Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61999CJ0194

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 oktober 2003.
Thyssen Stahl AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen - Europese balkenproducenten.
Zaak C-194/99 P.

Jurisprudentie 2003 I-10821

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:527

Arrêt de la Cour

Zaak C-194/99 P


Thyssen Stahl AG
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen


«Hogere voorziening – Overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen – Europese balkenproducenten»

Conclusie van advocaat-generaal C. Stix-Hackl van 26 september 2002
I - 0000
    
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 oktober 2003
I - 0000
    

Samenvatting van het arrest

1..
Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Afwijzing

(Art. 32 quinquies, lid 1, KS; Statuut-EGKS van het Hof van Justitie, art. 51)

2..
EGKS – Mededingingsregelingen – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Recht van toegang tot dossier – Schending – Voorwaarde – Weigering van toegang tot stukken die nuttig kunnen zijn voor verweer van onderneming

(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 1)

3..
Mededinging – Beschikking tot toepassing van mededingingsregels – Rechterlijke toetsing – Draagwijdte – Grenzen

(EGKS-Verdrag, art. 33 en 65; art. 81 EG en 82 EG)

4..
EGKS – Mededingingsregelingen – Onderling samenhangende gedragingen – Begrip – Criteria coördinatie en samenwerking – Uitlegging – Overeenkomst inzake informatie-uitwisseling

(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 1; art. 81, lid 1, EG)

5..
Hogere voorziening – Middelen – Ontbreken van aanwijzing van onjuiste rechtsopvatting – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 32 quinquies, lid 1, KS; Statuut-EGKS van het Hof van Justitie, art. 51, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, sub c)

6..
EGKS – Mededingingsregelingen – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Mededingingsverstorende gevolgen van inbreuk – Niet-doorslaggevend criterium

(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5)

7..
Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd wegens inbreuk op mededingingsregels – Loutere wenselijkheid, wijze van berekening van geldboete mee te delen

(EGKS-Verdrag, art. 15, eerste alinea, en 65, lid 5)

8..
Procedure – Duur van procedure voor Gerecht – Redelijke termijn – Beoordelingscriteria

1.
Volgens artikel 32 quinquies, lid 1, KS en artikel 51 van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie is hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze feiten en bewijselementen. cf. punt 20

2.
De eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, is een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen. De rechten van de verdediging zijn geschonden indien zonder de door de Commissie begane onregelmatigheid de door haar gevoerde administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden. Om een dergelijke schending te bewijzen, moet een onderneming genoegzaam aantonen, niet dat de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, maar wel dat zij zich zonder de onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen, bijvoorbeeld omdat zij voor haar verweer stukken had kunnen gebruiken waartoe haar tijdens de administratieve procedure de toegang was geweigerd. cf. punten 30-31

3.
Hoewel de gemeenschapsrechter in het algemeen volledig nagaat of aan de voorwaarden voor toepassing van de bepalingen van het EG- en het EGKS-Verdrag inzake mededinging is voldaan, kan hij niet anders dan zich bij de toetsing van een ingewikkelde economische beoordeling door de Commissie beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften en het motiveringsvereiste in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid. cf. punten 78-79

4.
Een overeenkomst inzake informatie-uitwisseling is in strijd met de mededingingsregels, zelfs wanneer de betrokken markt geen sterk geconcentreerde oligopolistische markt is, wanneer zij de onzekerheid over de werking van deze markt vermindert of wegneemt en bijgevolg de mededinging tussen de ondernemingen beperkt. De criteria coördinatie en samenwerking, die voorwaarden zijn voor onderling samenhangende gedragingen, houden immers niet in dat er een werkelijk plan moet zijn opgesteld, maar dienen te worden verstaan in het licht van de aan de bepalingen van het EG- en het EGKS-Verdrag inzake de mededinging ten grondslag liggende idee dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren en welke condities hij zijn klanten zal bieden. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van de concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen zulke ondernemers, dat tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de betrokken markt, niet met de normale voorwaarden van die markt overeenkomen. cf. punten 81-84, 86

5.
Uit artikel 32 quinquies KS, artikel 51, eerste alinea, van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Aan dit vereiste wordt niet voldaan door de hogere voorziening waarin de rekwirant stelt dat hij opkomt tegen de uitlegging die het Gerecht van het begrip normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag heeft gegeven, hoewel zijn middel niet gericht is tegen de punten van het arrest waarin het Gerecht van oordeel is dat het begrip in deze bepaling op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het overeenkomstige begrip in artikel 85 EG-Verdrag, waaraan het de gevolgtrekking verbindt dat de Commissie de draagwijdte van artikel 65, lid 1, niet heeft miskend, en de bepalingen van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag niet ten onrechte op de betrokken zaak heeft toegepast. cf. punten 101-102

6.
Voor de vaststelling van een inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag en voor de oplegging van een geldboete op grond van lid 5 van dit artikel is niet vereist dat de betrokken gedraging mededingingsverstorende gevolgen heeft gehad. Het mogelijke effect van een overeenkomst of onderling samenhangende gedragingen op de normale werking van de mededinging is dus geen doorslaggevend criterium om te beoordelen of het bedrag van de geldboete passend is. De bedoeling en dus het opzet van een praktijk kan immers belangrijker zijn dan de gevolgen ervan, vooral wanneer het gaat om op zich zware inbreuken zoals de vaststelling van prijzen en de verdeling van markten. cf. punt 118

7.
De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, het Hof in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te toetsen, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel eventueel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist. Voor de nakoming van de verplichting tot motivering van een beschikking waarbij aan verschillende ondernemingen geldboeten worden opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, is de vermelding van cijfergegevens met betrekking tot de berekeningswijze van deze geldboeten, hoe nuttig en wenselijk deze gegevens ook zijn, niet onmisbaar, waarbij dient te worden aangetekend dat de Commissie hoe dan ook geen afstand kan doen van haar beoordelingsvrijheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen. cf. punten 144, 149

8.
Het algemene beginsel van gemeenschapsrecht, dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces, en inzonderheid op een proces binnen een redelijke termijn, is van toepassing op een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie waarbij aan een onderneming een geldboete is opgelegd wegens schending van het mededingingsrecht. De redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de complexiteit van de zaak en het gedrag van de verzoeker en van de bevoegde autoriteiten. De lijst van deze criteria is niet uitputtend en de beoordeling van de redelijkheid van de termijn vereist niet dat de zaak stelselmatig aan al deze criteria wordt getoetst, wanneer de duur van de procedure volgens een van de criteria gerechtvaardigd lijkt. De functie van deze criteria is, te bepalen of de duur van de behandeling van een zaak gerechtvaardigd is. Zo kan de complexiteit van de zaak of vertragingsgedrag van de verzoeker een rechtvaardiging vormen voor een termijn die op het eerste gezicht te lang is. Omgekeerd kan een termijn ook onredelijk lang worden bevonden in het licht van één enkel criterium, in het bijzonder wanneer de duur het gevolg is van het gedrag van de bevoegde autoriteiten. In voorkomend geval kan de duur van een fase van de procedure zonder meer als redelijk worden aangemerkt wanneer zij in overeenstemming lijkt met de gemiddelde behandelingsduur van een zaak van dat type. cf. punten 154-156




ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
2 oktober 2003 (1)


„Hogere voorziening – Overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen – Europese balkenproducenten”

In zaak C-194/99 P,

Thyssen Stahl AG, gevestigd te Duisburg (Duitsland), vertegenwoordigd door F. Montag, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer ─ uitgebreid) van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie (T-141/94, Jurispr. blz. II-347), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en W. Wils als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Freund, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,verweerster in eerste aanleg, wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),,



samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, D. A. O. Edward, A. La Pergola, P. Jann (rapporteur) en S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 31 januari 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 2002,

het navolgende



Arrest



1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 25 mei 1999, heeft Thyssen Stahl AG krachtens artikel 49 van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie (T-141/94, Jurispr. blz. II-347; hierna: bestreden arrest), waarbij haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1; hierna: litigieuze beschikking), gedeeltelijk is verworpen. Bij deze beschikking had de Commissie rekwirante krachtens artikel 65 EGKS-Verdrag een geldboete opgelegd.

