Zaak T-61/99
Adriatica di Navigazione SpA
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen
«Mededinging – Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) – Omschrijving van betrokken markt – Motivering – Overeenkomst tot vaststelling van prijzen – Bewijs van deelneming aan mededingingsregeling – Bewijs van distantiëring – Non-discriminatiebeginsel – Geldboeten – Criteria voor vaststelling»
|
Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 11 december 2003 |
|
|
|
|
|
|
|
Samenvatting van het arrest
- 1..
- Mededinging – Mededingingsregelingen – Afbakening van markt – Doel – Beoordeling van weerslag van mededingingsregeling op mededinging en handel tussen lidstaten – Gevolgen voor daartegen aangevoerde grieven
[EG-Verdrag, art. 85 en 86 (thans art. 81 EG en 82 EG)]
- 2..
- Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie – Vaststelling van bestrafte inbreuken – Voorrang van dispositief boven motivering
[EG-Verdrag, art. 85 en 86 (thans art. 81 EG en 82 EG)]
- 3..
- Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang
(Art. 253 EG)
- 4..
- Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedraging – Begrip – Coördinatie en samenwerking in strijd met verplichting van elke onderneming om marktgedrag zelfstandig te bepalen
[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans art. 81, lid 1, EG)]
- 5..
- Mededinging – Mededingingsregelingen – Deelneming aan vergaderingen van ondernemingen, die ertoe strekken mededinging te verstoren – Omstandigheid waaruit, bij gebreke van distantiëring van genomen beslissingen, kan worden geconcludeerd tot deelneming aan
daaropvolgende mededingingsregeling
[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans art. 81, lid 1, EG)]
- 6..
- Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs van duur van inbreuk, te leveren door Commissie
[EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans art. 81, lid 1, EG)]
- 7..
- Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsmarge van Commissie
(Verordening nr. 4056/86 van de Raad, art. 19, lid 2)
- 8..
- Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuken – Eerbiediging van evenredigheids- en billijkheidsbeginsel
(Verordening nr. 4056/86 van de Raad, art. 19, lid 2)
- 9..
- Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Verlaging van geldboete als tegenprestatie voor medewerking – Beroep tot nietigverklaring – Nieuwe beoordeling van omvang van verlaging – Uitgesloten
(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)
- 1.
De omschrijving van de betrokken markt speelt bij de toepassing van artikel 85 niet dezelfde rol als bij de toepassing van
artikel 86 van het Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG). In het kader van de toepassing van artikel 86 is een adequate
omschrijving van de betrokken markt een noodzakelijke en prealabele voorwaarde om een oordeel te kunnen geven over gedrag
dat in strijd zou zijn met de mededingingsregels: voordat een misbruik van machtspositie kan worden vastgesteld, moet namelijk
het bestaan van een machtspositie op een bepaalde markt worden vastgesteld, en dus moet deze markt eerst zijn afgebakend.
In het kader van de toepassing van artikel 85 daarentegen moet de betrokken markt worden afgebakend om te bepalen of de overeenkomst,
het besluit van een ondernemersvereniging of de betrokken onderling afgestemde feitelijke gedraging de handel tussen lidstaten
ongunstig kan beïnvloeden en ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt
verhinderd, beperkt of vervalst. Daarom kunnen de grieven tegen de door de Commissie in aanmerking genomen omschrijving van
de markt in het kader van de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag geen zelfstandig belang hebben, los van de
grieven betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten en de verstoring van de mededinging. De betwisting
van de afbakening van de relevante markt treft dus geen doel indien de Commissie op basis van de in haar beschikking genoemde
documenten terecht heeft geconcludeerd dat de betrokken overeenkomst de mededinging vervalste en de handel tussen de lidstaten
merkbaar ongunstig kon beïnvloeden. Niettemin kunnen de tegen de door de Commissie verrichte marktomschrijving geuite grieven op andere elementen van de toepassing
van artikel 85, lid 1, van het Verdrag betrekking hebben, zoals de werkingssfeer van de mededingingsregeling, haar uniek of
globaal karakter en de individuele betrokkenheid van elk der ondernemingen. Deze elementen zijn nauw verbonden met het beginsel
van individuele verantwoordelijkheid voor gezamenlijk gepleegde inbreuken. Van de Commissie mag dus worden verlangd dat zij,
alvorens bij beschikking vast te stellen dat een onderneming aan een complexe, gezamenlijke en doorlopende inbreuk ─ zoals
bij kartels vaak het geval is ─ heeft deelgenomen, niet alleen nagaat of aan de specifieke voorwaarden voor de toepassing
van artikel 85, lid 1, van het Verdrag is voldaan, maar er eveneens rekening mee houdt dat in een dergelijke beschikking elke
adressaat slechts persoonlijk verantwoordelijk mag worden gesteld wanneer zijn deelneming aan de bestrafte collectieve gedragingen
bewezen is en die gedragingen naar behoren zijn afgebakend. Aangezien een dergelijke beschikking belangrijke gevolgen kan
hebben voor de betrekkingen van de betrokken ondernemingen met de administratie én met derden, moet de Commissie de betrokken
markt(en) onderzoeken en in de considerans van de beschikking voldoende nauwkeurig omschrijven. cf. punten 27, 30-32
- 2.
