Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CC0013

Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 27 november 2001.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland.
Niet-nakoming - Niet-toetreding, binnen gestelde termijn, tot Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs van 24 juli 1971) - Niet-nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit artikel 228, lid 7, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 300, lid 7, EG), juncto artikel 5, van Protocol 28 bij EER-Overeenkomst.
Zaak C-13/00.

Jurisprudentie 2002 I-02943

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2001:643

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. MISCHO

van 27 november 2001 ( 1 )

1. 

Het is niet ongebruikelijk dat de lidstaat de hem verweten niet-nakoming betwist. Minder vaak doet zich echter de situatie voor waarin de gestelde niet-nakoming niet door de verwerende lidstaat wordt betwist, maar door een andere lidstaat die stelt ter ondersteuning van hem te interveniëren. Toch is dat hier het geval.

2. 

De Commissie verwijt Ierland zijn uit de artikelen 300, lid 7, EG juncto artikel 5 van Protocol 28 bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 ( 2 ) (hierna: „EER-Overeen-komst”) voortvloeiende verplichtingen niet te zijn nagekomen, door niet vóór 1 januari 1995 toe te treden tot de Akte van Parijs van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst.

3. 

De EER-Overeenkomst, in werking getreden op 1 januari 1994, is overeenkomstig artikel 300 EG door de Gemeenschap en de lidstaten gezamenlijk gesloten. Uit lid 7 van dit artikel volgt dat een gemengd akkoord, evenals elk ander op basis van dit artikel gesloten akkoord, zowel de Gemeenschap als de lidstaten bindt.

4. 

Krachtens artikel 5 van Protocol 28 bij de EER-Overeenkomst verbinden de overeenkomstsluitende partijen zich om vóór 1 januari 1995 toe te treden tot multilaterale verdragen op het gebied van de industriële, intellectuele en commerciële eigendom. Eén van deze verdragen is de „Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs, 1971)” (hierna: „Akte van Parijs van de Berner Conventie” of „Berner Conventie”).

5. 

Ierland verzet zich niet tegen de stelling van de Commissie dat zij haar verplichting om tot deze Akte toe te treden nog steeds niet is nagekomen. Zij verklaart in dit verband dat een omvangrijke hervorming van het nationale recht noodzakelijk is. Zij wijst erop dat een wetsontwerp inzake het auteursrecht zich in een vergevorderd stadium van behandeling door het Ierse parlement bevindt en dus zeer binnenkort zal worden goedgekeurd, en verzoekt het Hof om de behandeling van de zaak voor een periode van zes maanden te schorsen, zodat de Commissie dan de goedgekeurde wet kan onderzoeken en afstand van instantie kan doen.

6. 

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof ( 3 ) een lidstaat zich niet op nationale juridische of administratieve moeilijkheden kan beroepen om in geval van niet-nakoming of niet-tijdige nakoming aan de hem door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichtingen te ontsnappen. Hieruit volgt dat het Hof het verzoek van de Ierse regering niet kan inwilligen.

7. 

Ik kan mijn analyse hier echter nog niet beëindigen. Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft in interventie ter ondersteuning van verweerder immers in wezen betoogd, dat de verplichting waarvan schending wordt gesteld een internationaalrechtelijke verplichting is, maar dat deze niet onder het gemeenschapsrecht valt. Het Hof is volgens intervenient dus niet bevoegd om hiervan kennis te nemen.

8. 

Het Verenigd Koninkrijk betoogt namelijk dat de Akte van Parijs van de Berner Conventie niet volledig onder de bevoegdheid van de Gemeenschap valt. Dit geldt dus noodzakelijkerwijze ook voor de toetredingsverplichting. Slechts voorzover een bevoegdheid van de Gemeenschap bestaat, is er sprake van niet-nakoming van een gemeenschapsrechtelijke verplichting om tot die akte toe te treden.

9. 

Aangezien het beroep van de Commissie betrekking heeft op de toetreding tot de gehele Akte van Parijs van de Berner Conventie, zonder aan te geven welke bepalingen onder de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, moet het volgens het Verenigd Koninkrijk worden verworpen omdat de Commissie het bewijs van de niet-nakoming van een krachtens dit recht op verweerder rustende verplichting niet heeft geleverd.

10. 

De Commissie betwist niet enkel de juistheid van deze redenering, maar eveneens de ontvankelijkheid van de interventie.

11. 

Zij herinnert er in dit verband om te beginnen aan, dat uit artikel 93, lid 1, sub e, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof duidelijk blijkt dat een verzoek om interventie „de conclusies ter ondersteuning waarvan de intervenient wenst tussen te komen” moet bevatten.

