Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61999CJ0197

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 11 september 2003.
    Koninkrijk België tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Hogere voorziening - EGKS-Verdrag - Staatssteun - Vijfde staalsteuncode - Beschikking 97/271/EGKS van de Commissie houdende verbod van bepaalde financiële maatregelen ten gunste van ijzer- en staalonderneming - Artikel 33 EGKS-Verdrag - Schending.
    Zaak C-197/99 P.

    Jurisprudentie 2003 I-08461

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:444

    Arrêt de la Cour

    Zaak C-197/99 P


    Koninkrijk België
    tegen
    Commissie van de Europese Gemeenschappen


    «Hogere voorziening – EGKS-Verdrag – Staatssteun – Vijfde staalsteuncode – Beschikking 97/271/EGKS van Commissie houdende verbod van bepaalde financiële maatregelen ten gunste van ijzer- en staalonderneming – Artikel 33 EGKS-Verdrag – Schending»

    Conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 6 december 2001
    I - 0000
        
    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 11 september 2003
    I - 0000
        

    Samenvatting van het arrest

    1..
    Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – EGKS-beschikking

    (Art. 15 KS)

    2..
    Procedure – Motivering van arresten – Draagwijdte

    3..
    EGKS – Steun aan ijzer- en staalindustrie – Beschikking van Commissie – Beoordeling van wettigheid aan hand van gegevens die beschikbaar waren op ogenblik van vaststelling van beschikking – Verplichting van steunverlenende lidstaat en steunontvanger om met bekwame spoed alle relevante gegevens mee te delen

    (Algemene beschikking nr. 3855/91, art. 6, lid 4)

    4..
    Hogere voorziening – Middelen – Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs – Uitgesloten, behoudens geval van verkeerde opvatting

    1.
    De door artikel 15 KS vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 15 KS voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. cf. punt 72

    2.
    De op het Gerecht rustende verplichting om zijn beslissingen te motiveren houdt niet in, dat het op elk argument van de verzoeker in detail moet antwoorden, met name wanneer het argument niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is en niet wordt gestaafd door een omstandig bewijs. cf. punt 81

    3.
    De wettigheid van een beschikking inzake staatssteun moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking gaf. Een lidstaat kan de wettigheid van een dergelijke beschikking niet betwisten met een beroep op gegevens waarvan hij de Commissie gedurende de administratieve procedure niet in kennis heeft gesteld. Aangezien aan de beslissing om de procedure van artikel 6, lid 4, van de vijfde staalsteuncode in te leiden een afdoend onderzoek van de Commissie voorafgaat, waarin de redenen worden uiteengezet waarom zij twijfelt aan de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, staat het aan de betrokken lidstaat en in voorkomend geval aan de begunstigde van de steun om het bewijs te leveren dat deze steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. cf. punt 86-88

    4.
    Hoewel het alleen aan het Gerecht staat te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de bewijselementen, is een middel ontleend aan een onjuiste opvatting van deze bewijselementen ontvankelijk in het kader van een hogere voorziening. cf. punt 121




    ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
    11 september 2003 (1)


    „Hogere voorziening – EGKS-Verdrag – Staatssteun – Vijfde staalsteuncode – Beschikking 97/271/EGKS van de Commissie houdende verbod van bepaalde financiële maatregelen ten gunste van ijzer- en staalonderneming – Artikel 33 EGKS-Verdrag – Schending”

    In zaak C-197/99 P,

    Koninkrijk België, vertegenwoordigd door A. Snoecx als gemachtigde, bijgestaan door J.-M. De Backer, G. Vandersanden en L. Levi, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    rekwirant,

    ondersteund door Compagnie belge pour le financement de l'industrie SA (Belfin), vertegenwoordigd door M. van der Haegen, D. Waelbroeck en A. Fontaine, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    interveniënte in hogere voorziening,

    betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer ─ uitgebreid) van 25 maart 1999, Forges de Clabecq/Commissie (T-37/97, Jurispr. blz. II-859), strekkende tot vernietiging van dit arrest,

    andere partijen bij de procedure:

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,verweerster in eerste aanleg, Forges de Clabecq SA, in staat van faillissement verkerende vennootschap, gevestigd te Clabecq (België),verzoekster in eerste aanleg, Waals Gewest en Société wallonne pour la sidérurgie SA (SWS), gevestigd te Luik (België),interveniënten in eerste aanleg, wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),,



    samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, C. Gulmann, F. Macken (rapporteur), N. Colneric en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

    advocaat-generaal: P. Léger,
    griffier: R. Grass,

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 december 2001,

    het navolgende



    Arrest



    1
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 26 mei 1999, heeft het Koninkrijk België krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EGKS hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 maart 1999, Forges de Clabecq/Commissie (T-37/97, Jurispr. blz. II-859; hierna: bestreden arrest), waarbij dit het beroep heeft verworpen van de vennootschap Forges de Clabecq SA (hierna: Clabecq) tot nietigverklaring van beschikking 97/271/EGKS van de Commissie van 18 december 1996, Staal EGKS ─ Forges de Clabecq (PB 1997, L 106, blz. 30; hierna: litigieuze beschikking), bij welke beschikking bepaalde financiële maatregelen ten gunste van Clabecq onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard.

    Toepasselijke bepalingen

    EGKS-Verdrag

    2
    Artikel 4 EGKS-Verdrag bepaalt: Als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal worden afgeschaft en zijn verboden binnen de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag:[...]

    c)
    door de staten verleende subsidies of hulp, of door deze opgelegde bijzondere lasten, in welke vorm ook;

    [...]

    3
    Artikel 95, eerste en tweede alinea, EGKS-Verdrag luidt als volgt: In de gevallen, niet in dit Verdrag voorzien, waarin een beschikking of aanbeveling van de Hoge Autoriteit noodzakelijk blijkt tot het verwerkelijken, in de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal en overeenkomstig de bepalingen van artikel 5, van een der doelstellingen van de Gemeenschap zoals deze zijn omschreven in de artikelen 2, 3 en 4, kan zij een dergelijke beschikking geven of aanbeveling doen met instemming van de Raad, bij eenstemmigheid bepaald en na raadpleging van het Raadgevend comité.Dezelfde beschikking of aanbeveling, gegeven of gedaan volgens het hierboven gestelde, bepaalt de eventueel op te leggen straffen.

    4
    Om aan de eisen van de herstructurering van de ijzer- en staalindustrie te voldoen, voerde de Commissie op basis van voornoemde bepalingen van artikel 95 van het Verdrag vanaf het begin van de jaren tachtig een communautaire regeling in, op grond waarvan in limitatief opgesomde gevallen staatssteun aan de ijzer- en staalindustrie was toegestaan. Deze regeling werd meermaals aangepast om het hoofd te bieden aan de conjuncturele moeilijkheden van de ijzer- en staalnijverheid. De beschikkingen die hiervoor achtereenvolgens werden vastgesteld, worden doorgaans staalsteuncodes genoemd.

    5
    De vijfde staalsteuncode is vastgesteld bij beschikking nr. 3855/91/EGKS van de Commissie van 27 november 1991 tot invoering van communautaire regels voor de steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 362, blz. 57; hierna: vijfde code), en was van 1 januari 1992 tot 31 december 1996 toepasselijk.

    6
    Volgens artikel 1, lid 1, van de vijfde code, kan alle steun aan de ijzer- en staalindustrie, die wordt gefinancierd door een lidstaat, door territoriale collectiviteiten of met staatsmiddelen, alleen als verenigbaar met de goede werking van de gemeenschappelijke markt worden aangemerkt, indien hij voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 5 van genoemde code.

    7
    Volgens artikel 1, lid 2, van de vijfde code [vallen] onder het begrip steun [...] ook elementen van steunverlening die zijn begrepen in de overdracht van staatsmiddelen als deelnemingen, kapitaalinbreng of soortgelijke maatregelen [...] welke door de lidstaten, de territoriale collectiviteiten of lichamen ten gunste van ijzer- en staalondernemingen worden getroffen en die niet kunnen worden aangemerkt als een echte inbreng van risicodragend kapitaal volgens de normale investeringspraktijk in een markteconomie.

