aanpak vereist. De vraag of de gemeenschapsrechtelijke beginselen
betreffende de bescherming van de fundamentele rechten eventueel de toekenning van een schadeloosstelling voorschrijven in
een situatie als die van Booker en Hydro, is immers slechts van belang indien tevoren is vastgesteld dat deze beginselen in
casu inderdaad van toepassing zijn.
43. De vraag is dus, zonder dat we ons in dit stadium hoeven te bekommeren om de inhoud van de beginselen van gemeenschapsrecht
waarnaar de nationale rechter verwijst, of het Verenigd Koninkrijk, toen het de Regulations 1994 vaststelde en vervolgens
de individuele maatregelen jegens de bedrijven van Booker en Hydro trof, de algemene beginselen van gemeenschapsrecht in acht
diende te nemen. Anders gezegd, kan de wettigheid van nationale maatregelen worden betwist wegens schending van de algemene
beginselen van gemeenschapsrecht?
Zijn de algemene beginselen van gemeenschapsrecht van toepassing?
44. Indien het om maatregelen ging die niet binnen het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht vallen, zou een dergelijke
verplichting om de algemene beginselen van dit recht in acht te nemen zeker niet hebben bestaan
(11)
.
45. Ten aanzien van maatregelen die worden genomen om de toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren, heeft het Hof daarentegen
zeer duidelijk bevestigd dat voornoemde beginselen moeten worden geëerbiedigd.
46. In het arrest Wachauf
(12)
kan immers worden gelezen, dat de eisen van bescherming van de fundamentele rechten de lidstaten ook binden
bij de uitvoering van gemeenschapsregelingen en dat
daaruit volgt dat de lidstaten ook bij de uitvoering van gemeenschapsregelingen gehouden zijn deze regelingen zo veel mogelijk
in overeenstemming met bedoelde eisen toe te passen.
47. In het arrest ERT
(13)
heeft het Hof bevestigd, dat de fundamentele rechten die neergelegd zijn in de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht,
van toepassing zijn op een nationale regeling zodra
een dergelijke wettelijke regeling binnen het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht komt.
48. In het Bostock arrest
(14)
heeft het Hof, zich uitdrukkelijk baserend op de twee voornoemde arresten, onderzocht of een lidstaat uit hoofde van de bescherming
van de fundamentele rechten die in de communautaire rechtsorde zijn erkend, verplicht is om ─ naast de maatregelen die hij
ter uitvoering van het stelsel van productiequota's in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector
melk vaststelt ─ een regeling in te voeren die voorziet in een door de verpachter aan de vertrekkende pachter te betalen schadevergoeding,
dan wel of een van deze rechten de pachter een rechtstreeks recht op een dergelijke vergoeding toekent voor de referentiehoeveelheid
die bij de beëindiging van de pachtovereenkomst aan de verpachter wordt overgedragen.
49. Een soortgelijke strekking heeft het arrest Demand
(15)
waarin het Hof, eveneens met betrekking tot de melkquotering, overwoog dat wanneer de lidstaten gebruik maken van de bevoegdheid
die hen door de gemeenschapswetgever is toegekend om de regels te bepalen voor het opnieuw toekennen van vrijgekomen referentiehoeveelheden,
zij gehouden zijn dat te doen
met inachtneming van de algemene beginselen en grondrechten die volgens de rechtspraak van het Hof in het gemeenschapsrecht
besloten liggen.
50. Deze rechtspraak, ofschoon constant, blijft echter beperkt tot maatregelen die door de lidstaten zijn genomen om
de toepassing van de richtlijnen te verzekeren. Men zou daardoor in de verleiding kunnen komen daaruit te concluderen dat deze rechtspraak
niet van toepassing is op nationale maatregelen die worden genomen ter
omzetting van een richtlijn. Naar mijn mening zou een dergelijke conclusie onjuist zijn.
51. Allereerst is het onzeker, of het Hof in het aangehaalde arrest Wachauf de term
gemeenschapsregeling in de beperkte betekenis van
communautaire verordening heeft gebruikt, dan wel in de bredere zin van
communautaire bepalingen, die zowel in een verordening als in een richtlijn vervat kunnen zijn.
52. Verder is het zo dat, ook al zou ik de mening van Bruno de Witte
(16)
onderschrijven dat:The question whether the
Wachauf line (Member States are bound by Community fundamental rights when they implement EC law) also applies to the transposition
and implementation of
directives (as opposed to the mere execution of
regulations as in
Wachauf and
Bostock ) remains unclear,mijns inziens toch bezwaarlijk te rechtvaardigen valt, dat de lidstaten bij de uitvoering van richtlijnen worden ontslagen
van hun verplichting de fundamentele rechten die deel uitmaken van de communautaire rechtsorde, te eerbiedigen.
53. Zoals dezelfde auteur heel pertinent stelt:
[i]n several cases, the ECJ has held that the specific duties imposed by a directive on the Member States should be read
in the light of the general principles of Community law
(17)
, but has never declared those general principles to be binding
as such on the States when they are adopting measures for the transposition of a directive. Yet, one would think that the choice
of form and methods left to the States according to Article 249 (ex Article 189) EC does not include the choice whether or
not to violate fundamental rights, and vice versa, that respect for fundamental rights is an implicit part of the
result to be achieved under the directive. So, the extension of the
Wachauf line to directives (and, indeed, to the application by Member States of external agreements concluded by the EC) would seem
logical.
54. In het concrete geval dat hier aan de orde is, tenslotte, bepaalt richtlijn 93/53 weliswaar dat de lidstaten
bepalingen kunnen handhaven of toepassen [...] welke strenger zijn dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld, doch wel met de precisering dat zij in dat geval moeten handelen met
inachtneming van de algemene bepalingen van het Verdrag.
55. Naar mijn mening sluit deze precisering op zich al uit, dat een lidstaat kan stellen dat hij, zolang hij de bepalingen van
de richtlijn naar behoren omzet in nationaal recht, zonder daaraan iets toe te voegen, gehouden is ─ evenals de gemeenschapswetgever,
de opsteller van de richtlijn ─ tot eerbiediging van de fundamentele rechten, maar dat hij deze rechten niet hoeft te eerbiedigen
wanneer hij de vast te stellen maatregelen aanvult met andere maatregelen, die hij geschikt acht om de door de richtlijn nagestreefde
doelstelling van uitroeiing van visziekten volledig te verwezenlijken.
56. De wettigheid van een nationale bepaling die is vastgesteld om de omzetting van een communautaire richtlijn te verzekeren,
kan, ondanks het nationale karakter daarvan, niet uitsluitend naar nationaal recht worden beoordeeld. Nationale rechters aarzelen
niet langer, zoals bekend, om een nationale wettelijke maatregel die de omzetting van een richtlijn bedoelt te verzekeren,
nietig te verklaren wanneer deze volgens hen niet in overeenstemming is met deze richtlijn.
57. De richtlijn dringt om zo te zeggen binnen in de interne rechtsorde en wordt een soort standaardnorm waaraan de omzettingsmaatregelen
moeten voldoen.
58. Zij staat daarbij echter niet op zich, doch is onlosmakelijk verbonden met de normen waaraan zijzelf is onderworpen, tot welke
normen duidelijk ook de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht behoren.