12. 

Zij is van mening dat het interventieverzoek van het Verenigd Koninkrijk niet aan deze vereisten kan voldoen omdat zijn memorie in interventie de conclusies van Ierland niet ondersteunt. Het verzoek had dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

13. 

Mijns inziens kan er geen sprake van zijn, een interventieverzoek op grond van de tekst van de memorie, die nog niet bekend was op het tijdstip van indiening van het verzoek, niet-ontvankelijk te verklaren. Dit eerste argument blijkt dus in werkelijkheid betrekking te hebben op de inhoud van de memorie in interventie.

14. 

De Commissie stelt bovendien dat het Verenigd Koninkrijk in deze memorie ook niet haar eigen conclusies uiteenzet, wat in strijd is met artikel 93, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering, dat bepaalt dat de memorie in interventie de conclusies van de intervenient bevat.

15. 

Zij is namelijk van mening dat de intervenient in plaats van zijn conclusies weer te geven, „zich beperkt tot het speculeren over de gevolgen die de aanvaarding van zijn argumenten door het Hof voor het verzoekschrift van de Commissie zou kunnen hebben”, en zij citeert in dit verband de laatste zin van de memorie in interventie.

16. 

Hierin verklaart de regering van het Verenigd Koninkrijk dat, indien het Hof haar standpunt aanvaardt, haar argumenten „zouden moeten pleiten voor verwerping van het beroep van de Commissie en niet enkel voor schorsing van de behandeling van de zaak”, welke conclusie, zoals reeds gezegd, door verweerder wordt voorgesteld.

17. 

Deze zin kan onmiskenbaar niet worden gelezen als een conclusie ter ondersteuning van verweerders conclusies aangezien hij daarvan juist uitdrukkelijk afwijkt. Men kan zich dan ook afvragen of deze zin niet kan worden gelezen als een conclusie tot verwerping van de conclusies van de Commissie in de zin van artikel 93, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering, waarin wordt bepaald dat de memorie in interventie de conclusies strekkende tot ondersteuning of verwerping van de conclusies van één der partijen bevat.

18. 

Niettemin herinner ik eraan dat volgens artikel 37, laatste alinea, van 's Hofs sta-tuut-EG „de conclusies van het verzoek tot voeging slechts kunnen strekken tot ondersteuning ( 4 ) van de conclusies van één der partijen”. Ik heb dus de neiging om te concluderen tot niet-ontvankelijkheid van de interventie.

19. 

In casu hoeft deze kwestie echter niet te worden opgelost. Uit 's Hofs rechtspraak blijkt namelijk dat het Hof verplicht is om de argumenten van de regering van het Verenigd Koninkrijk te onderzoeken, zonder dat een uitspraak over de ontvankelijkheid van haar interventie nodig is. Uit haar memorie in interventie volgt immers dat zij de bevoegdheid van het Hof in deze zaak ter discussie stelt.

20. 

Het Hof heeft al eens beslist dat het argumenten betreffende die bevoegdheid ambtshalve moet onderzoeken. Dit is overigens ook het geval wanneer zij niet vergezeld gaan van formele conclusies. ( 5 ) In de desbetreffende zaak waren de betrokken argumenten weliswaar aangevoerd door een partij en niet door een interveniënt, maar de door het Hof gekozen oplossing hing mijns inziens niet van deze overweging af, maar uitsluitend van de aard van de aangevoerde argumenten die de openbare orde betroffen, wat het Hof dwong ze te onderzoeken.

21. 

Deze gevolgtrekking wordt volgens mij door het arrest van het Hof in de zaak Neotype Techmashexport/Raad en Commissie ( 6 ) bevestigd. Hierin heeft het Hof beslist dat, „daar dit middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde is en dus krachtens artikel 92, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering ambtshalve moet worden onderzocht, [...] in het midden [kan] blijven, of een interveniënt een middel van niet-ontvankelijkheid kan opwerpen dat niet is opgeworpen door de partij wier conclusies hij ondersteunt”.

22. 

In de onderhavige zaak gaat het weliswaar niet om een exceptie van niet-ontvankelijkheid, maar uit het voorgaande citaat blijkt dat de redenering van het Hof logischerwijze betrekking heeft op alle vragen van openbare orde, die ambtshalve moeten worden onderzocht. Zoals reeds vastgesteld, vallen de argumenten van de regering van het Verenigd Koninkrijk onder deze categorie.

23. 

Zij moeten dus worden onderzocht zonder dat behoeft te worden beslist over de ontvankelijkheid van de interventie.

24. 