Feiten en litigieuze beschikking

2
Volgens het bestreden arrest heeft de Europese staalsector vanaf 1974 een crisis doorgemaakt, gekenmerkt door een scherpe daling van de vraag die problemen van overproductie, overcapaciteit en lage prijzen teweegbracht.

3
Eerst had de Commissie gepoogd de crisis te beheersen door middel van eenzijdige, vrijwillige verbintenissen van de ondernemingen betreffende de op de markt aangeboden hoeveelheden staal en betreffende minimumprijzen ( plan Simonet), of door richt- en minimumprijzen vast te stellen ( plan Davignon, Eurofer I-akkoord). In 1980 stelde zij vast dat er sprake was van een uitgesproken crisis in de zin van artikel 58 EGKS-Verdrag, en legde zij bindende productiequota op, met name voor balken. Deze communautaire regeling is geëindigd op 30 juni 1988.

4
Reeds lang voor deze datum had de Commissie in verschillende mededelingen en beschikkingen aangekondigd dat de quotaregeling zou worden afgeschaft, en erop gewezen dat het einde van dit systeem de terugkeer zou betekenen naar een markt van vrije mededinging tussen de ondernemingen. In de sector bleef evenwel een overtollige productiecapaciteit bestaan, die volgens de deskundigen voldoende en snel diende te worden ingekrompen om de ondernemingen in staat te stellen stand te houden tegen de mondiale concurrentie.

5
Zodra de quotaregeling een einde had genomen, heeft de Commissie een toezichtsysteem opgezet, waarbij statistieken over productie en leveringen werden bijgehouden, de ontwikkeling van de markten werd gevolgd, en de ondernemingen regelmatig werden geraadpleegd over de marktsituatie en -tendensen. In het kader van overlegbijeenkomsten hebben de ondernemingen van de sector, waarvan een aantal lid waren van de ondernemersvereniging Eurofer, dus regelmatige contacten onderhouden met DG III (directoraat-generaal Interne markt en industrie) van de Commissie (hierna: DG III). Het toezichtsysteem werd op 30 juni 1990 beëindigd en vervangen door een individueel en vrijwillig informatiesysteem.

6
Begin 1991 heeft de Commissie verschillende inspecties uitgevoerd bij een aantal staalondernemingen en ondernemersverenigingen in die sector. Op 6 mei 1992 heeft zij hun een mededeling van punten van bezwaar gezonden. Begin 1993 hebben hoorzittingen plaatsgevonden.

7
In de litigieuze beschikking van 16 februari 1994 heeft de Commissie vastgesteld, dat zeventien Europese staalondernemingen en een van hun ondernemersverenigingen, in strijd met artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, hadden deelgenomen aan een reeks overeenkomsten, besluiten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van vertrouwelijke informatie op de markt van balken in de Gemeenschap. Bij deze beschikking heeft zij aan veertien ondernemingen geldboeten opgelegd voor inbreuken die tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990 waren gepleegd.

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

8
Op 8 april 1994 heeft rekwirante in de onderhavige zaak bij het Gerecht beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

9
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van rekwirante gedeeltelijk toegewezen en de haar opgelegde geldboete verlaagd.

Conclusies van partijen

10
Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:

het bestreden arrest te vernietigen, voorzover haar in punt 2 van het dictum een geldboete van 4,4 miljoen euro is opgelegd, in punt 3 van het dictum haar beroep is verworpen, en zij in punt 4 van het dictum in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van de Commissie is verwezen;

de artikelen 1, 3 en 4 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren, voorzover zij niet reeds bij het bestreden arrest nietig zijn verklaard;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

11
De Commissie concludeert dat het den Hove behage:

de hogere voorziening af te wijzen;

rekwirante in de kosten te verwijzen.

Middelen in hogere voorziening

12
Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirante acht middelen aan:

1)
schending van procedurele beginselen die tijdens de administratieve procedure gelden;

2)
schending van het reglement van orde van de Commissie, zoals gewijzigd bij beschikking 93/492/Euratom, EGKS, EEG van de Commissie van 17 februari 1993 (PB L 230, blz. 15; hierna: reglement van orde van 1993);

3)
schending van artikel 33 EGKS-Verdrag;

4)
schending van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, wat de informatie-uitwisseling en de uitlegging van het begrip normale werking van de mededinging betreft;

5)
schending van artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag, wat de beoordeling van rekwirantes onrechtmatige gedraging betreft;

6)
schending van artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag, wat de informatie-uitwisseling betreft;

7)
schending van de door artikel 15 EGKS-Verdrag opgelegde motiveringsplicht;

8)
schending van het beginsel dat de procedure voor het Gerecht binnen een redelijke termijn dient te worden beëindigd.

13
Bij de uiteenzetting van de middelen zal telkens worden aangegeven tegen welke punten van het bestreden arrest het middel is gericht.

De hogere voorziening

Het eerste middel

14
Met haar eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat, stelt rekwirante dat het bestreden arrest op meerdere punten procedurele beginselen schendt. Met het eerste onderdeel betoogt zij dat het Gerecht de strekking van het zogenaamde beginsel van ambtshalve onderzoek heeft miskend. Met het tweede onderdeel stelt zij dat het Gerecht de beginselen betreffende de rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure heeft geschonden, door niet te erkennen dat zij had moeten worden gehoord over de resultaten van het interne onderzoek van de Commissie. Voor elk van deze grieven stelt rekwirante ten slotte dat het Gerecht ten onrechte heeft aanvaard dat onregelmatigheden die tijdens de administratieve procedure zijn begaan, tijdens de gerechtelijke procedure kunnen worden rechtgezet.

15
Dit middel betreft de punten 92 tot en met 116 van het bestreden arrest. De punten 92 tot en met 97 daarvan luiden als volgt:

92
In de eerste plaats klaagt verzoekster, dat ondanks haar aandringen tijdens de administratieve procedure de Commissie geen diepgaand onderzoek heeft ingesteld naar de vraag, in hoeverre de ambtenaren van DG III de ondernemingen hadden aangemoedigd om uitvoering te geven aan de in de [bestreden] beschikking gelaakte praktijken, en in hoeverre zij daaraan hadden deelgenomen. De bewering in punt 312 van de [bestreden] beschikking, dat de Commissie ter zake een grondig onderzoek had ingesteld, is ongeloofwaardig gezien het summiere antwoord in de punten 312 en 315 van de beschikking op het uitvoerige betoog van verzoekster. Bovendien wordt deze bewering tegengesproken door de interne correspondentie tussen DG III en het directoraat-generaal Mededinging [hierna: DG IV], die de Commissie bij het verweerschrift heeft overgelegd.

[...]

94
In de tweede plaats klaagt verzoekster, dat de Commissie de resultaten van haar onderzoek niet ter beschikking van de ondernemingen heeft gesteld en hun, in strijd met de rechten van de verdediging, niet de gelegenheid heeft gegeven daarop vóór de vaststelling van de [bestreden] beschikking te reageren, hetzij op een tweede hoorzitting, hetzij in een schriftelijke nota.

[...]

96
Ten aanzien van de klacht inzake schending van het beginsel van ambtshalve onderzoek merkt het Gerecht op, dat de beweringen die de betrokken ondernemingen ten overstaan van de Commissie hebben geuit, onmiskenbaar van belang waren voor hun verdediging, zoals trouwens in punt 312 van de [bestreden] beschikking wordt erkend, en dat de Commissie, waar het immers de gedragingen van haar eigen diensten betrof, beter dan deze ondernemingen in staat was om de (on)juistheid van een en ander na te gaan.