59. Ik ga er dus van uit dat, zoals Booker en Hydro stellen, een lidstaat de fundamentele rechten dient te respecteren wanneer
hij een richtlijn omzet in nationaal recht. Dit brengt mij tot de vraag of, zoals voornoemde ondernemingen betogen, de door
het Verenigd Koninkrijk als reactie op het uitbreken van de twee ziekten getroffen maatregelen een schending opleveren van
een fundamenteel recht, in casu het eigendomsrecht.
Bespreking van de vraag in het licht van de rechtspraak van het Hof over het eigendomsrecht
60. Laat ik om te beginnen vaststellen dat het eigendomsrecht daadwerkelijk deel uitmaakt van de fundamentele rechten. Dit is
voor het eerst beslist in het arrest Nold/Commissie
(18)
en sedertdien constant opnieuw bevestigd
(19)
. Wat is volgens de rechtspraak van het Hof de draagwijdte van dat recht of, preciezer gezegd, hoever reiken de garanties
die dat recht biedt tegen eventuele inbreuken door de overheid?
61. In het reeds aangehaalde arrest Nold/Commissie heeft het Hof deze vraag voor het eerst beantwoord. Het heeft geoordeeld als
volgt: overwegende dat de fundamentele rechten, naar het Hof reeds eerder heeft overwogen, een integrerend deel uitmaken van de algemene
rechtsbeginselen welker eerbiediging het verzekert;dat het Hof zich bij de bescherming dier rechten heeft te laten leiden door de constitutionele tradities welke aan de lidstaten
gemeen zijn en dus geen maatregelen kan toelaten welke indruisen tegen fundamentele rechten die in de constituties dier staten
zijn erkend en gewaarborgd;dat aan internationale wilsverklaringen inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben medegewerkt
of waarbij zij zich hebben aangesloten ook aanwijzingen kunnen worden ontleend waarmede in het raam van het gemeenschapsrecht
rekening dient te worden gehouden;[...]overwegende dat ofschoon de constitutionele orde van alle lidstaten het eigendomsrecht bescherming verzekert en de vrijheid
van handel, arbeid en andere professionele werkzaamheden met soortgelijke waarborgen omringt, de aldus gewaarborgde rechten
wel verre van als absolute prerogatieven te mogen worden beschouwd, in verband met de sociale functie der beschermde goederen
en werkzaamheden moeten worden bezien;dat zulke rechten derhalve normaliter slechts onder voorbehoud van in het openbaar belang voorziene beperkingen worden gewaarborgd;dat het ook in de rechtsorde van de Gemeenschap gerechtvaardigd voorkomt met betrekking tot deze rechten het voorbehoud te
maken dat bepaalde grenzen die hun rechtvaardiging vinden in de doelstellingen van algemeen belang welke de Gemeenschap nastreeft,
moeten worden in acht genomen zolang aan het wezen dier rechten geen afbreuk wordt gedaan.
62. Dit antwoord is nadien nimmer ter discussie gesteld. Zeker, het reeds aangehaalde arrest Hauer geeft een grondiger analyse
van de lering die kan worden getrokken uit het Eerste Protocol bij het EVRM en de constituties van de lidstaten. Maar de conclusie
in dat arrest wijkt niet af van die in het arrest Nold/Commissie.
63. Het Hof bevestigt hier immers opnieuw, dat het eigendomsrecht geen absoluut prerogatief is, doch dat daaraan, gezien de sociale
functie ervan, aanzienlijke beperkingen kunnen worden gesteld, met dien verstande dat deze beperkingen, het doel in aanmerking
genomen dat de Gemeenschap ermee nastreeft, niet als
een te ver gaande en onaanvaardbare ingreep in de prerogatieven van de eigenaar zijn te beschouwen, waardoor het eigendomsrecht
wezenlijk wordt aangetast (punt 23).
64. Moeten, in het licht van deze rechtspraak, de beslissingen die jegens Booker en Hydro zijn genomen, worden beschouwd als een
schending van het eigendomsrecht? Ik meen van niet.
65. Allereerst stel ik vast dat die beslissingen geenszins als arbitrair kunnen worden aangemerkt, aangezien zij door de bevoegde
autoriteit ter uitvoering van een bestaande regeling zijn genomen.
66. Voorts streefden zij onbetwistbaar een doel van algemeen belang na. Zoals ik al eerder aangaf, moet het uitbreken van een
ziekte in een aquicultuurbedrijf hoogst ernstig worden genomen, vanwege het risico dat deze zich kan ontwikkelen tot een epizooetie,
die zeer snel onbeheersbaar wordt en de gehele betrokken economische sector kan ruïneren.
67. Het is juist dat, naar de huidige stand van de wetenschap de ziekten die zijn uitgebroken in de bedrijven van Booker en Hydro
geen gevaar opleveren voor de gezondheid van de mens. Dezelfde wetenschappelijke kennis kon ten tijde van de feiten echter
geen andere oplossing voor de bestrijding van de betrokken ziekten aandragen dan het slachten van de in de besmette bedrijven
aanwezige vissen.
68. Met betrekking tot de ziekten van lijst II, dat wil zeggen ziekten die reeds voorkomen in de Gemeenschap, laat de gemeenschapswetgever
het inderdaad zelf aan de lidstaten over om al dan niet toe te staan dat het slachten van vissen die geen ziekteverschijnselen
vertonen, wordt uitgesteld totdat de vis groot genoeg is om voor menselijke consumptie in de handel te worden gebracht.
69. Booker laat overigens niet na zich op deze speelruimte van de lidstaten te beroepen om de gegrondheid van het bevel tot onmiddellijke
slachting zonder schadeloosstelling te betwisten. Volgens haar is dit bevel niet ingegeven door overwegingen van diergezondheid,
maar door de wens om zo spoedig mogelijk opnieuw de status van erkend gebied verleend te krijgen voor de regio waar de ziekte
was uitgebroken die zijn bedrijf had getroffen.
70. In mijn ogen is deze kritiek onterecht, want het algemeen belang kan niet beperkt zijn tot het behoud van de gezondheid van
mens of dier, maar omvat zeker ook het herstel van de voorwaarden voor een harmonieuze ontwikkeling van een economische activiteit
die bijdraagt tot de nationale welvaart.
71. Welnu, lezing van richtlijn 91/67 wijst uit dat het verlies van de status van erkend gebied aanzienlijke nadelen met zich
brengt voor de verhandeling van aquicultuurproducten, waardoor de dynamiek van deze branche van economische activiteit ernstig
wordt belemmerd.
72. Tenslotte stel ik vast dat de door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk genomen maatregelen in hun geheel bezien geen
onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor het eigendomsrecht wezenlijk wordt aangetast.
73. Booker en Hydro leggen het accent op de verplichting tot systematische slachting, gevolgd door vernietiging, die hen is opgelegd.
74. Deze verplichting moet naar mijn mening echter worden bezien in het kader van het geheel aan maatregelen dat de autoriteiten
na het uitbreken van de ziekten in de betrokken bedrijven hebben getroffen. Deze maatregelen hebben slechts één doel, het
uitroeien van de ziekte, en strekken zich uit tot alle fronten waar de ziekte moet worden bestreden. Het vernietigen van de
geslachte vis is misschien de meest in het oog springende maatregel, maar men mag niet over het hoofd zien dat deze maatregel
vergezeld ging van de systematische ontsmetting van de installaties en de kweekvijvers met het doel zoveel mogelijk ieder
spoor van het ziekteverwekkende agens te verwijderen.