    8
    Krachtens de artikelen 2 tot en met 5 van de vijfde code kunnen onder bepaalde voorwaarden als verenigbaar met de markt worden beschouwd: steun voor uitgaven van ijzer- en staalondernemingen voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, steun ter vergemakkelijking van de aanpassing aan nieuwe wettelijke normen van milieubescherming van installaties die ten minste twee jaar vóór de invoering van deze normen in bedrijf waren, steun aan ondernemingen die definitief hun EGKS-ijzer- en staalproductiewerkzaamheden staken, steun die bestemd is voor uitkeringen aan beschikbaar gekomen arbeidskrachten of aan werknemers die vervroegd gepensioneerd worden, en bepaalde steunmaatregelen voor ondernemingen die gevestigd zijn in Griekenland, Portugal en op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek.

    9
    De vijfde code verbiedt bedrijfssteun en herstructureringssteun, tenzij het gaat om sluitingssteun.

    10
    Artikel 6, lid 2, van de vijfde code bepaalt dat de Commissie tijdig, om haar opmerkingen te kunnen maken, in kennis wordt gesteld van ieder voornemen tot het treffen van financiële maatregelen van de lidstaten, territoriale collectiviteiten of lichamen die met het oog daarop gebruik maken van staatsmiddelen ten gunste van staalondernemingen.

    11
    Artikel 6, lid 4, van de vijfde code luidt: Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met het bepaalde in deze beschikking, stelt zij de betrokken lidstaat van haar beslissing in kennis. De Commissie neemt zulk een beslissing uiterlijk drie maanden na ontvangst van de inlichtingen welke zij nodig heeft om de betrokken steunmaatregel te kunnen beoordelen. Artikel 88 van het Verdrag is van toepassing ingeval een lidstaat zich niet naar de bedoelde beslissing voegt. De lidstaat kan de beoogde maatregelen als bedoeld in de leden 1 en 2 alleen tot uitvoering brengen met instemming van de Commissie en met inachtneming van de door deze gestelde voorwaarden.

    De feiten en de litigieuze beschikking

    12
    In de punten 6 tot en met 21 van het bestreden arrest zijn de aan het geschil ten grondslag liggende feiten als volgt weergegeven.

    13
    Clabecq was een ijzer- en staalonderneming naar Belgisch recht, die destijds vloeibaar staal en platte eindproducten produceerde.

    14
    Tijdens de eerste helft van de jaren tachtig werd voor Clabecq een herstelplan opgesteld en in dat kader werden haar verschillende leningen verstrekt door twee Belgische vennootschappen, de Société nationale de crédit à l'industrie (Nationale maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid; hierna: NMKN) en de Compagnie belge pour le financement de l'industrie SA (Belgische maatschappij voor de financiering van de nijverheid; hierna: Belfin).

    15
    De NMKN verstrekte Clabecq vier leningen:

    de eerste lening, voor een bedrag van 1,5 miljard BEF, omvatte:

    een eerste tranche van 820 miljoen BEF,

    een tweede tranche van 680 miljoen BEF;

    de tweede lening bedroeg 850 miljoen BEF;

    de derde lening bedroeg 1,5 miljard BEF;

    de vierde lening bedroeg 650 miljoen BEF.

    16
    Deze leningen worden doorgaans NMKN-leningen genoemd en blijkens het dossier waren zij gegarandeerd door de Belgische Staat.

    17
    Bij twee beschikkingen, van 16 december 1982 (hierna: goedkeuringsbeschikking van 1982) en van 31 juli 1985 (hierna: goedkeuringsbeschikking van 1985), verleende de Commissie onder bepaalde voorwaarden goedkeuring voor de garanties bij een aantal van deze NMKN-leningen, waaronder de eerste en de vierde, voor een bedrag van respectievelijk 1,5 miljard BEF en 650 miljoen BEF.

    18
    Belfin, dat was opgericht om de financiering te waarborgen van de investeringen ter herstructurering van de Belgische industriële sector en die voor de helft in overheidshanden was, had Clabecq eveneens verschillende leningen verstrekt met van financiële instellingen geleende kapitalen (hierna: Belfin-leningen):

    de eerste lening, voor een bedrag van 300 miljoen BEF, was verstrekt in 1991, en kwam in de plaats van twee leningen uit 1988 en 1989, die werden opgeheven;

    de tweede lening, voor een bedrag van 200 miljoen BEF, was verstrekt in 1994, en kwam in de plaats van een lening uit 1987, die werd opgeheven.

    19
    Bij brief van 25 juni 1996 stelde de Belgische overheid de Commissie overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de vijfde code in kennis van een herstructureringsplan dat het behoud van de activiteiten van Clabecq tot doel had. Het plan omvatte verschillende maatregelen en met name een kapitaalinbreng van 1,5 miljard BEF en een herschikking van de schulden van deze onderneming.

    20
    Naar aanleiding van deze kennisgeving verzocht de Commissie de Belgische overheid bij brief van 5 juli 1996 om aanvullende inlichtingen. Zij wou met name weten of er nog andere dan de aangemelde financiële maatregelen waren genomen. Volgens de Commissie bevatte de kennisgeving van 25 juni 1996 geen informatie over de voorwaarden van de herschikking van de schulden van Clabecq en was er in de pers sprake van andere maatregelen die niet waren aangemeld. Zij verzocht de Belgische overheid dan ook [haar] te willen meedelen [...] of een beslissing was genomen met betrekking tot de hierboven vermelde maatregelen of eventuele andere maatregelen, die een interventie ten gunste van de onderneming zouden inhouden, en alle informatie te willen overleggen waarmee de Commissie deze maatregelen uit het oogpunt van beschikking nr. 3855/91/EGKS van de Commissie kan beoordelen.

    21
    Bij brief van 23 juli 1996 antwoordde de Belgische overheid aan de Commissie. Wat de schuldenherschikking betrof, waren bij deze brief enkele documenten gevoegd die gewag maakten van een principeakkoord van NMKN en Belfin om de terugbetalingstermijn van de leningen met drie jaar te verlengen. Aan dit principeakkoord waren een aantal voorwaarden verbonden, waaronder volgens het Gerecht met name het gunstig advies van de Europese Gemeenschap over de herkapitalisatie van Clabecq.

    22
    In het antwoord van de Belgische overheid werd er bovendien op gewezen dat de maatregelen van het herstructureringsplan geen staatssteun vormden, aangezien geen overheidsmiddelen ter beschikking werden gesteld, en deze maatregelen overeenkwamen met de handelswijze van een redelijke particuliere investeerder in een markteconomie.

    23
    Bij mededeling 96/C 301/03 van de Commissie aan de lidstaten en belanghebbende derden, uit hoofde van artikel 6, lid 4, van beschikking nr. 3855/91/EGKS, betreffende het voornemen van de Belgische overheid om steun te verlenen aan de staalonderneming Forges de Clabecq (PB C 301, blz. 4), bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 11 oktober 1996 (hierna: mededeling van 11 oktober 1996), maande de Commissie de Belgische regering aan, haar alle informatie over te leggen die noodzakelijk was om de situatie van Clabecq te kunnen beoordelen, en nodigde zij haar en de andere lidstaten alsmede alle andere belanghebbenden uit, binnen een termijn van een maand hun opmerkingen te maken.

    24
    Op 23 oktober 1996 antwoordde het Koninkrijk België op deze aanmaningsbrief.

    25
    Op 18 december 1996 stelde de Commissie de litigieuze beschikking vast, waarvan het dispositief als volgt luidt: Artikel 1 De door België ten gunste van Forges de Clabecq getroffen maatregelen, meer bepaald:

    [...]

    de staatsgaranties bij de leningen van Belfin en van NMKN/SNCI;

    [...]

    zijn steunmaatregelen in de zin van artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 3855/91/EGKS. Artikel 2 De in artikel 1 genoemde steunmaatregelen zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt aangezien zij niet voldoen aan het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 5 van beschikking nr. 3855/91/EGKS, zoals is vastgesteld in artikel 1, lid 2, van die beschikking, en zijn derhalve verboden op grond van artikel 4, onder c, van het EGKS-Verdrag.[...]

    26
    In artikel 3 van de litigieuze beschikking gelastte de Commissie de Belgische overheid de in artikel 1 genoemde steunmaatregelen op te heffen en terugbetaling te eisen van de reeds uitgekeerde onrechtmatige steun met de rente vanaf de datum van betaling, binnen een termijn van twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking.