97
Op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur en equality of arms was de Commissie onder deze omstandigheden verplicht, dit aspect van de zaak serieus te onderzoeken teneinde te bepalen, in hoeverre die beweringen al dan niet terecht waren. Niettemin was het aan de Commissie en niet aan verzoeksters om te beslissen, op welke wijze dit onderzoek zou worden uitgevoerd.

16
In de punten 98 tot en met 106 van het bestreden arrest heeft het Gerecht een aantal stukken onderzocht van het dossier van het onderzoek van DG IV naar de gelaakte houding van DG III. De punten 107 tot en met 116 van het arrest luiden als volgt:

107
Uit al deze stukken blijkt naar het oordeel van het Gerecht, dat de Commissie naar behoren rekening heeft gehouden met de opmerkingen en de documenten die de ondernemingen tijdens de hoorzitting naar voren hebben gebracht, die zijn doorgegeven aan DG III voor commentaar en toelichting. Bovendien heeft DG IV eigener beweging DG III om opheldering over de pretense betrokkenheid bij de omstreden praktijken gevraagd, eerst tijdens het administratieve onderzoek en nogmaals na de hoorzitting.

108
Het is juist, dat de ambtenaren van DG IV die de balkenzaken behandelden, blijkbaar geen rechtstreeks contact hebben gehad met de ambtenaren van DG III die de bijeenkomsten met de producenten hebben bijgewoond, en evenmin de notulen van deze bijeenkomsten en de andere in het archief van DG III aanwezige interne nota's die op verzoek van het Gerecht zijn overgelegd, hebben opgevraagd voor onderzoek. Naar het oordeel van het Gerecht kan een dienst van de Commissie evenwel geen verwijt ervan worden gemaakt, dat hij aan de nauwkeurige en gedetailleerde uitleg die hem desgevraagd is verstrekt door een andere dienst, die hij overigens niet tot taak heeft te controleren, geloof hecht zonder te proberen een en ander met andere middelen na te trekken.

109
Verzoekster heeft bijgevolg niet aangetoond, dat in casu geen voldoende serieus intern onderzoek heeft plaatsgevonden, zodat haar klacht inzake schending van het beginsel van ambtshalve onderzoek moet worden afgewezen.

110
Wat in de tweede plaats de grief betreft, dat verzoeksters procedurele rechten zouden zijn geschonden, in het bijzonder doordat de Commissie aan het slot van haar interne onderzoek de hoorzitting niet heeft hervat, vereist de in artikel 36, eerste alinea, van het Verdrag gewaarborgde eerbiediging van de rechten van de verdediging niet, dat de Commissie op alle middelen van de belanghebbende antwoordt dan wel een nader onderzoek instelt of de door de belanghebbende genoemde getuigen hoort, wanneer zij de feitelijke omstandigheden voldoende opgehelderd acht (arresten Hof van 16 mei 1984, Eisen und Metall Aktiengesellschaft/Commissie, 9/83, Jurispr. blz. 2071, punt 32, en 12 november 1985, Krupp/Commissie, 183/83, Jurispr. blz. 3609, punt 7).

111
In casu hebben de betrokken ondernemingen de gelegenheid gehad, de in hun bezit zijnde stukken à décharge te behandelen in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar. Hoe dan ook hebben zij op de hoorzitting die van 11 tot en met 14 januari 1993 plaatsvond, hun standpunt uitgebreid kunnen toelichten, en de Commissie heeft hun daarenboven nog een extra mogelijkheid geboden hun standpunt schriftelijk toe te lichten (zie arrest Krupp/Commissie, reeds aangehaald, punt 8).

112
Onder deze omstandigheden kon het enkele feit, dat verzoeksters na de hoorzitting bepaalde stukken hebben overgelegd en dat de Commissie na deze hoorzitting heeft besloten een intern onderzoek in te stellen, op zich geen verplichting scheppen voor de Commissie om de hoorzitting na afloop van dit onderzoek te hervatten.

113
Overigens heeft de Commissie de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen naar het oordeel van het Gerecht voldoende in acht genomen door hun de resultaten van dit onderzoek mee te delen: bij brief van 22 april 1993 heeft de raadadviseur-auditeur hen immers bericht, dat de stukken die zij na de hoorzitting hadden verstrekt, niet de conclusie toelieten dat de Commissie bekend was geweest met hun praktijken, en geen reden opleverden voor het organiseren van een tweede hoorzitting.

114
In het bijzonder is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie niet verplicht was om tijdens de administratieve procedure de interne nota's betreffende haar onderzoek aan de betrokken ondernemingen toe te zenden of om hen tijdens de administratieve procedure gelegenheid tot reactie op deze stukken te geven, daar deze naar hun aard vertrouwelijke stukken kennelijk geen ontlastende omstandigheden bevatten.

115
In een situatie als de onderhavige moeten de procedurele rechten van de betrokken ondernemingen worden geacht voldoende te worden gewaarborgd door de voor hen openstaande mogelijkheid, beroep in te stellen bij het Gerecht en bij die gelegenheid de juistheid van de conclusie van de Commissie in punt 312 van de [bestreden] beschikking te bestrijden, waarbij zij zo nodig het Gerecht kunnen verzoeken de noodzakelijke maatregelen ter opheldering van dit aspect van de zaak te treffen (zie [beschikking Gerecht van 10 december 1997, NMH Stahlwerke e.a./Commissie (T-134/94, T-136/94─T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, T-151/94, T-156/94 en T-157/94, Jurispr. blz. II-2293)]).

116
Bijgevolg moet verzoeksters betoog inzake schending van de procedurele rechten worden verworpen.

Het eerste onderdeel van het eerste middel

17
Volgens rekwirante heeft het Gerecht, waar het in punt 108 van het arrest heeft verklaard dat DG IV niet verplicht was de verklaringen van DG III te controleren, de strekking van het beginsel van ambtshalve onderzoek miskend, dat door het Gerecht in punt 97 van het arrest is omschreven. Volgens haar volstond de van DG IV verkregen schriftelijke informatie niet om uit te maken in hoeverre de ambtenaren van DG III op de hoogte waren van de in de litigieuze beschikking bedoelde onwettige handelingen van de ondernemingen of daar objectief aanleiding toe hadden gegeven, zodat de Commissie de ambtenaren die werkelijk met het dossier belast waren, had moeten horen. Het Gerecht heeft overigens een dergelijke hoorzitting gehouden.

18
Volgens de Commissie is deze grief niet-ontvankelijk, aangezien zij geen betrekking heeft op een schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht, maar op de feitelijke vaststellingen van het Gerecht in de punten 108 en 109 van het bestreden arrest. Volgens haar is de draagwijdte van de verplichting tot ambtshalve onderzoek door het Gerecht omschreven in de punten 96 en 97 van het arrest, waartegen als zodanig evenwel niet wordt opgekomen.

19
Subsidiair stelt de Commissie, dat de grief ongegrond is. Rekwirante kent een al te ruime strekking toe aan de verplichting tot ambtshalve onderzoek. Aangezien de uitleg van DG III nauwkeurig en gedetailleerd was, zoals het Gerecht in punt 108 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, was er geen enkele reden om andere inspecties te verrichten.

Beoordeling door het Hof

20
Vooraf dient eraan te worden herinnerd, dat volgens artikel 32 quinquies, lid 1, KS en artikel 51 van 's Hofs Statuut-EGKS hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze feiten en bewijselementen (zie in die zin arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punten 49 en 66; 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P─C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punt 194, en 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C-312/00 P, Jurispr. blz. I-11355, punt 69).

21
In de punten 96 en 97 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eraan herinnerd, dat de Commissie op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur en equality of arms verplicht is, een mededingingszaak tegen ondernemingen serieus te onderzoeken teneinde te bepalen, in hoeverre beweringen die duidelijk van belang zijn voor de verdediging van de betrokken ondernemingen en betrekking hebben op het gedrag van haar eigen diensten, als gegrond moeten worden beschouwd.