Zowel het Verenigd Koninkrijk als de Commissie wijst erop dat de EER-Overeenkomst waarvan schending is gesteld, een gemengde overeenkomst is. Hieruit leidt het Verenigd Koninkrijk af dat de lidstaten naar gemeenschapsrecht slechts zijn gebonden aan de bepalingen van deze overeenkomst die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen. Voor de intellectuele eigendom is dat slechts gedeeltelijk het geval.

25. 

Uit advies 1/94 van het Hof ( 7 ) vloeit immers voort dat de Gemeenschap op het gebied van de intellectuele eigendom slechts bevoegd is om internationale overeenkomsten te sluiten voor de specifieke gebieden waarvoor op gemeenschapsniveau harmonisatiemaatregelen zijn genomen.

26. 

Deze situatie komt tot uitdrukking in artikel 9 van Protocol 28 bij de EER-Overeenkomst, dat bepaalt: „[d]e bepalingen van dit Protocol laten de bevoegdheid van de Gemeenschap en van haar lidstaten op het gebied van de intellectuele eigendom onverlet.”

27. 

De Commissie bestrijdt deze redenering met diverse argumenten. Zij baseert zich met name op de specifieke bewoordingen van de EER-Overeenkomst waaruit blijkt dat de lidstaten de bevoegdheid van de Commissie hebben aanvaard om toe te zien op de nakoming van de krachtens deze overeenkomst op hen rustende verplichtingen. Er is geen uitzondering gemaakt voor de intellectuele eigendom of enig ander gebied.

28. 

Er moet echter worden beklemtoond dat artikel 109 van de EER-Overeenkomst, waarnaar de Commissie verwijst, haar een toezichthoudende bevoegdheid toekent onder het voorbehoud dat zij handelt „in overeenstemming met het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap”. Die bevoegdheid is dus noodzakelijkerwijze beperkt tot de omvang van de bevoegdheid van de Gemeenschap zoals die uit het Verdrag voortvloeit, en de betrokken bepaling bevat dienaangaande geen enkele aanwijzing.

29. 

Bovendien wijst de Commissie erop dat de EER-Overeenkomst is gesloten door de Gemeenschap en door de lidstaten is bekrachtigd zonder dat hun eigen verplichtingen jegens de andere overeenkomstsluitende partijen zijn vastgesteld. Laatstgenoemden mogen dus van de Gemeenschap verwachten dat zij de verantwoordelijkheid op zich neemt om toe te zien op de naleving van alle verplichtingen die zij op zich heeft genomen. Het zou vreemd zijn wanneer de Gemeenschap met betrekking tot een bepaald gebied wel verantwoordelijk zou zijn voor de schending van een internationale overeenkomst door een lidstaat, maar deze staat niet kan dwingen de noodzakelijke maatregelen te nemen om een eind aan die schending te maken.

30. 

Het lijkt mij echter niet zeker dat het eenvoudige feit dat de respectieve verplichtingen van de Gemeenschap en van de lidstaten jegens de andere overeenkomstsluitende partijen niet zijn vastgelegd, het laatstgenoemden mogelijk maakt hieruit af te leiden dat de Gemeenschap de verantwoordelijkheid voor de naleving van de gehele betrokken overeenkomst op zich neemt, met inbegrip van de bepalingen ervan die niet onder haar bevoegdheid vallen. Integendeel, uit het feit zelf dat de Gemeenschap en de lidstaten hebben gekozen voor de formule van een gemengde overeenkomst, blijkt voor derde landen dat deze overeenkomst niet in haar totaliteit onder de bevoegdheid van de Gemeenschap valt en dat de Gemeenschap dus a priori slechts de verantwoordelijkheid draagt voor de gedeelten ervan die onder haar bevoegdheid vallen.

31. 

Het arrest Hermès ( 8 ) en de conclusie van advocaatgeneraal Tesauro in die zaak, die door de Commissie is aangehaald, doen aan deze redenering niet af.

32. 

Overtuigender lijken mij echter de beide andere argumenten van de Commissie.

33. 

Zij baseert zich om te beginnen op de specifieke aard van associatieovereenkomsten zoals de EER-Overeenkomst. In dit verband noemt zij terecht het arrest Demirel, waarin het Hof van oordeel was dat „waar het immers gaat om een associatieovereenkomst, die bijzondere en geprivilegieerde banden schept met een derde staat, die althans gedeeltelijk aan het communautaire regime dient deel te hebben, artikel 238 de Gemeenschap noodzakelijkerwijze de bevoegdheid verleent om de nakoming van de jegens derde staten aangegane verplichtingen op alle onder het Verdrag vallende gebieden te verzekeren”. ( 9 )

34. 