    27
    Wat de herschikking van de schulden van Clabecq betreft, heeft de Commissie er met name op gewezen dat de NMKN- en de Belfin-leningen staatsgarantie genoten. Volgens haar vormden deze garanties staatssteun die overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de vijfde code had moeten worden aangemeld. De Commissie stelde dat [d]e verlenging van de garantie voor deze leningen met nog eens drie jaar ongetwijfeld een verhoging [inhoudt] van het in de garantie vervatte steunelement. Zij concludeerde hieruit dat de garanties bij de leningen van Belfin en van de NMKN/SNCI en de verlenging van de looptijd ervan [...] als staatssteun [dienen] te worden aangemerkt en dat deze steun onrechtmatig is aangezien deze is toegekend zonder [haar] voorafgaande goedkeuring.

    Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

    28
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 februari 1997, stelde Clabecq beroep in tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

    29
    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 maart 1997, wierp de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid op. Clabecq diende op 2 mei 1997 haar opmerkingen betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid in. Bij beschikking van het Gerecht van 11 juli 1997 is deze exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde gevoegd.

    30
    Bij beschikking van 31 oktober 1997 liet de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de Société wallonne pour la sidérurgie SA (hierna: SWS), het Koninkrijk België en het Waalse Gewest toe tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van Clabecq.

    31
    Voor het Gerecht voerden Clabecq en de interveniënten in wezen zeven middelen tot nietigverklaring aan, ontleend aan schending van de artikelen 4 en 95 EGKS-Verdrag, van de goedkeuringsbeschikkingen van 1982 en 1985, van de motiveringsplicht, van de rechten van de verdediging, van het fundamentele recht op arbeid, van de preambule en de doelstellingen van het EG- en het EGKS-Verdrag, en van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling.

    32
    Het Koninkrijk België sloot zich volledig aan bij de argumenten die Clabecq aanbracht tot staving van de in haar beroep aangevoerde middelen tot nietigverklaring, maar beperkte zich in zijn schriftelijke opmerkingen tot de vier volgende middelen.

    33
    In de eerste plaats stelde het Koninkrijk België in verband met het middel ontleend aan schending van artikel 4 EGKS-Verdrag dat de Commissie ten onrechte van mening was, dat de door Belfin aan Clabecq verstrekte leningen staatsgarantie genoten. Het merkte op, dat alleen de leningen die Belfin bij de banken was aangegaan, een dergelijke garantie hadden verkregen, en niet de leningen die Belfin aan de begunstigde ondernemingen had verstrekt.

    34
    Subsidiair merkte het Koninkrijk België op, dat de staatsgarantie voor de door Belfin geleende bedragen steeds door een tegengarantie van de ontvangers van de lening was gedekt, en dus uiteindelijk een particuliere garantie was. Deze ontvangers droegen volgens hem immers bij aan een met de leningen van Belfin verbonden waarborgfonds. Volgens artikel 10 van de overeenkomst van aandeelhouders van Belfin werden de vorderingen van de staat op deze vennootschap, wanneer de garantie voor de geleende bedragen werd aangesproken, uitgeoefend ten belope van de bedragen in het waarborgfonds. Zelfs wanneer het Gerecht mocht oordelen dat de door Belfin verstrekte leningen gewaarborgd waren, betrof het een particuliere garantie die derhalve geen staatssteun vormde.

    35
    In punt 70 van het bestreden arrest wees het Gerecht dit middel als volgt af: Wat de leningen van NMKN en Belfin betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt, dat de Commissie niet de leningen zelf als steunmaatregelen heeft aangemerkt, maar de betrokken staatsgaranties. Vervolgens zij vastgesteld, dat het argument van de Belgische regering dat de leningen van Belfin niet door een staatsgarantie waren gedekt, wordt tegengesproken door een brief die Belfin op 25 juni 1996 aan [Clabecq] heeft gezonden en die door SWS bij haar brief van 23 juli 1996 aan de Commissie is gevoegd. Volgens die brief was de principiële instemming met het uitstel van drie kalenderjaren voor de terugbetaling van het kapitaal van de door Belfin aan [Clabecq] toegekende kredieten afhankelijk van de voorwaarde, dat de staat (openbaar krediet) zou instemmen met een uitbreiding van haar garantie tot de uitgestelde vervaldagen. Het overheidskarakter van de staatsgaranties kan evenmin rechtsgeldig worden weerlegd.

    36
    In de tweede plaats stelde het Koninkrijk België, in het kader van een middel dat volgens het Gerecht ontleend was aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel, dat de litigieuze beschikking wat de garanties bij de NMKN-leningen betreft de goedkeuringsbeschikkingen van 1982 en 1985 schond.

    37
    Volgens het Koninkrijk België ging het bij de door de Commissie in de litigieuze beschikking ter discussie gestelde staatsgaranties in werkelijkheid om die welke enerzijds betrekking hadden op een tranche van 680 miljoen BEF van het eerste investeringskrediet dat aan het begin van de jaren tachtig aan Clabecq is verstrekt, en anderzijds op het laatste krediet van 650 miljoen BEF, dat haar in 1985 is toegekend. Voor deze twee kredieten was volgens hem echter onder bepaalde voorwaarden goedkeuring verleend bij de goedkeuringsbeschikkingen van respectievelijk 1982 en 1985.

    38
    In deze omstandigheden kon de Commissie niet, zonder voorbij te gaan aan haar vorige beschikkingen, diezelfde interventiemaatregelen toetsen aan de vijfde code, de onwettigheid ervan vaststellen en de terugbetaling van de ontvangen steun gelasten. Het Koninkrijk België voegde hieraan toe, dat het de voorwaarden die de Commissie in 1982 en 1985 voor de goedkeuring had gesteld, heeft nageleefd, en dat de Commissie geen enkele sanctie wegens schending van deze voorwaarden had opgelegd.

    39
    Was de Commissie van mening dat de verschillende wijzigingen van de terugbetalingsregeling voor de twee NMKN-leningen de goedgekeurde steun dermate hadden gewijzigd dat haar goedkeuringsbeschikkingen niet langer de in 1982 en 1985 goedgekeurde garanties zelf konden dekken, dan had zij dit in de litigieuze beschikking moeten preciseren.

    40
    Het Gerecht wees dit middel af op de volgende gronden:

    99
    In casu moet worden vastgesteld, dat in 1996 geen van de staatsgaranties voor de leningen van NMKN en Belfin nog viel onder de goedkeuring die de Commissie in de beschikkingen van 1982 en 1985 had gegeven. In de jaren volgend op die beschikkingen hadden de Belgische autoriteiten immers enkele belangrijke wijzigingen aangebracht in de voorwaarden voor terugbetaling van die leningen, die voor [Clabecq] bijzonder gunstig waren. Blijkens de ter zake door de Belgische regering verstrekte inlichtingen [...] had de Belgische Staat een bedrag van 198 miljoen [BEF] van het krediet van 680 miljoen [BEF] overgenomen, en het uitstel met verschillende jaren van de vervaldagen van de verschillende kredieten van de NMKN en de ter zake gegeven staatsgaranties toegestaan.

    100
    Deze wijzigingen zijn niet ter kennis van de Commissie gebracht en kunnen niet worden aangemerkt als verenigbaar met de voorwaarden waaraan de goedkeuringen van 1982 en 1985 onderworpen waren. In haar beschikking van 1982 had de Commissie de Belgische regering meegedeeld, dat de goedkeuring van de aangemelde maatregel tot gevolg had, dat verzoeksters mogelijkheden om haar problemen verder op te lossen door middel van financiële bijstand van de staat, uitgeput waren; deze voorwaarde van de goedkeuring is duidelijk miskend door de wijzigingen die de Belgische autoriteiten vervolgens aan de toegestane maatregel hebben aangebracht. In de beschikking van 1985 preciseerde de Commissie, dat de toegestane steunmaatregelen voor 31 december 1985 dienden te worden uitgevoerd, welke voorwaarde uitsloot, dat de goedgekeurde lening achteraf aanzienlijke wijzigingen ten gunste van verzoekster zou ondergaan. Duidelijk is, dat de goedkeuringen van de Commissie inzake staatssteun hoe dan ook enkel betrekking kunnen hebben op de maatregelen zoals zij zijn aangemeld, en niet kunnen worden geacht gevolgen te hebben na de periode die oorspronkelijk voor de tenuitvoerlegging van de maatregelen was voorzien.