22
Het Gerecht heeft in de punten 98 tot en met 106 van het bestreden arrest de relevante stukken van het dossier onderzocht. In punt 107 van het arrest heeft het geoordeeld, dat uit al deze stukken bleek dat de Commissie naar behoren rekening had gehouden met de opmerkingen en de documenten die de betrokken ondernemingen tijdens de hoorzitting naar voren hadden gebracht, en heeft het erop gewezen dat deze stukken voor commentaar en toelichting aan DG III waren doorgegeven, en dat dit DG tweemaal was uitgenodigd om opheldering te verschaffen over zijn zogenaamde betrokkenheid bij de betrokken praktijken.

23
Vastgesteld dient te worden, dat het Gerecht in de punten 98 tot en met 107 van het bestreden arrest feiten en bewijselementen heeft beoordeeld.

24
De door rekwirante bekritiseerde opmerking in punt 108 van het bestreden arrest, dat een dienst van de Commissie niet verplicht is de nauwkeurige en gedetailleerde uitleg die door een andere dienst is verstrekt, met andere middelen na te trekken, doet niet af aan de vaststelling van het Gerecht dat het onderzoek naar behoren is verricht.

25
Aangezien het eerste onderdeel van het eerste middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is, behoeft niet te worden ingegaan op het argument dat een onregelmatigheid die tijdens de administratieve procedure zou zijn begaan, tijdens de gerechtelijke procedure niet kan worden rechtgezet.

Het tweede onderdeel van het eerste middel

26
Rekwirante stelt dat de weigering om haar de stukken betreffende het interne onderzoek van de Commissie naar de rol van DG III mee te delen en haar hierover tijdens de administratieve procedure te horen, een schending vormt van haar rechten van verdediging. Meer in het bijzonder komt zij op tegen de punten 113 en 114 van het bestreden arrest.

27
De Commissie merkt op, dat rekwirante niet opkomt tegen de vaststelling van het Gerecht in punt 110 van het bestreden arrest, dat de Commissie geen nader onderzoek behoefde in te stellen, omdat zij de feitelijke omstandigheden voldoende opgehelderd achtte. Deze vaststelling volstaat op zich reeds om de grief af te wijzen.

28
Verder stelt de Commissie dat, zoals het Gerecht in de punten 113 tot en met 115 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, de verplichting om aan de betrokken ondernemingen stukken mee te delen, zich niet uitstrekt tot interne stukken van de Commissie of andere vertrouwelijke informatie.

29
In repliek betwist rekwirante dat het interne onderzoek van de Commissie voldoende klaarheid omtrent het gedrag van DG III heeft gebracht. In de reeds aangehaalde beschikking NMH Stahlwerke e.a./Commissie, waarin het Gerecht zich heeft uitgesproken over de verzoeken om inzage in de door de Commissie als intern aangemerkte stukken, heeft het Gerecht overigens bevestigd, dat in dit verband inderdaad enkele punten onopgehelderd zijn gebleven. Aangezien het gaat om feitelijke aspecten die eventueel ontlastende omstandigheden voor de betrokken ondernemingen omvatten, volgt hieruit noodzakelijkerwijs dat rekwirante over de resultaten van het onderzoek had moeten worden gehoord.

Beoordeling door het Hof

30
De eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, is een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (arrest van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punt 9).

31
De rechten van de verdediging zijn geschonden indien zonder de door de Commissie begane onregelmatigheid de door haar gevoerde administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden (arrest van 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, punt 26). Om een dergelijke schending te bewijzen, moet een verzoekende onderneming genoegzaam aantonen, niet dat de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, maar wel dat zij zich zonder de onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen, bijvoorbeeld omdat zij voor haar verweer stukken had kunnen gebruiken waartoe haar tijdens de administratieve procedure geen toegang was verleend (zie in die zin arrest van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C-51/92 P, blz. I-4235, punt 81, en arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 318).

32
In casu wordt aan het betoog van rekwirante afgedaan door de vaststelling van het Gerecht in punt 114 van het bestreden arrest, dat de interne nota's van de Commissie betreffende haar onderzoek kennelijk geen ontlastende omstandigheden bevatten voor de betrokken ondernemingen. Rekwirante betwist deze vaststelling van het Gerecht in het algemeen, maar doet niets om aan te tonen in welke zin het Gerecht zich zou hebben vergist.

33
Verder kan rekwirante niet met succes stellen dat indien zij over de resultaten van het onderzoek was gehoord, opheldering had kunnen worden verschaft over bepaalde duistere punten. Daarmee zou zij immers de vaststelling van het Gerecht in punt 108 van het bestreden arrest in twijfel trekken, dat DG III aan DG IV een nauwkeurige en gedetailleerde uitleg had verstrekt. Deze vaststelling is evenwel gebaseerd op een beoordeling van feiten en bewijselementen, en kan dus in beginsel niet door het Hof worden getoetst in het kader van een hogere voorziening.

34
Op grond van deze overwegingen heeft het Gerecht in punt 116 van het bestreden arrest het betoog inzake schending van de procedurele rechten tijdens de administratieve procedure terecht als onjuist beschouwd.

35
Het tweede onderdeel van het eerste middel, inzake schending van de rechten van verdediging van rekwirante tijdens de administratieve procedure, dient dan ook te worden afgewezen.

36
Bijgevolg behoeft in het kader van dit onderdeel evenmin te worden ingegaan op het argument, dat een onregelmatigheid die tijdens de administratieve procedure zou zijn begaan, tijdens de gerechtelijke procedure niet kan worden rechtgezet.

37
Gelet op een en ander, dient het eerste middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond te worden verklaard.

Het tweede middel

38
Het tweede middel omvat twee onderdelen. In het eerste onderdeel stelt rekwirante schending van de artikelen 5 en 6 van het reglement van orde van 1993, in het tweede schending van artikel 16 van dat reglement.

Het eerste onderdeel van het tweede middel

39
Volgens rekwirante heeft het Gerecht de artikelen 5 en 6 van het reglement van orde van 1993 geschonden, waarin het quorum respectievelijk het aantal stemmen zijn vastgesteld die voor de geldigheid van de besluiten van de Commissie zijn vereist. In punt 142 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers de notulen van de zitting van de Commissie waarop de litigieuze beschikking is vastgesteld (hierna: notulen), verkeerd uitgelegd, zodat het tot de verkeerde conclusie is gekomen dat de beschikking in overeenstemming met deze bepalingen is vastgesteld.

40
De Commissie stelt dat rekwirante opkomt tegen feitelijke vaststellingen en tegen de beoordeling van bewijselementen, zodat de grief niet-ontvankelijk is.

Beoordeling door het Hof

41
Rekwirante voert niet aan, dat het Gerecht de inhoud van de notulen heeft verdraaid, maar komt enkel op tegen de beoordeling ervan door het Gerecht in punt 142 van het bestreden arrest.

42
Vastgesteld moet dus worden, dat het eerste onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk is.

Het tweede onderdeel van het tweede middel

43
Rekwirante stelt dat het Gerecht artikel 16 van het reglement van orde van 1993, betreffende de waarmerking en de formele presentatie van de besluiten van de Commissie, verkeerd heeft toegepast. Het Gerecht is immers ten onrechte tot de conclusie gekomen, dat de door de Commissie aan rekwirante betekende litigieuze beschikking op 23 februari 1994 was gewaarmerkt. In de eerste plaats heeft het Gerecht niet vastgesteld, dat de aan verzoekster betekende versie van de litigieuze beschikking overeenkwam met de versies C(94)321/2 en C(94)321/3 van deze beschikking, die volgens rekwirante overigens niet regelmatig als bijlage bij de notulen waren gevoegd, en evenmin dat deze betekende versie zelf regelmatig als bijlage bij de notulen was gevoegd. In de tweede plaats bleek de Commissie niet in staat de notulen met de originele handtekeningen van haar voorzitter en van haar secretaris-generaal over te leggen, en ontbrak op de notulen de datum van ondertekening. Bovendien heeft het Gerecht de draagwijdte van het vermoeden van geldigheid van de gemeenschapshandelingen miskend.