Zoals de Commissie ook in herinnering brengt, heeft het Hof meermaals beslist dat de aan de eigendom van werken van letterkunde en kunst ontleende uitsluitende rechten, evenals de andere industriële en commerciële eigendomsrechten, onder de werkingssfeer van het Verdrag vallen. ( 10 )

35. 

Dat is in het bijzonder het geval voor het auteursrecht en de naburige rechten ten aanzien waarvan het Hof heeft beslist dat zij „met name wegens hun gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer van goederen en diensten binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen”. ( 11 )

36. 

De Commissie noemt ook een tweede grondslag voor de bevoegdheid van de Gemeenschap, door te wijzen op het arrest „AETR” ( 12 ) waarin is beslist dat ter bepaling van de omvang van de bevoegdheid van de Gemeenschap moet worden vastgesteld of er gemeenschapsregels zijn die door de betrokken overeenkomst kunnen worden geraakt.

37. 

Wat het hier in het geding zijnde gebied van de auteursrechten betreft, herinnert de Commissie eraan dat diverse gemeenschapsregels door de toetreding van de lidstaten tot de Akte van Parijs van de Berner Conventie kunnen worden geraakt.

38. 

Zij noemt in dit verband artikel 12 EG, dat de lidstaten ertoe verplicht zich te onthouden van elke discriminatie op grond van de nationaliteit van auteurs, een kwestie die eveneens in artikel 5 van de Berner Conventie wordt behandeld.

39. 

De Commissie beroept zich ook terecht op verschillende richtlijnen betreffende bepaalde aspecten van het auteursrecht ( 13 ) die diverse bepalingen van de Berner Conventie overlappen. Zij noemt in dit verband het voorbeeld van richtlijn 93/98, die met name de duur van de bescherming van het auteursrecht betreft, een probleem dat in de artikelen 7 en 7 bis van genoemde conventie is geregeld.

40. 

De bepalingen van het gemeenschapsrecht kunnen dus onmiskenbaar door de overeenkomst worden geraakt.

41. 

Ik wijs er wel op dat het meningsverschil dat aan het Hof is voorgelegd, niet de kwestie van de verdeling van de bevoegdheden als zodanig betreft.

42. 

Het Verenigd Koninkrijk en de Commissie leggen bij hun beschrijving van de verdeling van de bevoegdheden op het gebied van het auteursrecht het accent niet op dezelfde criteria. Het Verenigd Koninkrijk beklemtoont dat een aantal bepalingen van de Berner Conventie onderwerpen betreffen die niet op gemeenschapsniveau zijn geharmoniseerd. Het noemt in dit verband artikel 11 van de conventie, dat met name de publieke uitvoering van werken betreft. Daarentegen legt de Commissie de nadruk op het aantal en de draagwijdte van de gemeenschapsregels op het betrokken gebied.

43. 

Niettemin wordt het gemengde karakter van de overeenkomst door geen van beiden bestreden. Zoals reeds vermeld, wijst het Verenigd Koninkrijk op advies 1/94, waarin het Hof tot de slotsom is gekomen dat de bevoegdheid met betrekking tot het gebied dat wordt gedekt door de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendomsrechten (WTO) (zogenoemde „TRIPs”-Overeen-komst) ( 14 ) van gemengde aard is. Harerzijds erkent de Commissie dat er niet voor elke bepaling van de Berner Conventie een parallelle gemeenschapsregel bestaat, wat echter geen belemmering vormt voor het bestaan van een bevoegdheid van de Gemeenschap.

44. 

Het door de argumenten van het Verenigd Koninkrijk gerezen probleem betreft evenwel niet het bestaan van een bevoegdheid van de Gemeenschap in casu, maar de verplichting van de Commissie om in haar beroep de omvang van een dergelijke bevoegdheid te preciseren.

45. 

Na het voorgaande moge het duidelijk zijn dat weliswaar de in het geding zijnde materie althans gedeeltelijk onder de bevoegdheid van de Gemeenschap valt, maar dat deze vaststelling op zich nauwelijks beslissend is omdat daarmee geen antwoord wordt gegeven op de vraag of de Commissie in haar beroep niet behoefde te vermelden welke bepalingen van de Akte van Parijs van de Berner Conventie onderwerpen dekken die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.

46. 