75. Dat de slachting alle vissen dient te omvatten, is uitsluitend omdat men alleen daardoor kan hopen het bedrijf sanitair weer
gezond te krijgen. Ook als een vis op een gegeven moment geen ziekteverschijnselen vertoont betekent dat niet, dat hij niet
is besmet met het ziekteverwekkende virus. Indien men zich beperkt tot de slachting van besmette vis, heeft dat bijna zeker
tot gevolg dat naderhand nieuwe slachtingen zullen moeten plaatsvinden, naarmate ook andere vissen besmet blijken te zijn.
Verder betekent het in ieder geval langdurig uitstel van de ─ onontkoombare ─ maatregelen tot ontsmetting van de installaties.
76. Ofschoon ik niet wil beweren over enige deskundigheid in veterinair opzicht te beschikken, zie ik niet in, welk belang ermee
gediend is om in de installaties vissen te bewaren die in aanraking zijn geweest met vissen die klinische ziekteverschijnselen
vertonen en die dus hoogstwaarschijnlijk op kortere of langere termijn dezelfde ziekte zullen krijgen.
77. Het lijkt mij juist verstandig de installaties volkomen te legen, waarbij de vissen met klinische ziekteverschijnselen worden
vernietigd en de vissen die geen ziekteverschijnselen vertonen en die voldoen aan de geldende normen voor verhandeling, in
die zin dat ze de voor verkoop vereiste afmetingen hebben, onder bepaalde voorwaarden verkocht kunnen worden, precies zoals
is voorzien in de regeling van het Verenigd Koninkrijk die op Booker en op Hydro is toegepast.
78. De aan deze beide ondernemingen opgelegde beperking van hun eigendomsrecht bestond dus enerzijds in de verplichting de opkweek
van de vissen in hun installaties door een systematische slachting te onderbreken, en anderzijds in de vernietiging van de
vissen die niet konden worden verkocht, hetzij door hun gezondheidstoestand hetzij door hun te geringe afmeting. Dit is toch
bepaald iets anders dan een
te ver gaande en onaanvaardbare ingreep in de zin van het aangehaalde arrest Hauer.
79. Rest de vraag of de bevelen van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk ─ hoe evenredig de daarbij opgelegde verplichtingen
ook lijken ─ bij nadere analyse niet als onevenredig moeten worden beschouwd omdat zij iedere vorm van schadeloosstelling
uitsluiten.
80. Ik wil twee opmerkingen vooraf maken. In de eerste plaats heeft het Hof met betrekking tot het eigendomsrecht nooit bevestigd
dat iedere beperking van dat recht noodzakelijkerwijs vergezeld moet gaan van een schadeloosstelling. Zelfs in het hiervoor
aangehaalde arrest Wachauf, waarin het Hof erkende dat in de hem voorgelegde casus het ontbreken van enige schadeloosstelling
onverenigbaar was met de bescherming van de fundamentele rechten, heeft het doelbewust nagelaten een dergelijke regel te formuleren.
81. In de tweede plaats kan niet worden gesteld, dat het arrest Flip en Verdegem
(20)
de thans aan de orde zijnde vraag in deze of gene zin heeft beantwoord.
82. In dat arrest heeft het Hof namelijk uitdrukkelijk overwogen,
dat de prejudiciële vragen aldus zijn te verstaan, dat zij er meer in het algemeen toe strekken te vernemen, of de gemeenschapsregeling
inzake bestrijding van de klassieke varkenspest in haar geheel aldus moet worden uitgelegd, dat zij in een onmiddellijke volledige
schadeloosstelling voorziet van de producenten wier varkens op bevel van de nationale autoriteiten zijn afgemaakt, en zo ja,
of deze regeling verenigbaar is met het in artikel 7 EEG-Verdrag, thans artikel 6 EG-Verdrag, neergelegde non-discriminatiebeginsel (punt 19 van het arrest).
83. Het Hof heeft die vraag beantwoord als volgt:
[b]ij ontbreken van gemeenschapsbepalingen op dit punt is elke lidstaat bevoegd ter zake van de schadeloosstelling van eigenaren
van varkens die op bevel van de nationale autoriteiten in het kader van maatregelen ter bestrijding van de klassieke varkenspest
zijn geslacht.Daaruit volgt, dat de gemeenschapsregeling inzake de bestrijding van de klassieke varkenspest aldus moet worden uitgelegd,
dat zij de lidstaten niet verplicht een regeling vast te stellen inzake de vergoeding van eigenaren van varkens die op bevel
van de nationale autoriteiten zijn geslacht (punten 30 en 31 van het arrest).
84. Uit deze formulering kan noch worden afgeleid dat de lidstaten ontslagen zijn van elke verplichting tot schadeloosstelling,
noch dat zij juist gehouden zijn een schadeloosstelling toe te kennen teneinde de fundamentele rechten niet te schenden.
85. Men kan zich hoogstens afvragen of het Hof, door eenvoudigweg naar de bevoegdheid van de lidstaten te verwijzen, daarmee niet
impliciet heeft erkend dat er geen beginsel van gemeenschapsrecht bestaat dat een dergelijke schadeloosstelling voorschrijft.
86. Na deze opmerkingen is het nu tijd om mij over de concrete feiten te buigen die de nationale rechter aan het Hof heeft voorgelegd.
87. In dat opzicht moet ik vaststellen dat Booker en Hydro ook zonder ingrijpen van de nationale autoriteiten schade zouden hebben
geleden, gelet op de aanwezigheid in hun bedrijven van (1) zieke vissen en (2) vissen die vermoedelijk op korte termijn ziek
zouden zijn geworden en die dus daardoor een aanzienlijk lagere handelswaarde hadden gekregen.
88. De aanleiding tot de gebeurtenissen waardoor zij schade hebben geleden, ligt geheel buiten de invloedssfeer van de autoriteiten
van het Verenigd Koninkrijk, namelijk het uitbreken van een ziekte binnen hun kwekerijen.
89. Zoals tijdens de schriftelijke procedure is onderstreept, vormt deze gebeurtenis een risico waaraan helaas alle kwekers blootstaan,
ongeacht welke dieren zij opkweken. Iedere economische activiteit bevat hoogstwaarschijnlijk een element van risico, maar
dat risico is bijzonder hoog wanneer het gaat om de verhandeling van levende dieren.
90. Dat risico nemen degenen die zich met dergelijke activiteiten bezig houden, vrijwillig op zich en geen enkele staat heeft
tot op heden, tenminste voorzover ik weet,
als regel aanvaard dat de verliezen als gevolg van een incident zoals het uitbreken van een ziekte altijd recht geven op een vergoeding ten
laste van de openbare middelen, ook al kennen veel staten een dergelijke vergoeding in feite toe in geval van grote epidemieën.
91. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat een bedrijf waarop een ziekte is uitgebroken, objectief ─ los van enig
verwijt aan of morele veroordeling van de eigenaar ─ een gevaar vormt voor alle andere bedrijven die binnen een geografische
straal rondom het besmette bedrijf gelegen zijn omdat zij op hun beurt eveneens besmet kunnen raken.
92. Niemand zal willen betwisten dat alles wat gevaar oplevert, uit de weg moet worden geruimd en dat dat een van de taken van
de overheid is.
93. Wij bevinden ons hier in de tegenovergestelde situatie van de toeëigening door het openbaar gezag van een aan een particulier
toebehorende zaak, dat wil zeggen onteigening van een onroerende zaak. In casu is
geen sprake van een zaak die een zekere economische waarde heeft en waarvan de
eigendom wordt
overgedragen teneinde tegemoet te komen aan een doel van algemeen belang. Hier is slechts sprake van een zaak die weliswaar nog een zekere
economische waarde zou kunnen hebben, doch die moet worden geëlimineerd en dus niet langer bestemd is om met winst te worden
verkocht.