    41
    In de derde plaats stelde het Koninkrijk België aangaande een laatste verlenging van de garanties bij de NMKN-leningen tot de uitgestelde vervaldagen, die gepaard ging met de in de kennisgeving van 25 juni 1996 vermelde schuldenherschikking, dat de litigieuze beschikking een motiveringsgebrek vertoonde dat voortvloeide uit een onjuiste beoordeling van de feiten en de schending van artikel 6 van de vijfde code.

    42
    Het Koninkrijk België herinnerde eraan dat de Commissie in de litigieuze beschikking had gesteld dat de verlenging met nog eens drie jaar van de staatsgaranties bij de NMKN- en de Belfin-leningen een onwettige steun vormde omdat zij zonder haar voorafgaande goedkeuring was toegekend. Volgens hem was deze beoordeling onjuist, aangezien de bedoelde verlenging van de staatsgarantie overeenkomstig artikel 6, leden 2 en 4, van de vijfde code op 25 juni 1996 naar behoren bij de Commissie was aangemeld en nooit ten uitvoer was gebracht. De Commissie stelde dan ook ten onrechte dat het om onrechtmatige steun ging aangezien hij zonder de voorafgaande goedkeuring van de Commissie was toegekend.

    43
    Het Gerecht sprak zich over dit middel niet uit.

    44
    In de vierde plaats betoogde het Koninkrijk België dat de litigieuze beschikking een motiveringsgebrek vertoonde voorzover de Commissie de NMKN- en de Belfin-leningen had afgekeurd zonder aan te duiden welke leningen zij precies bedoelde en zonder te verduidelijken waarom de staatsgaranties bij deze leningen steunmaatregelen vormden. In die omstandigheden is het volgens hem onmogelijk de draagwijdte van artikel 3 van het dispositief van de litigieuze beschikking te begrijpen, dat als volgt luidt: België dient de in artikel 1 genoemde steunmaatregelen op te heffen en terugbetaling van de reeds uitgekeerde onrechtmatige steun te eisen met de rente vanaf de datum van betaling.

    45
    In punt 110 van het bestreden arrest wees het Gerecht dit middel af op volgende grond: [...] de Belgische regering [kan] niet beweren dat zij onmogelijk kan weten over welke leningen het gaat. Uit de litigieuze beschikking blijkt duidelijk, dat alle staatsgaranties verbonden met de leningen van NMKN en Belfin bedoeld worden.

    46
    Het Gerecht was van oordeel dat de door Clabecq en de overige interveniënten aangevoerde middelen evenmin gegrond waren, en het heeft derhalve het beroep in zijn geheel verworpen.

    De hogere voorziening

    De conclusies in hogere voorziening

    47
    Het Koninkrijk België concludeert dat het den Hove behage:

    het bestreden arrest te vernietigen, voorzover daarbij ten gronde afwijzend is beslist op de conclusies betreffende de staatsgaranties bij de Belfin- en de NMKN-leningen die het ter ondersteuning van de vordering van Clabecq in eerste aanleg had geformuleerd;

    zijn conclusies in eerste aanleg toe te wijzen voorzover zij betrekking hebben op de staatsgaranties bij de Belfin- en de NMKN-leningen, en derhalve de litigieuze beschikking nietig te verklaren voorzover zij deze staatsgaranties betreft;

    de Commissie in de kosten te verwijzen.

    48
    De Commissie concludeert dat het den Hove behage:

    primair, de hogere voorziening ongegrond te verklaren;

    subsidiair, het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ongegrond te verklaren, en

    het Koninkrijk België in de kosten te verwijzen.

    49
    Bij op 17 september 1999 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft Belfin verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van het Koninkrijk België.

    50
    Bij beschikking van de president van het Hof van 24 januari 2000 werd dit verzoek toegewezen.

    51
    Belfin concludeert tot vernietiging van het bestreden arrest en dus tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, alsook tot verwijzing van de Commissie in de kosten.

    De middelen in hogere voorziening

    52
    Tot staving van haar hogere voorziening beroept het Koninkrijk België zich op zeven middelen. De eerste twee middelen betreffen zowel de NMKN-leningen als de Belfin-leningen, en zijn ontleend aan schending van de motiveringsplicht krachtens artikelen 30 en 46, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EGKS. Het derde en het vierde middel betreffen specifiek de NMKN-leningen, en zijn ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel en de motiveringsplicht. Het vijfde, het zesde en het zevende middel betreffen specifiek de Belfin-leningen, en zijn ontleend aan een onjuiste opvatting van de voor het Gerecht aangedragen bewijselementen en aan motiveringsgebrek van het bestreden arrest alsmede aan onjuiste rechtsopvatting.

    Betreffende de hogere voorziening

    Het eerste middel aangaande de NMKN- en de Belfin-leningen, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

    Argumenten van partijen

    53
    Volgens de Belgische regering heeft het Gerecht niet verduidelijkt op welke NMKN- en Belfin-leningen en op welke daaraan verbonden staatsgaranties de Commissie doelt, wat in het bijzonder geldt voor de betrokken NMKN-leningen, terwijl Clabecq juist op dit punt de ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking ter discussie had gesteld.

    54
    Zij stelt dat het Gerecht, zoals de Commissie, het in verband met deze leningen heeft over de NMKN- en de Belfin-leningen, zonder te preciseren welke leningen nu juist worden beoogd. Volgens haar is deze precisering noodzakelijk aangezien aan Clabecq meerdere leningen zijn verstrekt en al deze leningen staatsgarantie genieten, met uitzondering van de Belfin-leningen.

    55
    Volgens de Belgische regering moest het Gerecht zich uitspreken over het gebrek aan specificatie van de in de litigieuze beschikking bedoelde leningen. De vaststelling van het Gerecht dat de Commissie voldoende had gepreciseerd om welke leningen het ging, is niet afdoende gemotiveerd, wat tot gevolg heeft dat het bestreden arrest een motiveringsgebrek vertoont.

    56
    De Commissie herinnert eraan dat de motivering van een beschikking tegen de achtergrond van haar context moet worden beoordeeld, en dat in het kader van zowel de procedure inzake EGKS-staatssteun als die betreffende EG-staatssteun de motivering van een beschikking waarmee een dergelijke procedure wordt afgesloten, mag en moet worden beoordeeld aan de hand van met name de beschikking waarbij de procedure is geopend. De Commissie stelt dat haar niet kan worden verweten de litigieuze beschikking niet afdoende te hebben gemotiveerd, wanneer de lidstaat de op hem rustende plicht tot samenwerking niet heeft nageleefd, meer bepaald wat de kennisgevingen betreft.

    57
    Wat de motivering van het bestreden arrest betreft, betoogt de Commissie dat deze niet nader behoefde te worden uitgewerkt, aangezien overduidelijk is dat het gaat om de toepassing van een vaste rechtspraak en de toepassing van een beginsel van goede trouw door een lidstaat die met de Commissie samen dient te werken.

    Beoordeling door het Hof

    58
    Vooraf moet worden vastgesteld dat het eerste middel kan worden opgevat als een middel dat de niet-naleving van het formele motiveringsvereiste door het bestreden arrest betreft, maar evengoed als een middel dat betrekking heeft op een onjuiste motivering wat de vraag betreft welke leningen in deze zaak aan de orde waren.

    59
    Aangaande het formele motiveringsvereiste moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht in casu de NMKN-leningen in punt 8 van het bestreden arrest als volgt heeft beschreven: Tijdens de eerste helft van de jaren tachtig werd voor [Clabecq] een herstelplan opgesteld en in dat kader werden haar verschillende investeringskredieten verleend. Deze kredieten waren hoofdzakelijk gedekt door een staatsgarantie. Het eerste krediet bedroeg 1,5 miljard [BEF], het tweede 850 miljoen [BEF] en het derde 1,5 miljard [BEF]. Het vierde en laatste krediet van die reeks werd in 1985 toegekend en bedroeg 650 miljoen [BEF]. Deze kredieten onder staatsgarantie worden gewoonlijk de NMKN-leningen genoemd.

    60
    Blijkens punt 9 van het bestreden arrest had Belfin aan Clabecq meerdere leningen verstrekt met van financiële instellingen geleende kapitalen, namelijk een krediet van 300 miljoen [BEF] in 1991 en een krediet van 200 miljoen [BEF] in 1994 [...].