44
Volgens de Commissie is de grief inzake het ontbreken van overeenstemming tussen de versies van de litigieuze beschikking niet-ontvankelijk, aangezien rekwirante haar kritiek op de redenering van het Gerecht ter zake niet onderbouwt, en dit middel betrekking heeft op de vaststelling van feiten, waarvoor het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is. De grief dat niet is bewezen dat de litigieuze beschikking is gewaarmerkt, is volgens de Commissie eveneens niet-ontvankelijk aangezien, behoudens in het geval van verdraaiing van de bewijselementen, het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om daarover te oordelen.

Beoordeling door het Hof

45
Met dit onderdeel van het tweede middel komt rekwirante andermaal op tegen de beoordeling van feiten en bewijselementen door het Gerecht in het bestreden arrest, namelijk:

in punt 162, waarin het Gerecht ervan is uitgegaan dat de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 als bijlage bij de notulen waren gevoegd,

in punt 163, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat niet was bewezen dat er een materieel verschil bestond tussen de betekende versie van de litigieuze beschikking en de als bijlage bij de notulen gevoegde versie,

in punt 164, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 moesten worden beschouwd als gewaarmerkt door de op de eerste bladzijde van de notulen geplaatste handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie,

in punt 165, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat de echtverklaring van het afschrift door de toenmalige secretaris-generaal van de Commissie voldoende bewijs opleverde dat de originele versie van de notulen de originele handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie droeg, en

in punt 167, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat de notulen op 23 februari 1994 naar behoren door de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie waren ondertekend.

46
Wat de vermelding in punt 164 van het bestreden arrest van het vermoeden van geldigheid van de gemeenschapshandelingen betreft (zie met name arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555, punt 48), kan worden volstaan met vast te stellen dat het Gerecht hieruit geen enkele conclusie feitelijk of rechtens heeft getrokken, maar enkel op basis van zijn eigen beoordeling van de feiten en de bewijselementen tot de conclusie is gekomen dat de litigieuze beschikking regelmatig was gewaarmerkt.

47
Voorzover het tweede onderdeel van het tweede middel tegen deze vermelding is gericht, kan het dus niet worden aanvaard en moet het ongegrond worden verklaard.

48
Bijgevolg dient te worden geoordeeld, dat dit onderdeel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is.

49
Het tweede middel is dus deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond.

Het derde middel

50
Met het derde middel stelt rekwirante dat het Gerecht artikel 33 EGKS-Verdrag heeft geschonden, doordat het bij de toetsing van de litigieuze beschikking de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden.

51
Artikel 33, eerste en tweede alinea, EGKS-Verdrag luidt als volgt: Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen op elk door een deelnemende staat of de Raad ingesteld beroep tot nietigverklaring van beschikkingen en aanbevelingen van de Commissie op grond van onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan dan wel van misbruik van bevoegdheid. Het onderzoek door het Hof van Justitie kan echter geen betrekking hebben op een beoordeling van de toestand die voortvloeit uit economische feiten of omstandigheden, met het oog op welke toestand de beschikkingen zijn gegeven of de aanbevelingen zijn gedaan, tenzij de Commissie het verwijt wordt gemaakt, dat zij haar bevoegdheden heeft misbruikt of de bepalingen van het Verdrag of enige op de uitvoering daarvan betrekking hebbende rechtsregel klaarblijkelijk heeft miskend.Voor de ondernemingen en verenigingen, bedoeld in artikel 48, staat onder dezelfde voorwaarden beroep open tegen de hen individueel betreffende beschikkingen en aanbevelingen of tegen algemene beschikkingen en aanbevelingen, die volgens hun mening te hunnen opzichte misbruik van bevoegdheid inhouden.

52
Het middel is gericht tegen punt 392 van het bestreden arrest, dat luidt als volgt: Bijgevolg zijn de betrokken informatie-uitwisselingssystemen in de punten 263 tot en met 272 van de [bestreden] beschikking beschouwd als zelfstandige inbreuken op artikel 65, lid 1, van het Verdrag. De afwijkende juridische beoordeling die de Commissie in haar antwoord van 19 januari 1998 en ter terechtzitting ter zake heeft gegeven, moet derhalve van de hand worden gewezen.

53
Volgens rekwirante heeft het Gerecht de grenzen van de hem bij artikel 33 EGKS-Verdrag verleende bevoegdheid overschreden, doordat het in punt 392 van het bestreden arrest de litigieuze beschikking heeft gecorrigeerd door ze uit te leggen op een wijze die, gelet op de uitdrukkelijke verklaringen van de Commissie en de formulering van de beschikking, niet in overeenstemming is met de inhoud ervan. Het Gerecht heeft immers vastgesteld, dat de Commissie de informatie-uitwisseling als zelfstandige inbreuk had aangemerkt, terwijl de Commissie zelf op een vraag van het Gerecht heeft geantwoord dat zij ervan was uitgegaan dat de informatie-uitwisseling deel uitmaakte van een ruimer geheel van inbreuken, met name prijs- en marktverdelingsovereenkomsten, en de uitvoering van deze overeenkomsten had vergemakkelijkt.

54
Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk, aangezien de kwalificatie van de informatie-uitwisseling door de Commissie geen juridische, maar een feitenkwestie is, die niet onder de controlebevoegdheid van het Hof valt. Subsidiair stelt zij dat het middel ongegrond is. Het beroep is immers gericht tegen de litigieuze beschikking en niet tegen de door de vertegenwoordigers van de Commissie tijdens de procedure verstrekte uitleg, waarmee het Gerecht overigens geen rekening hoeft te houden.

Beoordeling door het Hof

55
Rekwirante toont niet aan, en tracht ook niet aan te tonen, in welke zin het Gerecht artikel 33 EGKS-Verdrag heeft geschonden en de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden door zelf de litigieuze beschikking uit te leggen en niet af te gaan op de uitleg die de vertegenwoordigers van de Commissie in het antwoord van 19 januari 1998 en ter terechtzitting hebben verstrekt.

56
Dienaangaande kan worden volstaan met op te merken dat, wanneer het Gerecht uitspraak doet op een beroep tot nietigverklaring van een gemeenschapshandeling, het deze handeling zelf mag uitleggen.

57
Waar het Gerecht de litigieuze beschikking heeft uitgelegd, heeft het de grenzen van zijn bevoegdheden dus niet overschreden, zodat het derde middel ongegrond is.

Het vierde middel

58
Met het vierde middel stelt rekwirante dat het Gerecht artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag heeft geschonden. Met het eerste onderdeel van dit middel verwijt zij het Gerecht, dat het de informatie-uitwisseling ten onrechte als een zelfstandige inbreuk heeft beschouwd, en met het tweede, dat het Gerecht het begrip normale werking van de mededinging onjuist heeft uitgelegd.

Het eerste onderdeel van het vierde middel

59
Met het eerste onderdeel van het vierde middel stelt rekwirante, dat het Gerecht artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag heeft geschonden, doordat het ─ zo al zou vaststaan dat de informatie-uitwisseling een zelfstandige inbreuk is, hetgeen rekwirante met haar derde middel heeft betwist ─ niet heeft uitgelegd welke gevolgen deze informatie-uitwisseling heeft voor de mededinging, en deze gevolgen evenmin heeft aangetoond.

60
Dit onderdeel van het middel is gericht tegen de punten 393 tot en met 412 van het bestreden arrest, meer in het bijzonder tegen de punten 401 en 406.

61
In punt 393 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eraan herinnerd, dat artikel 65, lid 1, van het Verdrag op de gedachte berust, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen, welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt wil voeren.