94. De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk zijn op geen enkele wijze verrijkt door de tenuitvoerlegging van de tegen Booker
en Hydro genomen maatregelen, die door een ongelukkige samenloop van omstandigheden op een gegeven moment de eigenaar bleken
te zijn van vissen waarvan de handelswaarde deels was gedaald en deels nihil was geworden.
95. Deze situatie kan worden vergeleken met die van een gebouw dat op instorten staat en waarvan de overheid de afbraak gelast,
of die van een gebouw dat is opgericht toen het gebruik van asbest was nog toegestaan en ten aanzien waarvan de overheid veel
later, nadat het gevaar van asbest was onderkend, saneringsmaatregelen gelast die zo duur blijken te zijn dat de eigenaar
zich de facto genoodzaakt ziet het gebouw te slopen, hetgeen op zich ook weer zeer kostbaar is vanwege de vele voorzorgsmaatregelen
die moeten worden genomen.
96. Volgens mij heeft de betrokken eigenaar in dergelijke gevallen geen aanspraak op schadeloosstelling, die hij wel zou hebben
indien de overheid van plan was zijn gebouw te onteigenen.
97. De situatie van Booker en Hydro moet ook worden onderscheiden van die waarin voorzorgsmaatregelen worden getroffen ten aanzien
van bedrijven die wellicht een risico lopen, maar waar op het moment waarop dwingende maatregelen tegen hen worden genomen,
nog geen ziektegevallen zijn geconstateerd.
98. In een dergelijk geval moet men zich inderdaad afvragen of draconische maatregelen die louter preventief worden opgelegd zonder
dat daaraan een schadeloosstelling is verbonden, wel toelaatbaar zijn in het licht van het evenredigheidsbeginsel. Naar mijn
mening zou in dat geval de balans tussen het nagestreefde algemeen belang en de omvang van het offer dat gevraagd wordt van
de exploitant die een kwekerij leidt die vrij is van iedere besmetting, kunnen doorslaan in de richting van een schadeloosstelling.
99. Maar dat is niet de problematiek die hier speelt. Vaststaat immers, dat in de bedrijven van Booker en Hydro een besmettelijke
ziekte heerste die een gehele economische sector bedreigde.
100. Kort samengevat was de situatie dus als volgt. De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben niets anders gedaan dan
op Booker en Hydro bestaande regelgeving toe te passen. Zij streefden daarmee ontegenzeggelijk een doel van algemeen belang
na. De genomen maatregelen zijn weliswaar strikt en dwingend, doch lijken niet onredelijk, gezien het gevaar dat de aanwezigheid
van besmette vissen in de betrokken bedrijven oplevert. De situatie die zij trachtten te keren, kon op geen enkele wijze worden
toegeschreven aan enige handeling, nalatigheid of onvoorzichtigheid van de autoriteiten, maar was uitsluitend het gevolg van
de verwezenlijking van een risico dat inherent is aan de activiteit van aquicultuur. Gelet op dit alles ben ik van mening,
dat de
door het Hof ontwikkelde rechtspraak met betrekking tot het eigendomsrecht geen schadeloosstelling vereiste.
101. Ik moet echter nog twee aspecten onderzoeken alvorens ik uiteindelijk een antwoord kan voorstellen op de eerste vraag, die
in elk van de bij het Hof aanhangig gemaakte zaken is gesteld.
102. Immers, zoals in het aangehaalde arrest Nold/Commissie is beslist en in het aangehaalde arrest Hauer is bevestigd, kan het
gemeenschapsrecht bij de afbakening van de precieze inhoud van de fundamentele rechten niet abstraheren van het beschermingsniveau
dat wordt verzekerd door enerzijds internationale verdragen op het gebied van de bescherming van de rechten van de mens, met
op de eerste plaats het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens, waartoe de lidstaten zijn toegetreden,
en anderzijds de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de verschillende lidstaten.
103. Zeker, in de arresten van het Hof die ik heb aangehaald, is met die rechtsbronnen al rekening gehouden, maar volledigheidshalve
zal ik ook nog de meest recente jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens, alsmede de constitutionele
beginselen van de lidstaten bespreken.
Bespreking van de vraag in het licht van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
104. Laten wij dus eerst onderzoeken, of het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en in het bijzonder het
Eerste Protocol daarbij, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens, maatregelen zoals die waaraan
de bedrijven van Booker en Hydro zijn onderworpen, ontoelaatbaar acht, gezien de bescherming die toekomt aan het eigendomsrecht,
tenzij ze vergezeld gaan van een schadeloosstelling.
105. Ik breng in herinnering dat artikel 1 van voornoemd Protocol luidt als volgt: Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden
ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal
recht.De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen,
die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de
betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
106. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft recentelijk in een arrest van 1 maart 2001, Malama v. Griekenland, overeenkomstig
zijn eerdere jurisprudentie overwogen:
dit artikel bevat drie onderscheiden bepalingen: de eerste bepaling, in de eerste volzin van de eerste alinea, is algemeen
van karakter en formuleert het beginsel van het ongestoord genot van eigendom; de tweede bepaling, in de tweede volzin van
dezelfde alinea, heeft betrekking op de ontneming van eigendom en onderwerpt dit aan bepaalde voorwaarden; de derde bepaling,
in de tweede alinea, erkent het recht van de Staten om onder andere het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming
met het algemeen belang. Toch gaat het hier niet om bepalingen zonder onderlinge samenhang. De tweede en de derde bepaling
zijn bijzondere voorbeelden van aantasting van de eigendom; zij dienen dan ook te worden uitgelegd in het licht van het in
de eerste bepaling geformuleerde beginsel.
107. Wanneer het zich moet uitspreken in een concrete zaak waarin de verzoeker klaagt over een schending van artikel 1 van het
Eerste Protocol, hanteert het Europees Hof voor de rechten van de mens in principe altijd dezelfde benadering. Het onderzoekt
eerst, of er daadwerkelijk sprake is van een inmenging in het eigendomsrecht. Zo ja, dan onderzoekt het een aantal verschillende
aspecten. Eerst verzekert het zich ervan dat de inmenging in de wet is voorzien. In voornoemd arrest brengt het te dien aanzien
in herinnering, dat artikel 1 van het Eerste Protocol in de eerste plaats vereist, dat een inmenging van de overheid in het
ongestoord genot van de eigendom in overeenstemming is met de wet. De tweede volzin van de eerste alinea van dit artikel staat
ontneming van eigendom slechts toe
onder de voorwaarden voorzien in de wet, en de tweede alinea erkent het recht van de staten om het gebruik te reguleren bij de toepassing van
wetten. Bovendien is de suprematie van het recht, een van de fundamentele beginselen van een democratische maatschappij, een begrip
dat inherent is aan alle artikelen van het EVRM (arrest van 25 juni 1996, Amuur v. Frankrijk, Recueil des arrêts et décisions
1996-III, blz. 850-851, punt 50). Het onderzoekt vervolgens of met de inmenging een legitiem doel werd nagestreefd, dat wil
zeggen of de inmenging van algemeen belang was in de zin van de tweede volzin van artikel 1.