    61
    In punt 110 van het bestreden arrest heeft het Gerecht besloten dat [u]it de litigieuze beschikking [...] duidelijk [blijkt], dat alle staatsgaranties verbonden met alle leningen van NMKN en Belfin bedoeld worden.

    62
    Het Gerecht heeft dus geoordeeld dat de Commissie de staatsgaranties bij de vier NMKN-leningen had afgekeurd, en tevens de garanties bij de twee Belfin-leningen, zoals beschreven in het bestreden arrest.

    63
    Hieruit volgt dat het Gerecht heeft voldaan aan het formele motiveringsvereiste, zoals opgelegd bij artikel 30 van 's Hofs Statuut-EGKS, dat op het Gerecht van toepassing is krachtens artikel 46, eerste alinea, van hetzelfde Statuut, en bepaalt dat de arresten met redenen worden omkleed.

    64
    Wat echter de vraag betreft welke leningen ter discussie stonden en zoals de advocaat-generaal in de punten 49 tot en met 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het ─ nu de litigieuze beschikking er enkel op wees dat de garanties bij de leningen van Belfin en van NMKN/SNCI en de verlenging ervan onrechtmatige steun vormden ─ duidelijk dat deze beschikking, gelezen tegen de achtergrond van de mededeling van 11 oktober 1996 en opnieuw in haar context geplaatst, enkel betrekking had op de staatsgaranties bij de tweede tranche van 680 miljoen BEF van de eerste NMKN-lening, bij de vierde NMKN-lening van 650 miljoen BEF, alsmede bij de twee Belfin-leningen van respectievelijk 300 miljoen en 200 miljoen BEF.

    65
    In artikel 3 van het dispositief van de litigieuze beschikking werd eerst de onverenigbaarheid van de betrokken staatssteun met de gemeenschappelijke markt vastgesteld, waarna het Koninkrijk België werd gelast deze steun op te heffen en terugbetaling ervan te eisen, daar de opheffing van steun door terugvordering het logische gevolg is van een vastgestelde onverenigbaarheid, nu daarmee het herstel in de vorige toestand kan worden bereikt.

    66
    Het bestreden arrest geeft niet juist aan welke NMKN- en Belfin-leningen en welke eraan verbonden garanties in de litigieuze beschikking zijn bedoeld, en laat het dus ten onrechte voorkomen alsof alle NMKN- en Belfin-leningen, en dus het geheel van de uitvoeringsmaatregelen, in artikel 3 van het dispositief van de bestreden beschikking zijn bedoeld.

    67
    Het Gerecht heeft niet gepreciseerd welke NMKN- en Belfin-leningen in de litigieuze beschikking zijn bedoeld, en heeft aldus de draagwijdte van deze beschikking onjuist weergegeven. Het bestreden arrest moet bijgevolg op dit punt worden vernietigd.

    Het beroep bij het Gerecht

    68
    Volgens artikel 61, eerste alinea, van 's Hofs Statuut kan het Hof, wanneer het de beslissing van het Gerecht vernietigt, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

    69
    In casu is de zaak op dit punt in staat van wijzen en moet het door het Koninkrijk België in eerste aanleg aangevoerde middel worden onderzocht, dat is ontleend aan schending van de motiveringsplicht wat de vraag betreft welke NMKN- en Belfin-leningen en desbetreffende garanties juist aan de orde waren, teneinde na te gaan of op grond van dit middel de vordering van Clabecq in eerste aanleg kan worden toegewezen dan wel of de afwijzing van dit middel het onderzoek van de andere middelen in hogere voorziening noodzakelijk maakt.

    Argumenten van partijen

    70
    De Belgische regering heeft voor het Gerecht gesteld dat de litigieuze beschikking uit het oogpunt van artikel 15, eerste alinea, EGKS-Verdrag niet toereikend is gemotiveerd, nu de Commissie de garanties bij de NMKN- en de Belfin-leningen heeft afgekeurd zonder nauwkeurig te preciseren om welke leningen het ging en waarin het betwiste steunelement ter zake van deze leningen bestond. Zonder deze precisering is het volgens haar onmogelijk artikel 3 van het dispositief van de litigieuze beschikking te begrijpen, volgens hetwelk België [...] de in artikel 1 genoemde steunmaatregelen [dient] op te heffen en terugbetaling van de reeds uitgekeerde onrechtmatige steun [dient] te eisen.

    71
    In dit verband heeft de Commissie dezelfde argumenten aangevoerd als deze vermeld in punt 56 van het onderhavige arrest.

    Beoordeling door het Hof

    72
    Overeenkomstig een vaste rechtspraak inzake artikel 253 EG, die op artikel 15 KS kan worden toegepast, moet de door deze bepaling vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie met name arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 63, en 12 december 2002, België/Commissie, C-5/01, Jurispr. blz. I-19991, punt 68).

    73
    Zoals in punt 64 van het onderhavige arrest reeds is vastgesteld, kan aan de hand van de litigieuze beschikking, gelezen tegen de achtergrond van de mededeling van 11 oktober 1996 en opnieuw in haar context geplaatst, worden uitgemaakt dat het betwiste steunelement bestond in de staatsgaranties bij de tweede tranche van 680 miljoen BEF van de eerste NMKN-lening, bij de vierde NMKN-lening van 650 miljoen BEF, alsmede bij de twee Belfin-leningen van respectievelijk 300 miljoen en 200 miljoen BEF.

    74
    Bovendien blijkt uit punt 5 van het verzoekschrift in hogere voorziening duidelijk dat het Koninkrijk België wist welke leningen in de litigieuze beschikking bedoeld waren en waarin het erin vervatte steunelement bestond.

    75
    Aangezien het in eerste aanleg aangevoerde middel, ontleend aan een motiveringsgebrek ter zake van de precieze NMKN- en Belfin-leningen en de eraan verbonden staatsgaranties, niet kan slagen, moeten de andere middelen in hogere voorziening worden onderzocht.

    Het tweede middel, dat de garanties bij de NMKN- en de Belfin-leningen betreft en eveneens ontleend is aan schending van de motiveringsplicht

    Argumenten van partijen

    76
    Met zijn tweede middel stelt het Koninkrijk België dat het bestreden arrest nog een ander motiveringsgebrek vertoont.

    77
    Volgens de Belgische regering heeft zij voor het Gerecht de wettigheid van de litigieuze beschikking betwist, voorzover daarin de verlenging van de staatsgaranties bij de NMKN- en de Belfin-leningen als onrechtmatige steun is aangemerkt. Nochtans zijn de maatregelen tot verlenging van de garanties volgens haar naar behoren aangemeld overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de vijfde code, en zijn de garanties niet ten uitvoer gebracht of toegekend gedurende de volledige duur van de procedure van het onderzoek van de situatie van Clabecq door de Commissie. Aangezien dit onderzoek leidde tot een afwijzende beschikking, werden deze maatregelen nooit ten uitvoer gebracht (zie punten 41 en 42 van het onderhavige arrest).

    78
    Volgens de Belgische regering heeft het Gerecht zich echter nooit uitgesproken over dit middel, en is het aldus zijn motiveringsplicht niet nagekomen.

    79
    De Commissie betoogt dat de enige vordering die de memorie in interventie van het Koninkrijk België in eerste aanleg bevatte en waarnaar de hogere voorziening uitdrukkelijk verwijst, de betwisting van de litigieuze beschikking betrof voorzover daarin werd geconcludeerd dat de verlenging van de garanties bij de NMKN- en de Belfin-leningen onrechtmatig was. Volgens de Commissie kan de Belgische regering bijgevolg tegen het bestreden arrest niet inbrengen dat het Gerecht zich daarin niet heeft uitgesproken over een argument dat in de memorie in interventie niet aan de orde is gesteld. Zij is van mening dat dit deel van het middel in hogere voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    Beoordeling door het Hof

    80
    In casu staat vast dat het Gerecht zich niet heeft uitgesproken over het middel dat de verlenging van de staatsgaranties bij de NMKN- en de Belfin-leningen geen onrechtmatige steun vormde, omdat deze verlenging op 25 juni 1996 naar behoren werd aangemeld en niet is ten uitvoer gebracht tijdens of gold voor de volledige duur van de procedure van het onderzoek door de Commissie van de toestand van Clabecq, welk argument door het Koninkrijk België in de punten 30 tot en met 32 en 45 van zijn memorie in interventie in eerste aanleg uitdrukkelijk aan de orde is gesteld.