Het Verenigd Koninkrijk beklemtoont in dit verband de op de Commissie rustende bewijslast voor de niet-nakoming. Het is echter de vraag of het in dit geval niet gaat om een buitengewoon strenge opvatting van deze bewijslast. Het standpunt van het Verenigd Koninkrijk komt er namelijk op neer dat het beroep van de Commissie volledig nierontvankelijk zou zijn. Men zou echter ook kunnen stellen dat het beroep ontvankelijk is voorzover het betrekking heeft op de bevoegdheid van de Gemeenschap, en slechts voor het overige zou moeten worden verworpen.

47. 

Hoe dit ook zij, in casu mag niet van de Commissie worden geëist dat zij in haar beroep onderscheid maakt tussen de bepalingen van de Akte van Parijs van de Berner Conventie waarin problemen worden behandeld die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, en de overige bepalingen.

48. 

Met de Commissie ben ik van mening dat de Berner Conventie ondeelbaar is. Een staat kan dus niet gedeeltelijk tot deze conventie toetreden. Zijn toetreding onderstelt juist dat hij alle door deze conventie opgelegde verplichtingen aanvaardt. Hieruit volgt dat indien het gemeenschapsrecht de lidstaten een toetredingsverplichting oplegt, het slechts om toetreding tot de gehele conventie kan gaan.

49. 

Zoals reeds gezegd, bevat de conventie bepalingen die gemeenschapsregels raken.

50. 

De door de EER-Overeenkomst opgelegde verplichting tot toetreding tot de Akte van Parijs van de Berner Conventie is derhalve een ondeelbare verplichting om toe te treden tot een overeenkomst waarvan diverse bepalingen gemeenschapsregels raken.

51. 

Het gaat dus noodzakelijkerwijze om een verplichting die valt onder de eerbiediging van het gemeenschapsrecht door de lidstaten en die als zodanig het voorwerp van een beroep wegens niet-nakoming kan zijn.

52. 

Het standpunt van het Verenigd Koninkrijk moet dus worden afgewezen, want het zou meebrengen dat de Commissie verplicht is om door het Hof te laten vaststellen dat Ierland had moeten toetreden tot een aantal bepaalde artikelen van de Akte van Parijs van de Berner Conventie, terwijl een dergelijke toetreding, gelet op de ondeelbaarheid van de in deze akte vastgestelde verplichtingen, slechts kan worden opgevat als toetreding tot de gehele akte.

53. 

Uit het voorgaande volgt dat de Commissie in haar beroep terecht heeft gesteld dat de aan Ierland verweten niet-nakoming bestond in de niet-toetreding tot de Akte van Parijs van de Berner Conventie, zonder onderscheid te maken tussen de bepalingen die betrekking hebben op onderwerpen die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen en de overige bepalingen.

54. 

Ik herinner eraan dat verweerster niet betwist dat deze toetreding niet heeft plaatsgevonden binnen de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.

55. 

De vordering van de Commissie moet derhalve worden toegewezen. Het Verenigd Koninkrijk, intervenient, dient krachtens artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof zijn eigen kosten te dragen.

Conclusie

56.

Ik geef het Hof in overweging om:

vast te stellen dat Ierland, door niet vóór 1 januari 1995 toe te treden tot de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs van 1971), niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 300, lid 7, EG, juncto artikel 5 van Protocol 28 bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992;

Ierland in de kosten te verwijzen, met uitzondering van die van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, dat deze zelf dient te dragen.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 1994, L 1, biz. 3.

( 3 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 3 oktober 1984, Commissie/Italië (254/83, Jurispr. blz. 3395).

( 4 ) Cursivering van mij.

( 5 ) Arrest van 18 maart 1980, Valsabbia c.a./Comniissic (154/78, 205/78, 206/78, 226/78-228/78, 263/78, 264/78, 39/79, 31/79, 83/79 en 85/79, Jurispr. blz. 907, punt 7).

( 6 ) Arrest van 11 juli 1990 (C-305/86 en C-160/87, Jurispr. blz. I-2945, punt 18).

( 7 ) Advies van 15 november 1994 (Jurispr. blz. I-5267, punten 99-105).

( 8 ) Arrest van 16 juni 1998 (C-53/96, Jurispr. blz. I-3603).

( 9 ) Arrest van 30 september 1987 (12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 9).

( 10 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 20 oktober 1993, Phil Collins c.a. (C-92/92 en C-326/92, Jurispr. blz. I-5M5).

( 11 ) Arrest Phil Collins e.a. reeds aangehaald, punt 27.

( 12 ) Arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad (22/70, Jurispr. blz. 263).

( 13 ) Richtlijnen 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's (PB L 122, blz. 42); 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitieenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61); 92/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PB L 248, blz. 15); 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PB L 290, blz. 9), en 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (PB L 77, blz. 20).

( 14 ) PB 1994, L 336, blz. 214.

Top