In het dispositief van de beschikking vermeldt de Commissie de aard en de omvang van de door haar bestrafte inbreuken op de
artikelen 85 of 86 van het Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG). Wat met name de draagwijdte en de aard van de bestrafte
inbreuken betreft, is in beginsel het dispositief beslissend, en niet de motivering. Alleen wanneer de tekst van het dispositief
onvoldoende duidelijk is, moet voor de uitlegging daarvan te rade worden gegaan met de motivering van de beschikking. Om uit
te maken of de Commissie één enkele inbreuk dan wel twee verschillende inbreuken heeft bestraft, moet dus alleen worden uitgegaan
van het dispositief van deze beschikking, zolang het geen aanleiding geeft tot twijfel. cf. punten 43, 45
- 3.
De motivering van een bezwarende beschikking moet een doeltreffende wettigheidstoetsing mogelijk maken en aan de betrokkene
de noodzakelijke gegevens verschaffen om uit te maken of de beschikking al dan niet gegrond is. Of een dergelijke motivering
toereikend is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de inhoud van
de betrokken handeling, de aard van de aangevoerde motieven en het mogelijk belang dat de adressaten bij een toelichting kunnen
hebben. cf. punt 47
- 4.
Er is sprake van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) wanneer de
betrokken ondernemingen de gemeenschappelijke wil te kennen hebben gegeven, zich op de markt op een bepaalde manier te gedragen.
De criteria coördinatie en samenwerking houden allerminst in dat er een werkelijk
plan moet zijn opgesteld, en dienen te worden verstaan tegen de achtergrond van de in de mededingingsbepalingen van het Verdrag
vervatte idee, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen, welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren.
Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde
of te verwachten marktgedrag der concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet
rechtstreeks contact tussen zulke ondernemers dat tot doel of tot gevolg heeft dat het marktgedrag van een bestaande of mogelijke
concurrent wordt beïnvloed, of dat zulk een concurrent verneemt wat het aangenomen of voorgenomen marktgedrag van de betrokkene
is. cf. punten 88-89
- 5.
Wanneer is aangetoond dat een onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten van ondernemingen met een duidelijk mededingingsbeperkend
karakter, staat het aan deze onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten
geen mededingingsbeperkend oogmerk had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit
een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam. Wordt zulke distantiëring niet bewezen, dan kan het feit dat een
onderneming zich niet houdt aan de resultaten van die bijeenkomsten, haar niet ontheffen van de volle verantwoordelijkheid
voor haar deelneming aan de mededingingsregeling. Het begrip publieke distantiëring, als voorwaarde om zijn verantwoordelijkheid te ontlopen, moet zelf strikt worden uitgelegd.
Dat een onderneming via interne instructies duidelijk maakt dat zij haar houding niet wenst af te stemmen op die van de concurrenten
die aan een mededingingsregeling deelnemen, vormt in dit opzicht een maatregel van interne organisatie, en kan, bij ontbreken
van bewijs dat zij aan deze interne instructies ruchtbaarheid heeft gegeven, niet volstaan als bewijs dat de onderneming zich
van de mededingingsregeling heeft gedistantieerd. cf. punten 91, 112, 118, 135-136
- 6.
Wat de gestelde duur van de inbreuk op de mededingingsregels betreft, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat de Commissie,
bij ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van de inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste bewijzen aanvoert
die betrekking hebben op feiten die zich voldoende kort na elkaar hebben voorgedaan, zodat redelijkerwijs kan worden aangenomen
dat deze inbreuk tussen twee precieze tijdstippen ononderbroken heeft voortgeduurd. cf. punt 125
- 7.
In het kader van verordening nr. 4056/86 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag
op het zeevervoer, beschikt de Commissie bij het bepalen van het bedrag van de geldboeten over een beoordelingsmarge om het
gedrag van de ondernemingen zodanig te beïnvloeden dat zij de mededingingsregels naleven. cf. punt 170
- 8.
Wanneer de Commissie in één beschikking twee verschillende inbreuken bestraft, moet billijkheids- en evenredigheidshalve een
onderneming die slechts aan één inbreuk heeft deelgenomen, minder streng worden bestraft dan een onderneming die aan de twee
inbreuken heeft deelgenomen. Daaruit volgt dat de Commissie, wanneer zij de geldboeten heeft berekend op grond van één basisbedrag
voor alle ondernemingen, dat is aangepast aan hun respectievelijke omvang, doch zonder dat enig onderscheid is gemaakt naargelang
zij aan één dan wel aan de twee bestrafte inbreuken hebben deelgenomen, de onderneming die slechts verantwoordelijk is verklaard
voor deelneming aan één mededingingsregeling, een geldboete heeft opgelegd die onevenredig is met het belang van de inbreuk.
cf. punten 189-192
- 9.
Het risico dat een onderneming, waarvan de geldboete als tegenprestatie voor de door haar verleende medewerking is verlaagd,
nadien beroep tot nietigverklaring instelt tegen de beschikking waarbij de inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld
en de daarvoor verantwoordelijke onderneming een sanctie wordt opgelegd, en voor het Gerecht in eerste aanleg of het Hof in
hogere voorziening in het gelijk wordt gesteld, is een normale consequentie van het gebruik van de in het Verdrag en het Statuut
van het Hof neergelegde beroepsmogelijkheden. Het feit alleen dat een onderneming die met de Commissie heeft meegewerkt en
daarom verlaging van haar geldboete heeft gekregen, door de rechter in het gelijk wordt gesteld, kan dus niet rechtvaardigen
dat de omvang van de haar verleende verlaging opnieuw wordt beoordeeld. cf. punt 209