108. In hetzelfde arrest kan te dien aanzien worden gelezen, dat het Europees Hof van mening is dat de nationale autoriteiten door
hun directe kennis van hun maatschappij en haar behoeften beter dan de internationale rechter in staat zijn te beoordelen
wat van algemeen belang is. Volgens het bij het EVRM gecreëerde stelsel van bescherming is het daarom aan de nationale autoriteiten
om zich als eerste uit te spreken over het bestaan van een vraagstuk van algemeen belang dat de ontneming van eigendom rechtvaardigt.
Zij hebben op dit punt dus een zekere beoordelingsmarge, zoals ook op andere terreinen waartoe de garanties van het EVRM zich
uitstrekken.Bovendien is het begrip
algemeen belang naar zijn aard veelomvattend. In het bijzonder vergt het besluit om wetten uit te vaardigen die ontneming van eigendom tot
gevolg hebben, gewoonlijk het onderzoek van politieke, economische en sociale aspecten. Het EHRM acht het normaal dat de wetgever
over een zekere ruimte beschikt om een economisch en sociaal beleid te voeren, en eerbiedigt daarom de wijze waarop de wetgever
het
algemeen belang opvat, behoudens ingeval zijn oordeel kennelijk een redelijke grondslag ontbeert (arrest van 21 februari 1986, James
e.a. v. Verenigd Koninkrijk, serie A, nr. 98, blz. 32, punt 46).
109. Wanneer aan deze twee eerste voorwaarden, zonder welke iedere inmenging een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol
oplevert, is voldaan, buigt het EHRM zich over het moeilijkste vraagstuk, namelijk dat van de evenredigheid van de inmenging.
In het hiervoor aangehaalde arrest zet het de overwegingen waardoor het zich op dit punt laat leiden, uiteen als volgt:Een inmenging in het eigendomsrecht moet berusten op een juiste afweging tussen de eisen van het algemeen belang van de gemeenschap
enerzijds en de eisen van bescherming van de fundamentele rechten van het individu anderzijds (zie onder andere het arrest
van 23 september 1982, Sporrong en Lönnroth v. Zweden, serie A nr. 52, blz. 26, punt 69). Het streven naar een dergelijk evenwicht
wordt weerspiegeld in de opbouw van artikel 1 in zijn geheel, dus ook in de tweede volzin die in het licht van het beginsel
in de eerste zin gelezen moet worden. In het bijzonder moet er bij iedere maatregel die een persoon zijn eigendom ontneemt
een redelijke verhouding bestaan tussen de ingezette middelen en het nagestreefde doel (arrest van 20 november 1995, Pressos
Compania Naviera S.A. e.a. v. België, serie A nr. 332, blz. 23, punt 38).Teneinde te bepalen of de litigieuze maatregel evenwichtig is en met name of daarmee geen onevenredige
(21)
last aan de verzoekende partijen wordt opgelegd, moet worden gekeken naar de wijze waarop het interne recht in een schadeloosstelling
voorziet. In dat opzicht heeft het Europees Hof reeds uitgesproken dat, zonder de betaling van een bedrag dat in redelijke
verhouding staat tot de waarde van de eigendom, ontneming van eigendom gewoonlijk een buitensporige inbreuk vormt en dat het
totaal ontbreken van een schadeloosstelling in het kader van artikel 1 slechts gerechtvaardigd kan zijn in buitengewone omstandigheden
(arrest van 9 december 1994, Les saints monastères v. Griekenland, Serie A nr. 301-A, blz. 35, punt 71).
110. Ik wijs erop dat het Europees Hof voor de rechten van de mens in punt 53 van zijn arrest van 19 december 1989, Mellacher e.a.
v. Oostenrijk
(22)
, met betrekking tot dit evenredigheidsvereiste heeft verklaard, dat het eventuele bestaan van alternatieve oplossingen op
zich de betrokken wetgeving nog niet ongerechtvaardigd doet zijn. Zolang de wetgever zijn beoordelingsmarge niet overschrijdt,
is het niet aan het Europees Hof om te bepalen of hij de beste manier heeft gekozen om het probleem op te lossen dan wel of
hij zijn bevoegdheid op andere wijze had moeten aanwenden (arrest James e.a., reeds aangehaald, serie A nr. 98, blz. 35, punt 51).
111. Maar bovenal valt bij onderzoek van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens op, dat de betaling
van schadeloosstelling onontbeerlijk lijkt, wil de inmenging niet onevenredig zijn in alle gevallen van ontneming van eigendom
waar artikel 1, eerste alinea, van het Eerste Protocol op doelt, dat wil zeggen van onteigening waarbij de eigendom wordt
overgedragen of van soortgelijke maatregelen, maar dat die schadeloosstelling in mindere mate onontbeerlijk is wanneer het
gaat om een maatregel van voornoemd artikel 1, tweede alinea, te weten een maatregel die het gebruik van eigendom reguleert.
112. Een dergelijke maatregel moet uiteraard het evenredigheidsbeginsel in acht nemen. Het ontbreken van schadeloosstelling is
echter slechts een van de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of de omvang van het offer dat van
de particulier wordt verlangd, gerechtvaardigd lijkt in het licht van het nagestreefde algemeen belang.
113. Dit heeft niet tot gevolg dat de balans automatisch doorslaat naar de ontoelaatbare inmenging. Zo heeft het EHRM bijvoorbeeld
in zijn arrest van 7 december 1976, Handyside v. Verenigd Koninkrijk
(23)
, dat is aangehaald door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de inbeslagname en vernietiging van pornografisch materiaal
zonder schadeloosstelling geaccepteerd. Het beschouwde dit als een vorm van regulering van het gebruik van eigendom, wat slechts
tot een toetsing door het EHRM noopt van de rechtmatigheid en de doelstelling van de beperking die aan het eigendomsrecht
wordt opgelegd.
114. In voornoemd arrest heeft het EHRM zijn beslissing als volgt gemotiveerd:Door de inbeslagname en vernietiging van het Schoolbook is verzoeker de eigendom van bepaalde goederen definitief ontnomen.
Dit was echter toegestaan uit hoofde van de tweede volzin van artikel 1 van het Eerste Protocol (P1-1), uitgelegd in het licht
van het rechtsbeginsel dat aan de verdragssluitende staten gemeen is en op grond waarvan voorwerpen waarvan het gebruik volgens
de regels onrechtmatig is verklaard en als een bedreiging van het algemeen belang is gekwalificeerd, in beslag worden genomen
en vernietigd.
115. Uit dit korte overzicht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens volgt naar mijn mening in de
eerste plaats, dat de bescherming van het eigendomsrecht volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie in beginsel niet
beperkter is dan de bescherming die datzelfde recht geniet volgens het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens, en in de tweede plaats dat in de onderhavige procedures de maatregelen waartegen Booker en Hydro opkomen, bezwaarlijk
kunnen worden aangemerkt als een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij voornoemd Verdrag. Het aangehaalde arrest
Nold/Commissie, waarin het Hof met betrekking tot het eigendomsrecht een visie heeft ontwikkeld die op dezelfde bron is geïnspireerd
als die waaruit het Europees Hof voor de rechten van de mens put, deed al vermoeden dat ik tot deze slotsom zou komen, maar
de twijfel van de verwijzende rechter en de nadruk waarmee Booker et Hydro zich op het Europees Verdrag tot bescherming van
de rechten van de hebben beroepen, noopten mij tot deze uiteenzetting.