62
In de volgende punten van het bestreden arrest heeft het Gerecht zich uitgesproken over het gedetailleerde karakter van de verspreide gegevens (punt 394), over de actualiteit en de frequentie ervan (punten 395-397), over het feit dat deze gegevens slechts aan bepaalde producenten en niet aan de verbruikers en de overige concurrenten zijn meegedeeld (punt 398), over het homogene karakter van de betrokken producten (punt 399), en over de oligopolistische structuur van de markt, die op zich reeds de mededinging kan beperken (punt 400).

63
In punt 401 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hieruit geconcludeerd: Het gestelde in de punten 49 tot en met 60 van de [bestreden] beschikking bevestigt, dat de omstreden systemen gelet op alle omstandigheden van het geval ─ in het bijzonder de actualiteit en de vorm van de gegevens, die uitsluitend voor de producenten waren bestemd, de kenmerken van de producten en de concentratiegraad van de markt ─ de beslissingsvrijheid van de deelnemers aanzienlijk beïnvloedden.

64
Verder heeft het Gerecht in punt 402 van het bestreden arrest opgemerkt, dat de verspreide informatie in het Poutrelles Comittee van Eurofer (hierna: Poutrelles Comittee) een vast gespreksonderwerp was, waarbij bepaalde ondernemingen werden bekritiseerd. In punt 403 van het arrest heeft het Gerecht hieruit afgeleid, dat de informatie die de ondernemingen in het kader van de omstreden systemen ontvingen, een merkbare invloed op hun gedrag kon uitoefenen.

65
In punt 404 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld, dat de aan deze informatie-uitwisseling verbonden wederzijdse controle was afgestemd op een vroeger beleid van de Commissie, dat was gericht op handhaving van de traditionele handelsstromen.

66
In punt 406 van het bestreden arrest kwam het Gerecht tot de volgende conclusie: De litigieuze systemen voor het uitwisselen van informatie hebben derhalve de beslissingsvrijheid van de deelnemende producenten merkbaar beperkt, doordat zij de normale risico's van concurrentie vervingen door een praktische samenwerking tussen de producenten.

67
Rekwirante stelt dat de informatie-uitwisseling in casu geen betrekking had op de prijzen, maar gericht was op de verzameling van statistische gegevens over de bestelde en de geleverde hoeveelheden. Een dergelijke uitwisseling heeft volgens haar in beginsel een mededingingsbevorderend effect.

68
Volgens rekwirante heeft het Gerecht geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen kartels, die een inbreuk vormen op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, en een zelfstandig systeem van informatie-uitwisseling. Een systeem van informatie-uitwisseling kan weliswaar dienen ter uitvoering of ter controle van een illegaal kartel, maar vormt geen zelfstandige inbreuk op deze bepaling en behoeft geen afzonderlijke juridische beoordeling. Een systeem van informatie-uitwisseling kan slechts als een zelfstandige inbreuk worden beschouwd, zoals het Gerecht in punt 392 van het bestreden arrest heeft gedaan, indien het mededingingsbeperkend effect ervan uit dit systeem zelf en, in voorkomend geval, uit de algemene marktstructuur voortvloeit, maar niet indien dit effect voortvloeit uit de gecombineerde werking van het systeem van informatie-uitwisseling en een vermeend prijskartel.

69
Volgens rekwirante heeft het Gerecht ten onrechte de rechtspraak inzake de markt van landbouwtrekkers aangehaald (arresten Gerecht van 27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie, T-34/92, Jurispr. blz. II-905, en Deere/Commissie, T-35/92, Jurispr. blz. II-957, en arresten Hof van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, en New Holland Ford/Commissie, C-8/95 P, Jurispr. blz. I-3175), en aangenomen dat de markt van balken gelijk deze markt een strikt oligopolistische structuur heeft, tot staving van zijn beoordeling dat de systemen van informatie-uitwisseling, zelfs op zich beschouwd, een inbreuk op het mededingingsrecht vormden. Zoals het Gerecht in punt 400 van het bestreden arrest zelf heeft vastgesteld, hadden de tien grootste ondernemingen die bij de uitwisseling betrokken waren, slechts tweederde van de balkenmarkt in handen, hetgeen wijst op een sterke concurrentie tussen een groot aantal ondernemingen. Dit betekent dat er in ieder geval geen sprake is van een eenvoudige oligopolistische structuur, en nog veel minder van een sterk geconcentreerde markt.

70
De Commissie acht de kritiek op de punten 401 en volgende van het bestreden arrest ongegrond, omdat anders dan rekwirante stelt, het Gerecht in deze punten heeft aangetoond dat de systemen van informatie-uitwisseling als zodanig de mededinging verstoren.

71
Volgens haar is rekwirantes kritiek op de vaststellingen van het Gerecht over de structuur van de balkenmarkt niet-ontvankelijk, aangezien zij gericht is tegen een feitelijke beoordeling. Verder heeft rekwirante zelf in punt 80 van het verzoekschrift in eerste aanleg van 8 april 1994 de balkenmarkt als een oligopolistische markt omschreven.

72
De Commissie is het ook oneens met rekwirantes kritiek op de verwijzingen naar de zaken betreffende de markt van landbouwtrekkers. Het Gerecht heeft in deze in punt 69 van het onderhavige arrest bedoelde arresten uitdrukkelijk vastgesteld, dat de transparantie tussen de marktdeelnemers slechts een positief effect op de mededinging kan hebben, indien het aanbod op de markt versnipperd is, hetgeen volgens de Commissie op de balkenmarkt niet het geval was.

73
Bovendien is rekwirantes kritiek volgens de Commissie beperkt tot een enkel punt, terwijl het Gerecht zijn beoordeling van het mededingingsverstorende karakter van de informatie-uitwisseling op een groot aantal omstandigheden heeft gebaseerd. De balkenmarkt onderscheidt zich van de markt van landbouwtrekkers door de grotere homogeniteit van haar producten, waardoor de mededinging op het gebied van de productkenmerken beperkt is.

74
Verder stelt de Commissie dat het onderzoek naar de invloed van een overeenkomst op de mededinging een ingewikkelde economische analyse vereist, en dat de gemeenschapsrechter zich bij de toetsing hiervan noodzakelijkerwijs moet beperken tot de vraag of de procedurevoorschriften en het motiveringsvereiste in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout dan wel van machtsmisbruik. Rekwirante toont evenwel geenszins aan dat het Gerecht bij de controle van het onderzoek van de Commissie naar de betrokken informatie-uitwisseling deze criteria niet in acht heeft genomen.

75
In repliek stelt rekwirante dat haar kritiek gericht is tegen de rechtsgevolgen die aan de vastgestelde marktstructuur zijn verbonden. Het gaat dus om een rechtsvraag die aan de controle van het Hof is onderworpen.

76
Volgens rekwirante is de balkenmarkt niet met die van landbouwtrekkers te vergelijken, en is het criterium van de homogeniteit van de producten in casu irrelevant. In de beschikking die heeft geleid tot de in punt 69 van het onderhavige arrest aangehaalde arresten, heeft de Commissie landbouwtrekkers immers als homogene producten beschouwd omdat zij dezelfde functies vervullen en compatibel zijn met alle andere landbouwmachines die bestemd zijn om aan een trekker te worden gekoppeld. De uitzonderlijke marktstructuur die in die arresten aan de orde was, bestaat in de onderhavige zaak niet.

Beoordeling door het Hof

77
Om te beginnen dient te worden opgemerkt, dat het eerste onderdeel van het vierde middel zelfs niet indirect kan afdoen aan de vaststelling van het Gerecht bij het onderzoek van het derde middel, dat de informatie-uitwisseling in de litigieuze beschikking als een zelfstandige inbreuk wordt beschouwd.

78
Verder dient eraan te worden herinnerd dat de gemeenschapsrechter, hoewel hij in het algemeen een volledige toetsing verricht inzake de vraag, of aan de voorwaarden voor toepassing van de bepalingen van het EG- en het EGKS-Verdrag inzake mededinging is voldaan, niet anders kan dan zich bij de toetsing van een ingewikkelde economische beoordeling door de Commissie beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften en het motiveringsvereiste in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid [zie in die zin met betrekking tot artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG), arresten van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, Jurispr. blz. 2545, punt 34, en 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, punt 62].