    81
    De op het Gerecht rustende verplichting om zijn beslissingen te motiveren houdt weliswaar niet in, dat het op elk argument van een partij in detail moet antwoorden, met name wanneer het argument niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is en niet wordt gestaafd door een omstandig bewijs (zie in die zin het arrest van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C-274/99 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 121).

    82
    Vastgesteld moet evenwel worden, dat het middel in kwestie enerzijds voldoende duidelijk en nauwkeurig was opdat het Gerecht zich een oordeel zou kunnen vormen. Anderzijds ontsloeg de omstandigheid dat de partijen het niet eens waren over de bewijzen van de gestelde kennisgeving van 25 juni 1996 het Gerecht niet van de verplichting om zich uit te spreken over een dergelijk middel, aangezien het hem voorgelegde dossier voldoende elementen bevatte om te kunnen uitmaken of de verlenging van de staatsgaranties bij de NMKN- en de Belfin-leningen op 25 juni 1996 naar behoren was aangemeld, althans te kunnen vaststellen of de litigieuze beschikking een gebrek vertoonde, gelet op de context waarin zij werd gegeven.

    83
    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het tweede middel van het Koninkrijk België, ontleend aan een motiveringsgebrek van het bestreden arrest, gegrond is, zodat dit arrest nietig moet worden verklaard voorzover het de litigieuze beschikking heeft bevestigd wat de staatsgaranties bij de NMKN- en de Belfin-leningen betreft.

    Het beroep bij het Gerecht

    84
    Daar de zaak ook op dit punt in staat van wijzen is, moet overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van 's Hofs Statuut het middel worden onderzocht dat door het Koninkrijk België in eerste aanleg is aangevoerd, en is ontleend aan onjuiste rechtsopvatting wegens schending van artikel 6 van de vijfde code.

    85
    Na onderzoek van het dossier moet dit middel in eerste aanleg echter worden afgewezen.

    86
    De wettigheid van een steunbeschikking moet immers worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking gaf (zie arresten van 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C-288/96, Jurispr. blz. I-8237, punt 34, en 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C-74/00 P en C-75/00 P, Jurispr. blz. I-7869, punt 168).

    87
    Een lidstaat kan de wettigheid van een steunbeschikking niet betwisten met een beroep op gegevens waarvan hij de Commissie gedurende de administratieve procedure niet in kennis heeft gesteld (arresten van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92─C-280/92, Jurispr. blz. I-4103, punt 31, en 13 juni 2002, Nederland/Commissie, C-382/99, Jurispr. blz. I-5163, punt 76).

    88
    Aangezien aan de beslissing om de procedure van artikel 6, lid 4, van de vijfde code in te leiden een afdoend onderzoek van de Commissie voorafgaat, waarin de redenen zijn uiteengezet waarom zij twijfelt aan de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, staat het aan de betrokken lidstaat en in voorkomend geval aan de begunstigde van de steun om het bewijs te leveren dat deze steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt (arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, reeds aangehaald, punt 170).

    89
    Toen de Belgische overheid op 25 juni 1996 de Commissie in kennis stelde van het herstructureringsplan, was in de kennisgeving enkel gepreciseerd dat de NMKN en Belfin in beginsel akkoord gingen met de herschikking van de schulden op lange termijn en de herzieningen van de rentevoeten. Genoemde kennisgeving bevatte geen verdere informatie over de garanties.

    90
    Bovendien heeft het Koninkrijk België tijdens de schriftelijke procedure voor het Hof gesteld dat rekwirant het nooit nodig heeft geacht te beklemtonen dat het uitstel met drie jaren van de vervaldagen van de leningen niet ten uitvoer was gebracht, aangezien deze kwestie door de Europese Commissie zelf nooit ter sprake is gebracht en in geen enkele brief tussen de Belgische overheid en de gemeenschapsinstanties aan de orde is.

    91
    In de mededeling van 11 oktober 1996 heeft de Commissie er echter uitdrukkelijk op gewezen dat de herschikking van de schulden op lange termijn had geleid tot een uitstel met drie jaar van alle vervaldagen en tot de verlaging van de rentevoeten, en dat deze maatregelen ten uitvoer waren gebracht, zonder dat deze stellingen door de Belgische overheid ooit zijn weersproken.

    92
    In haar antwoord op deze mededeling heeft de Belgische overheid de informatie over de herschikking van de schulden van Clabecq niet rechtgezet of gepreciseerd.

    93
    Overigens hebben noch Clabecq, noch het Koninkrijk België op enig moment gesteld dat de mededeling van 11 oktober 1996 niet afdoende was gemotiveerd zodat zij hun rechten niet konden uitoefenen.

    94
    Blijkens het voorgaande, en gelet op de door de Belgische overheid tijdens de administratieve procedure aan de Commissie overgelegde informatie, kon deze laatste ervan uitgaan dat de verlengingen van de staatsgaranties zonder haar voorafgaande toestemming ten uitvoer waren gebracht.

    95
    Bijgevolg moet het middel in eerste aanleg van het Koninkrijk België, ontleend aan onjuiste rechtsopvatting wegens schending van artikel 6 van de vijfde code, worden afgewezen en moeten de andere middelen in hogere voorziening worden onderzocht.

    Derde en vierde middel, betreffende de garanties bij de NMKN-leningen, ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel en de motiveringsplicht

    96
    Aangezien deze twee middelen de garanties bij de NMKN-leningen betreffen en met name handelen over de goedkeuringsbeschikkingen van 1982 en 1985, moeten zij samen worden onderzocht.

    Argumenten van partijen

    97
    De Belgische regering herinnert eraan dat de staatsgaranties waar de Commissie in de litigieuze beschikking tegen opkomt, enerzijds betrekking hebben op de tweede tranche van 680 miljoen BEF van de eerste lening van NMKN aan Clabecq in het begin van de jaren tachtig, en anderzijds op de laatste lening van 650 miljoen BEF, die NMKN in 1985 aan Clabecq heeft verstrekt.

    98
    Volgens haar zijn deze twee leningen onder bepaalde voorwaarden goedgekeurd bij de goedkeuringsbeschikkingen van respectievelijk 1982 en in 1985, en zij verwijt het Gerecht dat het heeft geoordeeld dat de Belgische overheid zich niet op deze twee beschikkingen kon beroepen.

    99
    De Belgische regering stelt dat de redenering van het Gerecht onjuist is voorzover het Gerecht om te beginnen heeft geoordeeld dat ingevolge de goedkeuringsbeschikking van 1982 de goedkeuring van de staatsgarantie bij de tweede tranche van 680 miljoen BEF van de eerste NMKN-lening afhing van de voorwaarde dat Clabecq in de toekomst geen enkele financiële steun van de Belgische Staat zou ontvangen. Deze voorwaarde behoort volgens haar niet tot de voorwaarden die de Commissie aan de goedkeuring van deze garantie heeft verbonden. Deze onjuiste kwalificatie leidde tot schending van het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien het Gerecht hierdoor de Belgische overheid de mogelijkheid ontzegde om zich op de goedkeuringsbeschikking van 1982 te beroepen.

    100
    Vervolgens is het Gerecht volgens deze regering er ten onrechte van uitgegaan dat de wijzigingen aan de vierde NMKN-lening, van 650 miljoen BEF, in strijd waren met de in de goedkeuringsbeschikking van 1985 vervatte voorwaarden, terwijl deze wijzigingen er nochtans enkel in bestonden dat bepaalde vervaldagen van de lening werden verschoven, zonder dat de datum waarop het krediet verstreek werd gewijzigd.

    101
    Zij stelt dat het Gerecht in elk geval niet heeft gepreciseerd waarom de wijzigingen van de terugbetalingsregeling tevens belangrijke wijzigingen van de in 1982 en 1985 goedgekeurde staatsgaranties vormden. Het bestreden arrest vertoont dan ook een motiveringsgebrek.