Bespreking van de vraag in het licht van de constituties of de grondwettelijke beginselen van de lidstaten
116. Booker verklaart dat zij op grond van de grondwettelijke bepalingen van de lidstaten, die zij als bijlage bij haar opmerkingen
overlegt, in praktisch alle lidstaten van de Gemeenschap, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, een volledige of gedeeltelijke
schadeloosstelling zou krijgen voor de door haar geleden verliezen.
117. Vaststaat dat al deze grondwetten het recht op particuliere eigendom beschermen, behoudens in geval van inbeslagname of onteigening
in het algemeen belang in het kader van de wet of tegen betaling van een schadeloosstelling waarvan het principe doorgaans
in de grondwettelijke bepaling zelf is vastgelegd.
118. Het staat echter niet vast of de vernietiging van goederen om redenen van volksgezondheid ─ in welk geval geen eigendomsoverdracht
ten gunste van de autoriteiten plaatsvindt ─ op één lijn te stellen is met een dergelijke inbeslagname of onteigening.
119. Zeker, in Spanje beschouwt de rechtspraak de vernietiging van dieren die door een besmettelijke ziekte zijn aangetast, als
een bijzondere vorm van onteigening. Dit volgt echter niet direct uit de grondwet.
120. De grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden lijkt mij het duidelijkst, omdat zij ten aanzien van de eigendom bepaalt:
In de gevallen bij of krachtens de wet bepaald bestaat recht op schadeloosstelling of tegemoetkoming in de schade, indien
in het algemeen belang eigendom door het bevoegd gezag wordt vernietigd of onbruikbaar gemaakt of de uitoefening van het eigendomsrecht
wordt beperkt. Volgens de jurisprudentie en de doctrine bestaat echter niet van rechtswege een recht op schadeloosstelling in geval van
vernietiging van eigendom in het algemeen belang.
121. Dit wordt bevestigd door de opmerkingen die de Nederlandse regering in de onderhavige procedures heeft ingediend. Zij heeft
immers met speciale nadruk verklaard dat de kosten die in dit geval het gevolg zijn van de ziekten, daaronder begrepen de
kosten voortvloeiend uit de getroffen bestrijdingsmaatregelen, gedragen moeten worden door Hydro en Booker. De Nederlandse
regering heeft daaraan toegevoegd:
Veel landen houden vast aan het principe volgens hetwelk eenieder, als algemene regel, zijn persoonlijke schade dient te dragen.
Het is aan het slachtoffer zelf om het verlies te dragen, onafhankelijk of dit komt door fouten, onachtzaamheid of onvoorziene
omstandigheden. Zo is dat in principe het geval bij misoogsten door droogte, en bij schade ten gevolge van blikseminslag of
van overstromingen of veroorzaakt door ziekte.
122. Volgens de rechtspraak in Ierland geeft de vernietiging van zieke dieren ingevolge de grondwet recht op schadeloosstelling,
indien de inmenging in het eigendomsrecht een ongerechtvaardigde inbreuk op dit recht vormt. Deze ongerechtvaardigheid moet
worden beoordeeld door de eisen van het algemeen belang af te wegen tegen de beginselen van sociale rechtvaardigheid. Absurde,
onevenredige of irrationele inmengingen werden als ongerechtvaardigd beschouwd.
123. Wij kunnen dus niet concluderen dat er een constitutioneel beginsel bestaat dat gemeen is aan de rechtsstelsels van de lidstaten
en volgens hetwelk de vernietiging van vissen noodzakelijkerwijs tot een schadeloosstelling moet leiden.
124. Booker noemt ook drie lidstaten (het Koninkrijk Zweden, de Republiek Finland en de Franse Republiek) waarin een specifieke
wettelijke regeling in schadeloosstelling voorziet in geval van visziekten. Het blijkt dat een dergelijke regeling ook bestaat
in andere lidstaten van de Gemeenschap (de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Oostenrijk, het Koninkrijk België, het Koninkrijk
Denemarken, het Koninkrijk Spanje, de Helleense Republiek, de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en de Portugese
Republiek). Ik betwijfel echter of de parlementen van die lidstaten die wettelijke regeling hebben aangenomen met het oog
op de bescherming van de particuliere eigendom; zij deden dit veeleer uit nationale solidariteit met de betrokken kwekers
of om hen aan te zetten tot actieve medewerking bij de uitroeiing van ziekten die zich zeer snel en zeer wijd kunnen verbreiden.
125. Tot slot is nog van belang, dat ook het Handvest van Grondrechten van de Europese Unie, geproclameerd in december 2000 ter
gelegenheid van de Europese Raad van Nice, geenszins suggereert dat de bescherming van de particuliere eigendom vereist dat
eigenaren van dieren die door een epidemie of een zoonose zijn getroffen, recht op een schadeloosstelling hebben.
126. Natuurlijk besef ik dat het Handvest juridisch niet bindend is, maar het lijkt mij toch vermeldenswaard, omdat het de uitdrukking,
op het hoogste niveau, is van een democratisch tot stand gebrachte politieke consensus over wat heden ten dage beschouwd mag
worden als de inventaris van de fundamentele rechten die door de rechtsorde van de Gemeenschap worden gegarandeerd. Met betrekking
tot het eigendomsrecht bepaalt artikel 17 van dit Handvest:
1. Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te
beschikken en te vermaken. Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en
onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de
goederen kan bij wet worden geregeld, voorzover het algemeen belang dit vereist.
2. Intellectuele eigendom is beschermd.
127. Bij het lezen van deze bepaling valt onmiddellijk op, dat zij het reeds in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens gehanteerde onderscheid overneemt en het ontnemen van eigendom zorgvuldig onderscheidt van het reguleren van het
gebruik daarvan. In het eerste geval moet een schadeloosstelling worden toegekend, terwijl daarover in het tweede geval met
geen woord wordt gerept.
128. Gezien de discussie die dit onderscheid heeft opgeroepen in het kader van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens, lijkt het mij ondenkbaar dat dit stilzwijgen het gevolg is van een ongelukkige omissie.
129. Met de Commissie ben ik overigens van mening dat de litigieuze maatregelen in de onderhavige zaken geen onteigeningen zijn
doch extreme gevallen van beperking van het gebruik van de goederen.
130. Er is immers geen sprake van onteigening van kweekvijvers of andere installaties voor aquicultuur, maar van een verplichting
om de vissen die reeds besmet zijn of die hoogstwaarschijnlijk binnenkort besmet zullen worden, te vernietigen.
131. De situatie zou naar mijn mening anders liggen, indien de vissen moesten worden vernietigd in een aquicultuurbedrijf dat nog
niet door de ziekte is getroffen, met als enige doel te voorkomen dat de bacterie of het virus een gebied binnendringt dat
zich goed leent voor de verdere geografische verspreiding van de ziekte. In dat geval, waarin de ziekte mogelijkerwijs niet
uitbreekt in het betrokken bedrijf, zou de verplichting om de dieren te doden kunnen worden gelijkgesteld met een last opgelegd
door de overheid in het algemeen belang. Deze zou alsdan waarschijnlijk tot toekenning van een schadeloosstelling moeten leiden.
132. Aangezien dit niet het geval is in de hoofdgedingen, geef ik het Hof in overweging, zoals ook de Scottish Ministers, de regeringen
van het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Italië, Nederland en Noorwegen alsmede de Commissie hebben gedaan, op de eerste vragen
in de beide zaken te antwoorden dat in omstandigheden als de onderhavige de beginselen van het gemeenschapsrecht met betrekking
tot de bescherming van de fundamentele rechten, inzonderheid het eigendomsrecht, niet aldus moeten worden uitgelegd dat zij
verplichten tot schadeloosstelling van de betrokken eigenaren.