79
Een dergelijke regel is vastgelegd in artikel 33, eerste alinea, EGKS-Verdrag, volgens hetwelk het onderzoek door het Hof van Justitie [...] geen betrekking [kan] hebben op een beoordeling van de toestand die voortvloeit uit economische feiten of omstandigheden, met het oog op welke toestand de beschikkingen zijn gegeven of de aanbevelingen zijn gedaan, tenzij de Commissie het verwijt wordt gemaakt, dat zij haar bevoegdheden heeft misbruikt of de bepalingen van het Verdrag of enige op de uitvoering daarvan betrekking hebbende rechtsregel klaarblijkelijk heeft miskend.

80
Tegen deze achtergrond dient het eerste deel van het middel te worden onderzocht.

81
Volgens de in punt 69 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak inzake de markt van landbouwtrekkers, waarin het Hof en het Gerecht voor het eerst een overeenkomst inzake informatie-uitwisseling aan het EG-Verdrag hebben getoetst, en waarvan de algemene redenering ook op het EGKS-Verdrag kan worden toegepast, is een dergelijke overeenkomst in strijd met de mededingingsregels wanneer het de onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt en bijgevolg de mededinging tussen de ondernemingen beperkt (zie in het bijzonder arrest Hof, Deere/Commissie, reeds aangehaald, punt 90).

82
De criteria coördinatie en samenwerking, die voorwaarden zijn voor onderling samenhangende gedragingen, houden immers niet in dat er een werkelijk plan moet zijn opgesteld, maar dienen te worden verstaan in het licht van de aan de bepalingen van het EG- en het EGKS-Verdrag inzake de mededinging ten grondslag liggende idee, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren en welke condities hij zijn klanten zal bieden (arrest Hof, Deere/Commissie, reeds aangehaald, punt 86, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83
Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van de concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen zulke ondernemers, dat tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de betrokken markt, niet met de normaal te achten voorwaarden van die markt overeenkomen (arrest Hof, Deere/Commissie, reeds aangehaald, punt 87, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84
In de punten 88 tot en met 90 van het reeds aangehaalde arrest Deere/Commissie heeft het Hof het algemene uitgangspunt bevestigd waarop het Gerecht zijn redenering heeft gebaseerd, namelijk:

dat in beginsel op een markt met echte mededinging de transparantie tussen de marktdeelnemers de concurrentie tussen de aanbieders verscherpt, daar in dat geval de omstandigheid dat een marktdeelnemer zijn marktgedrag aanpast op basis van de hem dankzij het informatie-uitwisselingssysteem ter beschikking staande gegevens over de werking van de markt, gelet op de versnippering van het aanbod voor de andere marktdeelnemers de onzekerheid omtrent het te verwachten gedrag van hun concurrenten niet vermindert of wegneemt;

dat daarentegen op een oligopolistische markt met een hoge concentratiegraad de uitwisseling van marktgegevens de ondernemingen in staat stelt kennis te krijgen van de marktpositie en de marketingstrategie van hun concurrenten, en aldus aanmerkelijk de nog resterende concurrentie tussen de marktdeelnemers aantast.

85
In punt 89 van het reeds aangehaalde arrest Deere/Commissie heeft het Hof verder opgemerkt, dat het Gerecht rekening had gehouden met het vertrouwelijke en gedetailleerde karakter en de frequentie van de uitgewisselde informatie, en met het feit dat deze slechts bestemd was voor de ondernemingen die aan de uitwisseling deelnamen, met uitsluiting van hun concurrenten en de klanten.

86
Anders dan rekwirante stelt, kan een systeem van informatie-uitwisseling ook een inbreuk op de mededingingsregels vormen wanneer de betrokken markt geen sterk geconcentreerde oligopolistische markt is. In het reeds aangehaalde arrest Deere/Commissie heeft het Gerecht weliswaar vastgesteld dat de markt van landbouwtrekkers een dergelijke markt was, hetgeen door het Hof is bevestigd, doch in deze arresten is in dit verband een reeks criteria in acht genomen, waarbij met betrekking tot de marktstructuur als enig algemeen beginsel wordt gesteld dat het aanbod niet versnipperd mag zijn.

87
Bijgevolg heeft het Gerecht, door de oligopolistische structuur van de betrokken markt als een van de beoordelingscriteria te gebruiken, zonder na te gaan of het om een sterk geconcentreerde markt ging, geen inbreuk gemaakt op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, zoals dit in het licht van de rechtspraak van het Hof inzake informatie-uitwisseling dient te worden uitgelegd.

88
De vaststelling dat in het onderhavige geval de balkenmarkt een oligopolistische structuur had, berust op een feitelijke beoordeling die door het Hof in hogere voorziening niet kan worden getoetst. Hetzelfde geldt voor de vaststelling dat de betrokken producten homogeen zijn.

89
Gelet op de in de punten 81 tot en met 85 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak en op de verschillende vaststellingen van het Gerecht in de punten 394 tot en met 400 van het bestreden arrest, waaruit blijkt dat de betrokken systemen van informatie-uitwisseling de onzekerheid over de werking van de markt verminderden, heeft het Gerecht in punt 401 van het arrest terecht vastgesteld, dat deze systemen de beslissingsvrijheid van de deelnemers aanzienlijk beïnvloedden. Zo ook heeft het Gerecht aan de vaststellingen in de punten 402 tot en met 404 van het arrest in punt 406 terecht de gevolgtrekking verbonden dat de beslissingsvrijheid van de ondernemingen die aan deze systemen deelnamen, aanzienlijk werd beperkt.

90
Bijgevolg is het eerste onderdeel van het vierde middel ongegrond.

Het tweede onderdeel van het vierde middel

91
Met het tweede onderdeel van het vierde middel stelt rekwirante dat het Gerecht artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag heeft geschonden, door het begrip normale werking van de mededinging onjuist uit te leggen. Als gevolg daarvan heeft het ten onrechte aangenomen, dat deze bepaling was geschonden door de informatie-uitwisseling en door de gelaakte gedragingen die waren gericht op de vaststelling van prijzen en de harmonisatie van toeslagen.

92
Volgens rekwirante dient onder de normale werking van de mededinging in de zin van het EGKS-Verdrag een situatie van mededinging te worden begrepen die in het concrete geval voortvloeit uit alle in het kader van dat Verdrag geldende speciale kadervoorwaarden.

93
Volgens haar werd de normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag tussen juli 1988 en juni 1990 bepaald door een door de Commissie ingestelde toezichtsregeling, dat tussen de deelnemende ondernemingen de uitwisseling van individuele gegevens over hoeveelheden vereiste. Door de uitwisseling van informatie over bestellingen en leveringen als inbreuk op het mededingingsrecht aan te merken, heeft het Gerecht dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

94
Wat de gelaakte prijsvaststellingen betreft, is het Gerecht voorbijgegaan aan het feit dat een door de Commissie geaccepteerde en aangemoedigde situatie geacht moet worden deel uit te maken van de normale werking van de mededinging. Het had tot de conclusie moeten komen, dat aan de ondernemingen in het kader van deze normale werking van de mededinging een manoeuvreerruimte is toegekend die ook de betrokken handelingen omvat.

95
Rekwirante bekritiseert ook punt 262 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een prijsafspraak in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, hoewel de aan de betrokken ondernemingen verweten wilsovereenstemming niet verder ging dan het gedrag dat het Gerecht uiteindelijk als geoorloofd heeft beschouwd, en dat gericht was op het bereiken van een zekere consensus over de toekomstige markttendensen.