    102
    De Commissie stelt dat de Belgische overheid op geen enkel moment van de procedure tot vaststelling van de litigieuze beschikking heeft beweerd dat de schuldenherschikking elementen van staatssteun bevatte die reeds gedekt waren door een goedkeuringsbeschikking van de Commissie. Eerst in het stadium van de memorie in interventie voor het Gerecht heeft het Koninkrijk België betoogd dat de garanties bij de twee NMKN-leningen aan Clabecq waren toegelaten op grond van de goedkeuringsbeschikkingen van 1982 en 1985.

    103
    Volgens de Commissie wou NMKN een aanvullende staatsgarantie en heeft zij de herschikking van de terugbetalingsregeling van haar leningen daarvan doen afhangen, hetgeen zij duidelijk niet zou hebben gedaan als deze garantie geen belangrijke wijziging ware geweest. Zowel voor de kredietverstrekker, namelijk NMKN, als voor de staat als borg, is de problematiek van de herschikking van de terugbetaling van de leningen en van de aanvullende bijdrage onder de vorm van een staatsgarantie voor de nieuwe terugbetaaldata, een wezenlijke kwestie waarvan de overeenkomst zelf afhangt, en waarvoor een regeringsbeslissing vereist is.

    104
    Het Koninkrijk België gaat volgens de Commissie voorbij aan het feit dat de omstandigheden van de verschillende en opeenvolgende herschikkingen van de betrokken leningen de omstandigheden en de doelstellingen in het licht waarvan de ad hoc steun destijds was goedgekeurd, ingrijpend hebben gewijzigd.

    105
    Rekening houdend met deze omstandigheden, meent de Commissie dat het Gerecht terecht de litigieuze beschikking niet heeft nietig verklaard wegens een vermeende schending van de goedkeuringsbeschikkingen van 1982 en 1985, en terecht heeft geoordeeld dat deze beschikking niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel.

    Beoordeling door het Hof

    106
    Vooraf moet eraan worden herinnerd dat de Commissie ─ zoals ook blijkt uit punt 17 van het onderhavige arrest ─ met de goedkeuringsbeschikkingen van 1982 en 1985 onder bepaalde voorwaarden de garanties bij een aantal van de NMKN-leningen heeft goedgekeurd, waaronder deze bij de eerste lening van 1,5 miljard BEF, welke uit twee tranches van 820 en 680 miljoen BEF bestaat, en de vierde lening van 650 miljoen BEF.

    107
    In de litigieuze beschikking heeft de Commissie er eerst aan herinnerd dat een staatsgarantie bij financiële leningen in beginsel staatssteun uitmaakt die moet worden aangemeld en niet zonder haar toelating ten uitvoer mag worden gebracht. Zij stelde vervolgens dat [d]e verlenging van de garantie voor deze leningen met nog eens drie jaar [...] ongetwijfeld een verhoging in[houdt] van het in de garantie vervatte steunelement. Zij heeft ten slotte geconcludeerd dat de garanties bij de leningen van Belfin en van de NMKN/SNCI en de verlenging van de looptijd ervan [...] als staatssteun [dienen] te worden aangemerkt en daarenboven [onrechtmatige steun is] aangezien deze is toegekend zonder voorafgaande goedkeuring van de Commissie.

    108
    Om na te gaan of het Gerecht het rechtszekerheidsbeginsel en de motiveringsplicht heeft geschonden door de litigieuze beschikking op dit punt niet nietig te verklaren, moet worden onderzocht of de redenen waarom de Commissie concludeerde dat de verlenging van de garanties niet gedekt was door de goedkeuringsbeschikkingen van 1982 en 1985, gerechtvaardigd waren en of het Gerecht zijn arrest op dit punt afdoende heeft gemotiveerd.

    109
    Zoals het Gerecht heeft vastgesteld in punt 99 en in de eerste zin van punt 100 van het bestreden arrest, was de verlenging met nog eens drie jaar van de garanties bij de NMKN-leningen van dien aard dat zij de goedgekeurde steun wijzigde, zodat de goedkeuringsbeschikkingen van 1982 en 1985 ─ die de Belgische overheid tijdens de administratieve procedure niet vermeldde ─ in elk geval de verstrekte garanties niet meer konden dekken. Deze ingrijpende wijziging van de terugbetalingsmodaliteiten van de NMKN-leningen had overeenkomstig artikel 6, lid 2, van de vijfde code bij de Commissie moeten worden aangemeld, maar doordat dit niet gebeurde, vormde de verlenging van de genoemde garanties een onrechtmatige steunmaatregel. De motivering in punt 99 en in de eerste zin van punt 100 van het bestreden arrest rechtvaardigt aldus afdoende dat de Commissie deze steun heeft beschouwd als door de eerdere beschikkingen niet goedgekeurde onrechtmatige steun.

    110
    Derhalve behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de gegrondheid van de overvloedige motivering in de tweede tot en met de derde volzin van punt 100 van het bestreden arrest, waarin de inhoud van de goedkeuringsbeschikkingen van 1982 en 1985 is uiteengezet.

    111
    Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in casu niet heeft nagelaten het bestreden arrest te motiveren wat de gegrondheid van de litigieuze beschikking betreft, voorzover de Belgische overheid daarin de mogelijkheid is ontzegd zich te beroepen op de goedkeuringsbeschikkingen van 1982 en 1985, en evenmin het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden.

    112
    Bijgevolg moet het derde en vierde middel worden afgewezen.

    Het vijfde, het zesde en het zevende middel, met betrekking tot de garanties bij de Belfin-leningen, ontleend aan onjuiste opvatting van de voor het Gerecht overgelegde bewijselementen, motiveringsgebrek ter zake van het bestaan van een waarborgfonds en onjuiste rechtsopvatting

    113
    Aangezien deze middelen betrekking hebben op de Belfin-leningen en de vaststelling van het Gerecht dat voor de leningen van Belfin aan Clabecq de staatsgarantie gold, moeten zij samen worden onderzocht.

    Argumenten van partijen

    114
    De Belgische regering stelt dat het bestreden arrest een motiveringsgebrek vertoont en voorbij gaat aan de inhoud van het begrip staatssteun voorzover daarin aangaande de Belfin-leningen is geoordeeld dat voor deze leningen van Belfin aan Clabecq de staatsgarantie gold.

    115
    Zowel Belfin als de Belgische regering betogen dat de brief van 25 juni 1996 van Belfin aan Clabecq, waarin een vergadering van de raad van bestuur van Belfin van 24 juni 1996 ter sprake kwam en waarnaar het Gerecht in punt 70 van het bestreden arrest verwijst, op geen enkele manier aantoont dat de garantie van de Belgische Staat voor de Belfin-leningen gold. Volgens hen bevestigde deze brief enkel dat instemming van de Staat vereist was om de vervaldagen van de door Belfin bij haar eigen kredietverstrekkers aangegane leningen uit te stellen.

    116
    Belfin meent voor het Gerecht omstandige bewijselementen te hebben aangebracht waaruit blijkt dat enkel de door Belfin zelf aangegane leningen door een garantie van de Belgische Staat waren gedekt.

    117
    Subsidiair verwijt de Belgische regering het Gerecht dat het zich tijdens zijn onderzoek naar de staatsgarantie bij de leningen van kredietinstellingen aan Belfin niet heeft uitgesproken over het bestaan van een tegengarantie.

    118
    De Commissie stelt dat de Belgische overheid bij haar geen enkel element had aangebracht dat een andere interpretatie van de vergadering van de raad van bestuur van 24 juni 1996 kon rechtvaardigen dan deze die de tijdens deze vergadering gebruikte bewoordingen suggereerde. In punt 19 van zijn memorie in interventie had het Koninkrijk België bovendien vastgesteld dat de overeenkomsten inzake de leningen van Belfin aan Forges de Clabecq niet aan een voorafgaand onderzoek door de Commissie zijn onderworpen.

    119
    Volgens de Commissie beschikte zij ter zake enkel over de elementen die aan het einde van de procedure krachtens artikel 6, lid 4, van de vijfde code voortvloeiden uit het aan de litigieuze beschikking voorafgaande onderzoek. Aan de hand van deze elementen moest het Gerecht het door de Belgische regering aangevoerde motiveringsgebrek beoordelen.