De tweede en de derde vraag
133. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is beantwoording van de tweede en de derde vraag niet meer aan de orde.
Voorzover toch een recht op schadeloosstelling zou worden erkend, dient deze schadeloosstelling zich in mijn optiek niet uit
te strekken tot het lucrum cessans, maar in alle gevallen beperkt te blijven tot het damnum emergens.
134. Immers, men kan zich toch moeilijk voorstellen, dat wanneer maatregelen worden opgelegd aan de eigenaar van een bedrijf dat
daadwerkelijk is getroffen door een visziekte, de gemeenschap hem niet alleen schadeloos zou moeten stellen voor de verliezen
die hij daadwerkelijk lijdt in verband met de gedane investeringen en de gemaakte bedrijfskosten, maar ook voor de derving
van de winst die hij met zijn activiteit hoopte te behalen.
135. De balans tussen het algemeen en het individueel belang kan toch niet doorslaan naar een allrisksverzekering zonder dat de
verzekerde daarvoor premie behoeft te betalen.
136. Zo moet naar mijn mening ook iedere schadeloosstelling zijn uitgesloten, indien kan worden aangetoond dat een fout of onachtzaamheid
van de ondernemer ten grondslag heeft gelegen aan het uitbreken van de ziekte.
De vierde vraag in zaak C-64/00
137. Met zijn vierde vraag wenst de Court of Session (Scotland) te vernemen, of richtlijn 93/53 onwettig is wegens schending van
het fundamentele eigendomsrecht, aangezien zij niet voorziet in de toekenning van een schadeloosstelling in geval van een
bevestigde ISA-epidemie.
138. Ik roep in herinnering dat deze richtlijn de
vaststelling van minimale communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde visziekten beoogt,
teneinde de rationele ontwikkeling van de aquacultuur te garanderen en bij te dragen tot de bescherming van de gezondheid
van de dieren in de Gemeenschap (tweede overweging van de considerans).
139. Zij legt de lidstaten voor geen enkele ziekte de verplichting tot betaling van een schadeloosstelling op.
140. Het door mij voorgestelde antwoord op de eerste vraag in de beide zaken leidt logischerwijze tot een ontkennend antwoord op
deze vierde vraag.
141. Indien de bescherming van het eigendomsrecht er namelijk niet toe noopt, aan ondernemers in de situatie van Booker of Hydro
een schadeloosstelling te betalen, kan niet worden geoordeeld dat richtlijn 93/53 het eigendomsrecht van de ondernemers heeft
geschonden door de lidstaten niet de verplichting op te leggen om hen een dergelijke schadeloosstelling toe te kennen.
142. Aangezien het hier bovendien gaat om een richtlijn, die per definitie tot de lidstaten gericht is, behoeft het niet te verbazen
dat deze geen voorschriften bevat met betrekking tot een schadeloosstelling ten laste van het budget van de Gemeenschap.
143. Artikel 17 van de richtlijn roept slechts in herinnering dat
[d]e voorschriften met betrekking tot de financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de maatregelen in verband met de tenuitvoerlegging
van deze richtlijn zijn vastgesteld in beschikking 90/424/EEG.
144. Volgens artikel 1 bepaalt deze beschikking
op welke wijze de Gemeenschap financieel
bijdraagt
(24)
aan:
- ─
gerichte veterinaire maatregelen,
- ─
controlemaatregelen op veterinair gebied,
- ─
programma's voor de uitroeiing van en de controle op dierziekten
.
145. Zoals het woord
bijdraagt aangeeft, neemt de Gemeenschap niet alle kosten van het optreden van de lidstaten voor haar rekening, maar draagt zij in
de vorm van een gedeeltelijke terugbetaling bij in de kosten door de lidstaten gemaakt.
146. Deze bijdrage is afhankelijk van een beslissing van de betrokken lidstaat om de eigenaren van de door een ziekte getroffen
dieren schadeloos te stellen.
147. Artikel 3 van beschikking 90/424 (dat van toepassing zou zijn indien de twee visziekten in de onderhavige zaken op de lijst
van lid 1 daarvan voorkwamen) bepaalt namelijk in lid 2: De betrokken lidstaat komt voor een financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de uitroeiing van de ziekte in aanmerking,
op voorwaarde dat de onverwijld toegepaste maatregelen ten minste de isolering van het bedrijf bij vermoedelijke ziekte omvatten,
alsmede, direct na de officiële bevestiging van de ziekte:[...]
- ─
onmiddellijke en passende schadeloosstelling van de veehouders.
148. Dus uitsluitend indien de lidstaat zelfstandig besluit de veehouders (onmiddellijk en passend) schadeloos te stellen, draagt
de Gemeenschap bij in zijn kosten.
149. Uit deze beschikking lijkt impliciet te volgen, dat alle lidstaten het erover eens waren om daadwerkelijk een schadeloosstelling
toe te kennen aan de veehouders wier dieren zijn besmet door een van de ziekten die in de beschikking zijn genoemd.
150. De financiële bijdrage van de Gemeenschap is bedoeld om
tot een zo snel mogelijke uitroeiing van alle uitbraken van ernstige besmettelijke ziekten bij te dragen [...] (vijfde overweging van de considerans van beschikking 90/424). Er wordt in het geheel geen melding gemaakt van de noodzaak
om de schade die door de veehouders geleden is, te compenseren. Het ziet er dus naar uit dat de Raad in de schadeloosstelling
een middel heeft gezien om de veehouders tot een doeltreffende medewerking te bewegen.
151. Wat echter vooral van belang is, is dat niets in deze beschikking het Verenigd Koninkrijk ervan weerhoudt veehouders schadeloos
te stellen wier dieren besmet zijn door ziekten die daarin niet staan vermeld.
152. Het feit dat het Verenigd Koninkrijk volgens de huidige versie van beschikking 90/424 geen financiële bijdrage van de Gemeenschap
zou kunnen krijgen voor door hem eventueel vast te stellen maatregelen tot schadeloosstelling, is van ondergeschikt belang
en gaat uitsluitend het Ministerie van Financiën van deze lidstaat aan.
153. De betaling van schadeloosstelling aan veehouders en de bijdragen van de Gemeenschap in die schadeloosstelling staan volkomen
los van elkaar.
154. Zelfs indien de bescherming van het eigendomsrecht vergde dat aan de veehouders een schadeloosstelling wordt betaald, quod
non, dan nog zou daaruit niet noodzakelijkerwijs een verplichting voor de Gemeenschap voortvloeien om in de financiering van
die schadeloosstelling bij te dragen.
155. De Raad is immers vrij om aan lidstaten, ondernemingen en particulieren verplichtingen die voor hen financiële lasten met
zich brengen, op te leggen, zonder dat parallel daaraan een financiële bijdrage van de Gemeenschap in die lasten moet worden
geleverd.
156. Alleen een lidstaat zou bijvoorbeeld met een beroep op het beginsel van gelijke behandeling kunnen aanvechten dat de hier
centraal staande beschikking niet in een financiële bijdrage van de Gemeenschap voorziet ten aanzien van bepaalde op zijn
grondgebied voorkomende visziekten, terwijl dit wel het geval is ten aanzien van ziekten die op het grondgebied van andere
lidstaten voorkomen. Het Verenigd Koninkrijk heeft een dergelijk beroep niet tegen de Raad ingesteld.
