Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61999CO0329

    Beschikking van de president van het Hof van 18 november 1999.
    Pfizer Animal Health SA e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen e.a..
    Hogere voorziening - Beschikking in kort geding van president van Gerecht - Ernstige en onherstelbare schade - Inaanmerkingneming van schade van interveniënten.
    Zaak C-329/99 P (R).

    Jurisprudentie 1999 I-08343

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1999:572

    61999O0329

    Beschikking van de president van het Hof van 18 november 1999. - Pfizer Animal Health SA e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen e.a.. - Hogere voorziening - Beschikking in kort geding van president van Gerecht - Ernstige en onherstelbare schade - Inaanmerkingneming van schade van interveniënten. - Zaak C-329/99 P (R).

    Jurisprudentie 1999 bladzijde I-08343


    Samenvatting

    Trefwoorden


    1 Hogere voorziening - Middelen - Verkeerde beoordeling van feiten - Niet-ontvankelijkheid

    (Art. 225 EG; 's Hofs Statuut-EG, art. 51)

    2 Hogere voorziening - Middelen - Verkeerde beoordeling van bewijs - Niet-ontvankelijkheid

    ('s Hofs Statuut-EG, art. 51)

    3 Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Ontvankelijkheidsvoorwaarden - Ontvankelijkheid prima facie van beroep in hoofdzaak

    (Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 83, lid 1)

    4 Procedure - Interventie - Ontvankelijkheidsvoorwaarden - Belang bij uitkomst van geding - Interventie in kader van verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging van gemeenschapshandeling - Eigen recht van interveniënt op voorlopige rechtsbescherming - Geen

    ('s Hofs Statuut-EG, art. 37)

    Samenvatting


    1 Volgens artikel 225 EG en artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG kan de hogere voorziening enkel rechtsvragen betreffen en moet zij gebaseerd zijn op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht, waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht. Daarbij is het Gerecht als enige bevoegd om, in de eerste plaats, de feiten vast te stellen, tenzij uit het hem voorgelegde dossier zou blijken dat zijn vaststellingen materieel onjuist zijn, en, in de tweede plaats, die feiten te beoordelen.

    2 In het kader van een hogere voorziening is het Hof in beginsel niet bevoegd de bewijzen te onderzoeken waarop het Gerecht zich voor de vaststelling of de beoordeling van de feiten heeft gebaseerd. Immers, wanneer de algemene rechtsbeginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering in acht zijn genomen, staat het uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde aan de hem voorgelegde gegevens moet worden toegekend.

    3 Ingevolge artikel 83, lid 1, van 's Hofs Reglement voor de procesvoering kan enkel degene die bij het Hof beroep tegen een handeling van een instelling heeft ingesteld, een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van die handeling indienen. Wil dat verzoek ontvankelijk zijn, moet de verzoeker voorts het bestaan aantonen van bepaalde elementen die aannemelijk maken, dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, ontvankelijk is, teneinde te voorkomen dat hij in kort geding opschorting van de tenuitvoerlegging verkrijgt van een handeling die vervolgens door het Hof niet wordt nietigverklaard, omdat het beroep bij het onderzoek ten gronde niet-ontvankelijk wordt bevonden.

    4 Wat de voorwaarden voor toelating tot interventie in een geding betreft, verlangt artikel 37 van 's Hofs Statuut-EG enkel, dat de betrokkene aannemelijk maakt belang te hebben bij de uitkomst van het geding, aangezien de interventie bijkomstig is ten opzichte van het voorwerp van het geding. Hieruit volgt, dat in het kader van een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling de interveniënt weliswaar zijn eigen belangen kan voordragen, doch het voorwerp van het geding niet kan verruimen door een eigen recht op voorlopige rechtsbescherming op te eisen.

    De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan het antwoord op de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is om te voorkomen dat de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt, ernstige en onherstelbare schade lijdt.

    Top