    120
    Aangaande het gestelde verzuim om zich uit te spreken over het argument van het Koninkrijk België inzake het bestaan van een op tegengaranties gebaseerd fonds, stelt de Commissie eveneens dat het Gerecht enkel aan de hand van de elementen waarover zij beschikte ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking, de eventuele gegrondheid van een dergelijk middel moest beoordelen. Volgens haar heeft het Gerecht dan ook op goede gronden dit middel afgewezen, aangezien de Commissie geen andere gegevens had dan die waarover zij ten tijde van de mededeling van 11 oktober 1996 beschikte.

    Beoordeling door het Hof

    121
    Hoewel het enkel aan het Gerecht staat te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijselementen (zie arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 24), is een middel ontleend aan een onjuiste opvatting van deze bewijselementen ontvankelijk in het kader van een hogere voorziening (zie arrest van 2 maart 1994, Hilti/Commissie, C-53/92 P, Jurispr. blz. I-667, punt 42).

    122
    In onderhavige zaak is echter geen sprake van een onjuiste opvatting van de bewijselementen. Gesteld dat de door de Belgische regering aan het Gerecht overgelegde stukken ─ zoals opgesomd in punt 110 van de conclusie van de advocaat-generaal ─ konden aantonen dat de garantie van de Belgische Staat geen betrekking had op de Belfin-leningen, werden zij niet tijdig aan de Commissie overgelegd, namelijk vóór de vaststelling van de litigieuze beschikking.

    123
    Gelet op de informatie waarover de Commissie beschikte, kon het Gerecht zich in punt 70 van het bestreden arrest op goede gronden baseren op de brief van 25 juni 1996 van Belfin aan Clabecq ─ die gevoegd was bij de brief van 23 juli 1996 van SWS aan de Commissie in antwoord op haar verzoek om inlichtingen van 5 juli 1996 ─ om het argument van de Belgische regering af te wijzen dat de Belfin-leningen niet door een staatsgarantie waren gedekt.

    124
    Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat het Gerecht, door de wettigheid van de litigieuze beschikking te beoordelen op grond van de informatie waarover de Commissie kon beschikken ten tijde van de vaststelling van deze beschikking, de aan hem voorgelegde bewijselementen niet onjuist heeft opgevat. Voorts is zijn redenering niet aangetast door enige onjuiste rechtsopvatting.

    125
    Het vijfde en het zevende middel moeten derhalve worden afgewezen.

    126
    Het zesde middel betreft een motiveringsgebrek van het bestreden arrest met betrekking tot het in eerste aanleg door het Koninkrijk België aangevoerde argument inzake het bestaan van een mechanisme van tegengarantie bij Belfin, waardoor volgens hem de betrokken garanties niet als steun kunnen worden aangemerkt. In dit verband beperkte het Gerecht zich in punt 70 van het arrest tot de vaststelling dat [h]et overheidskarakter van de staatsgaranties evenmin rechtsgeldig [kan] worden weerlegd.

    127
    Met dit antwoord spreekt het Gerecht zich niet echt uit over het belangrijke argument van het Koninkrijk België en het antwoord voldoet zeker niet aan de motiveringsvereisten.

    128
    Het Gerecht heeft niet de concrete redenen uiteengezet waarom de garanties van de Belgische Staat die zouden gelden voor de door Belfin bij financiële instellingen aangegane leningen, voordelen vormden die direct of indirect met staatsmiddelen zijn verstrekt, niettegenstaande het bestaan van dat mechanisme van tegengarantie bij Belfin, en het heeft alleen in het algemeen vastgesteld dat het overheidskarakter van een staatsgarantie niet kan worden betwist.

    129
    Ofschoon het Gerecht weliswaar enkel rekening moest houden met de elementen waarover de Commissie beschikte ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking om de eventuele gegrondheid van dit middel te beoordelen, kan bovendien aan de hand van de bewoordingen van het bestreden arrest niet worden uitgemaakt of het Koninkrijk België en Belfin inderdaad relevante elementen ter zake aan de Commissie hadden voorgelegd vóór de vaststelling van de beschikking, dan wel of het Gerecht wegens het ontbreken van dergelijke elementen tot zijn beslissing is gekomen.

    130
    In deze omstandigheden is het Gerecht zijn motiveringsplicht krachtens artikelen 30 en 46, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EGKS niet nagekomen, en moet het bestreden arrest op dit punt worden vernietigd.

    Het beroep voor het Gerecht

    131
    Aangezien de zaak op dit punt in staat van wijzen is, moet het middel in eerste aanleg van het Koninkrijk België, ontleend aan schending van artikel 4, sub c, van het EGKS-Verdragen, artikel 1, lid 2, van de vijfde code, worden onderzocht.

    132
    De Belgische regering had in eerste aanleg gesteld dat de staatsgarantie voor de door Belfin van financiële instellingen geleende bedragen steeds gedekt is door een tegengarantie vanwege de uiteindelijke ontvangers van de leningen. Volgens artikel 11 van de overeenkomst van aandeelhouders van Belfin, moeten de ontvangers immers bijdragen aan een waarborgfonds van Belfin. Bovendien worden vorderingen van de staat op Belfin, wanneer de garantie voor de geleende bedragen wordt aangesproken, overeenkomstig artikel 10 van dezelfde overeenkomst uitgeoefend ten belope van de bedragen in het waarborgfonds. Bijgevolg, is deze garantie, zelfs wanneer de Belfin-leningen door de staat gewaarborgd waren ─ wat volgens de Belgische regering niet het geval is ─, een particuliere garantie die geen staatssteun kan uitmaken.

    133
    Tijdens de administratieve procedure die voorafging aan de vaststelling van de litigieuze beschikking, heeft de Belgische overheid echter nooit het bestaan of de werking beschreven van het in de overeenkomst van aandeelhouders van Belfin ingestelde mechanisme van tegengarantie, en, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, moet de eventuele gegrondheid van een dergelijk middel enkel aan de hand van de ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking in haar bezit zijnde elementen worden beoordeeld.

    134
    Hieruit volgt dat de Belgische regering, die heeft nagelaten tijdens de administratieve procedure wezenlijke informatie ter zake over te leggen, de Commissie later niet kan verwijten dat zij artikel 4, sub c, van het EGKS-Verdrag en artikel 1, lid 2, van de vijfde code heeft geschonden.

    135
    Bijgevolg moet het door het Koninkrijk België in eerste aanleg aangevoerde middel, ontleend aan schending van artikel 4, sub c, van het EGKS-Verdrag en artikel 1, lid 2, van de vijfde code, worden afgewezen.


    Kosten

    136
    Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het zelf de zaak afdoet.

    137
    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd.

    138
    Overeenkomstig artikel 69, lid 3, van dat Reglement kan het Hof evenwel de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

    139
    In casu moet rekening worden gehouden met het feit dat, hoewel het Koninkrijk België in de procedure in hogere voorziening niet volledig in het ongelijk is gesteld, geen enkel van zijn middelen tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking gegrond is. In deze omstandigheden moet worden beslist dat zowel het Koninkrijk België als de Commissie de kosten zullen dragen welke zij voor het Hof hebben gemaakt.

    140
    Volgens artikel 69, lid 4, derde alinea, van voormeld Reglement, dat eveneens volgens voormeld artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, kan het Hof bepalen, dat andere interveniënten dan een lidstaat of een instelling hun eigen kosten zullen dragen. Op grond van deze bepaling moet worden beslist dat Belfin haar eigen kosten zal dragen.

    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    rechtdoende:

    1)
    Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 25 maart 1999, Forges de Clabecq/Commissie (T-37/97) voorzover:

    daarin de draagwijdte onjuist is weergegeven van beschikking 97/271/EGKS van de Commissie van 18 december 1996, Staal EGKS ─ Forges de Clabecq, waarbij bepaalde financiële maatregelen ten gunste van Forges de Clabecq SA onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard,

    dit arrest een motiveringsgebrek vertoont, in strijd met de artikelen 30 en 46, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EGKS.

    2)
    Wijst de hogere voorziening af voor het overige.

    3)
    Verwerpt het beroep tot nietigverklaring van Forges de Clabecq SA.

    4)
    Verwijst het Koninkrijk België, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Compagnie belge pour le financement de l'industrie SA in de kosten die zij voor het Hof hebben gemaakt.

    Puissochet

    Gulmann

    Macken

    Colneric

    Cunha Rodrigues

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 september 2003.

    De griffier

    De president van de Zesde kamer

    R. Grass

    J.-P. Puissochet


    1
    Procestaal: Frans.

    Top