157. Richtlijn 93/53 noch beschikking 90/424 kan derhalve ongeldig worden verklaard op grond dat zij niet voorzien in een schadeloosstelling
voor kwekers van vissen die zijn besmet door de betrokken twee ziekten.
158. Aangezien het al dan niet toekennen van een dergelijke schadeloosstelling een kwestie is die geheel en al aan de bevoegdheid
van de lidstaten is voorbehouden, moet dit aan de hand van de verschillende nationale rechtssystemen worden onderzocht.
159. Gesteld dus dat het Schotse recht een beginsel van gelijke behandeling kent dat vergelijkbaar is met dat van het gemeenschapsrecht,
ligt het op de weg van de viskwekers om aan te tonen dat zij zich in een wezenlijk identieke situatie bevinden als de fokkers
van runderen die een schadeloosstelling hebben ontvangen, omdat hun runderen waren aangetast door bovine spongiforme encefalopathie
(BSE) of mond- en klauwzeer.
160. Ik zie derhalve geen enkele reden om het Hof voor te stellen, richtlijn 93/53 (of beschikking 90/424) ongeldig te verklaren,
hetzij wegens schending van het eigendomsrecht, hetzij wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling.
Conclusie
161. Op grond van mijn conclusies naar aanleiding van de verschillende vragen van de verwijzende rechter, geef ik het Hof in overweging:
1) in zaak C-20/00,
─
de eerste vraag te beantwoorden als volgt: Indien een lidstaat ter uitvoering van de krachtens richtlijn 93/53/EEG van de Raad van 24 juni 1993 tot vaststelling van
minimale communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde visziekten, op hem rustende verplichting om maatregelen
te nemen ter bestrijding van een uitbraak van een ziekte van lijst II in een erkend bedrijf of een erkend gebied, nationaalrechtelijke
maatregelen vaststelt waarvan de toepassing tot het doden en vernietigen van vissen leidt, kunnen de beginselen van het gemeenschapsrecht
met betrekking tot de bescherming van de fundamentele rechten, inzonderheid het eigendomsrecht, niet aldus worden uitgelegd
dat zij de lidstaat ertoe verplichten een schadeloosstelling toe te kennen
a)
aan de eigenaar van vissen die vernietigd zijn, en aan de eigenaar van vissen die vernietigd zijn, en
b)
aan de eigenaar van vissen die onmiddellijk moeten worden gedood, zodat zij terstond door de eigenaar moeten worden verkochtaan de eigenaar van vissen die onmiddellijk moeten worden gedood, zodat zij terstond door de eigenaar moeten worden verkocht,
─
en de tweede en de derde vraag niet te beantwoorden.
2) in zaak C-64/00,
─
de eerste vraag te beantwoorden als volgt: Indien een lidstaat ter uitvoering van de krachtens richtlijn 93/53 op hem rustende verplichting om maatregelen te nemen ter
bestrijding van een uitbraak van een ziekte van lijst I, nationaalrechtelijke maatregelen vaststelt waarvan de toepassing
tot het doden en vernietigen van vis leidt, kunnen de beginselen van het gemeenschapsrecht met betrekking tot de bescherming
van de fundamentele rechten, inzonderheid het eigendomsrecht, niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaat ertoe verplichten
een schadeloosstelling toe te kennen
a)
aan de eigenaar van vissen die vernietigd zijn, en aan de eigenaar van vissen die vernietigd zijn, en
b)
aan de eigenaar van vissen die onmiddellijk moeten worden geslacht, zodat zij terstond door de eigenaar moeten worden verkochtaan de eigenaar van vissen die onmiddellijk moeten worden geslacht, zodat zij terstond door de eigenaar moeten worden verkocht,
─
de tweede en de derde vraag niet te beantwoorden en de vierde vraag te beantwoorden als volgt:
─
Bij onderzoek van richtlijn 93/53 in het licht van de bescherming van het eigendomsrecht is niet gebleken van feiten of omstandigheden
die de geldigheid daarvan kunnen aantasten.
- 1 –
- Oorspronkelijke taal: Frans.
- 2 –
- PB L 46, blz. 1.
- 3 –
- Richtlijn van de Raad van 24 juni 1993 (PB L 175, blz. 34).
- 4 –
- Richtlijn van de Raad van 22 juni 1995 (PB L 243, blz. 1).
- 5 –
- Richtlijn van de Raad van 18 december 1997 (PB 1998, L 24, blz. 31).
- 6 –
- Richtlijn van de Raad van 24 juni 1998 (PB L 189, blz. 12).
- 7 –
- PB L 175, blz. 23.
- 8 –
- Richtlijn van de Raad van 2 mei 2000 (PB L 114, blz. 28).
- 9 –
- Richtlijn van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking
van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers
in diervoeders van dierlijk oorsprong (vissen daaronder begrepen) en tot wijziging van richtlijn 90/425/EEG (PB L 363, blz. 51),
zoals gewijzigd bij richtlijn 92/118/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en
de gezondheidsvoorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van producten waarvoor ten aanzien van
deze voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving geldt als bedoeld in bijlage A, hoofdstuk I, van richtlijn 89/662/EEG,
en, wat ziekteverwekkers betreft, van richtlijn 90/425/EEG (PB 1993, L 62, blz. 49).
- 10 –
- PB L 224, blz. 19.
- 11 –
- Zie arrest van 29 mei 1997, Kremzow (C-299/95, Jurispr. blz. I-2629).
- 12 –
- Arrest van 13 juli 1989 (5/88, Jurispr. blz. 2609, punt 19).
- 13 –
- Arrest van 18 juni 1991 (C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punt 42).
- 14 –
- Arrest van 24 maart 1994 (C-2/92, Jurispr. blz. I-955).
- 15 –
- Arrest van 17 december 1998 (C-186/96, Jurispr. blz. I-8529, punt 35).
- 16 –
- The past and future of the European Court of Justice in the protection of human rights,
EU and human rights , Oxford University Press 1999, blz. 859-897.
- 17 –
- Case 36/75
Rutili [1975] ECR 1219; Case 222/84
Johnston [1986] ECR 1651; the same principle of interpretation applies, obviously, to regs: Case 249/86
Commission v
Germany [1989] ECR 1263. See discussion of those cases in Craig and Bürca, note 27 above at 318-20.
- 18 –
- Arrest van 14 mei 1974 (4/73, Jurispr. blz. 491).
- 19 –
- Zie inzonderheid arresten van 13 december 1979, Hauer (44/79, Jurispr. blz. 3727); 19 juni 1980, Testa e.a. (41/79, 121/79
en 796/79, Jurispr. blz. 1979); 11 juli 1989, Schräder (265/87, Jurispr. blz. 2237), en 30 juli 1996, Bosphorus (C-84/95,
Jurispr. blz. I-3953).
- 20 –
- Arrest van 6 april 1995 (C-315/93, Jurispr. blz. I-913).
- 21 –
- Dit is immers het begrip dat het Europees Hof voor de rechten van de mens in zijn meest recente jurisprudentie bezigt, nadat
het in de aangehaalde arresten Sporrong en Lönnroth v. Zweden en James e.a. v. Verenigd Koninkrijk de uitdrukking
bijzondere en buitensporige last had gebruikt.
- 22 –
- Serie A nr. 169.
- 23 –
- Serie A nr. 24.
- 24 –
- Cursivering door de auteur.