96
Bovendien verwijt rekwirante het Gerecht, dat het zichzelf tegenspreekt. Enerzijds heeft het in punt 318 van het bestreden arrest vastgesteld, dat geen van de bepalingen van het EGKS-Verdrag onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen toelaat. Anderzijds heeft het in punt 645 van het arrest de gedachtewisselingen over prijsprognoses ─ die de heer Kutscher, een door het Gerecht als getuige gehoorde voormalige ambtenaar van DG III, als geoorloofd beschouwt ─ als onderling samenhangende gedragingen beschouwd, maar met name in punt 534 van het arrest vastgesteld dat de Commissie niet op de hoogte was van de schendingen van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag.

97
Deze overwegingen gelden volgens rekwirante ook voor de overeenkomsten inzake toeslagen. Het Gerecht heeft artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag immers ook geschonden, door deze overeenkomsten in punt 330 van het bestreden arrest als inbreuken op deze bepaling aan te merken.

98
De Commissie herinnert eraan, dat de strekking van het door het EGKS-Verdrag omschreven begrip normale werking van de mededinging niet door háár wordt vastgesteld. Het doet er dan ook niet toe of de uitwisseling van individuele informatie al dan niet noodzakelijk was voor de samenwerking met de Commissie, zoals zij in casu door DG III was omschreven.

99
Volgens haar is het niet tegenstrijdig wanneer bij de beoordeling van het economische effect van de inbreuk rekening wordt gehouden met de door DG III geaccepteerde situatie, zonder evenwel het begrip normale werking van de mededinging in de zin van het EGKS-Verdrag ter discussie te stellen.

100
Dezelfde redenering geldt ook voor de overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen. Voorzover verzoekster verder de vaststelling in punt 262 van het bestreden arrest betwist, dat de ondernemingen prijsafspraken hebben gemaakt, is dit onderdeel van het middel niet-ontvankelijk, aangezien het betrekking heeft op feitelijke vaststellingen en de beoordeling van bewijselementen door het Gerecht.

Beoordeling door het Hof

101
Vooraf zij eraan herinnerd, dat uit artikel 32 quinquies KS, artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EGKS en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie in die zin arrest van 8 januari 2002, France/Monsanto en Commissie, C-248/99 P, Jurispr. blz. I-1, punt 68).

102
In casu rijst er een probleem omtrent de interpretatie van de hogere voorziening, nu rekwirante stelt dat zij opkomt tegen de uitlegging door het Gerecht van het begrip normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, hoewel haar middel niet gericht is tegen de punten 300 tot en met 320 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht van oordeel is dat het begrip in deze bepaling op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het overeenkomstige begrip in artikel 85 EG-Verdrag, waaraan het de gevolgtrekking verbindt dat de Commissie de draagwijdte van artikel 65, lid 1, niet heeft miskend, en de bepalingen van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag niet ten onrechte op deze zaak heeft toegepast.

103
Voorzover dit onderdeel van het middel aldus dient te worden begrepen, dat het gericht is tegen de betrokkenheid van DG III bij de aan rekwirante verweten inbreuken, dient evenwel te worden opgemerkt dat rekwirante geen enkel argument aanvoert ter weerlegging van de overwegingen van het Gerecht in de punten 490 tot en met 556 van het bestreden arrest. In die punten heeft het Gerecht aangetoond, dat de betrokken ondernemingen het bestaan en de inhoud van hun besprekingen over mededingingsverstorende maatregelen en de door hen gemaakte afspraken voor de Commissie verborgen hebben gehouden. In punt 554 van het arrest heeft het Gerecht gepreciseerd, dat artikel 65, lid 4, EGKS-Verdrag in elk geval een objectieve inhoud heeft en bindend is, zowel voor de ondernemingen als voor de Commissie, die de ondernemingen niet van de toepassing daarvan kan vrijstellen.

104
Rekwirante kan dan ook niet met succes stellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, door geen rekening te houden met de door de Commissie geaccepteerde en aangemoedigde mededingingssituatie.

105
Bovendien dient te worden vastgesteld, dat dit onderdeel van het middel gericht is tegen een aantal vaststellingen van het Gerecht in diverse punten van het bestreden arrest, maar geen samenhangend juridisch betoog behelst dat specifiek is gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van het begrip normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, bij de uitlegging van de rechtsregel dan wel bij de toepassing ervan in het onderhavige geval in het licht van het gedrag van DG III.

106
Het tweede onderdeel van het vierde middel is te onduidelijk om erop te kunnen ingaan, en dient dus niet-ontvankelijk te worden verklaard.

107
Bijgevolg dient het vierde middel deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Het vijfde middel

108
Met haar vijfde middel stelt rekwirante, dat het Gerecht artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag, op grond waarvan de Commissie geldboeten kan opleggen aan ondernemingen, alsook het schuldbeginsel heeft geschonden, waar het rekwirantes onrechtmatige gedrag te streng heeft beoordeeld. Het Gerecht heeft met name geen rekening gehouden met de gevolgen van de vastgestelde onduidelijkheid omtrent het begrip normale werking van de mededinging in artikel 65, lid 1, en is er ten onrechte van uitgegaan dat rekwirante zich ten volle bewust was van de onrechtmatigheid van haar gedrag.

109
Volgens rekwirante is de conclusie van het Gerecht in de punten 411, 504, 514, 589 en 590 van het bestreden arrest, dat het om kennelijke inbreuken ging, in tegenspraak met de vaststelling in punt 643 van het arrest, dat DG III door haar houding in het kader van het toezichtsysteem vanaf medio 1988 tot eind 1990 een zekere onduidelijkheid over de draagwijdte van het begrip normale werking van de mededinging in de zin van het EGKS-Verdrag had gecreëerd.

110
Rekwirante wijst er verder op dat, gelet op de rechtsonzekerheid die ten tijde van de gelaakte feiten bestond, de algemene aanmaningen van DG III aan de ondernemingen om de mededingingsregels in acht te nemen, haar niet tot het besef konden brengen dat zij zich onrechtmatig gedroeg.

111
Verder ontkent zij dat zij bewust informatie heeft achtergehouden, zoals het Gerecht in de punten 552 en volgende van het bestreden arrest stelt. In het kader van het door de Commissie opgezette toezichtsysteem was het immers onontbeerlijk dat de ondernemingen de door de Commissie gewenste informatie verzamelden en voorbereidden. De onder de ondernemingen uitgewisselde informatie was niet dezelfde als die welke aan DG III werd verstrekt, aangezien het bij deze laatste ging om getotaliseerde gegevens, die per definitie algemener en minder nauwkeurig waren.

112
Volgens de Commissie is het middel niet-ontvankelijk aangezien rekwirante, door op te komen tegen de vaststelling van het Gerecht dat er sprake was van duidelijke en evidente inbreuken en van echte prijsafspraken, dat er een informatie-uitwisselingssysteem voor leveringen werd toegepast, of dat rekwirante de intentie had om informatie achter te houden, de vaststelling en de beoordeling van feiten betwist, waarvoor het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is. Het middel is in elk geval ongegrond, aangezien aan rekwirante geen sanctie is opgelegd wegens praktijken waarvan niet zeker was of zij wettig waren, maar wegens zware inbreuken op het kartelverbod, waarover bij de onderneming geen enkele twijfel kon bestaan.

Beoordeling door het Hof

113
Het Gerecht is pas na grondig onderzoek van een reeks feitelijke omstandigheden en bewijselementen in de punten 491 tot en met 551 van het bestreden arrest, in punt 553 daarvan tot het oordeel gekomen dat de betrokken ondernemingen de mededingingsregels hadden geschonden en tegelijkertijd maatregelen [hadden] genomen om zich te beschermen tegen de waakzaamheid van de met het toezicht op de markt belaste ambtenaren van DG III.

114
In punt 516 van het bestreden arrest heeft het Gerecht met name opgemerkt, dat noch uit de stukken die partijen aan het Gerecht hebben overgelegd, noch uit de instructiemaatregelen en de maatregelen tot organisatie van de procesgang die het Gerecht heeft bevolen, is gebleken dat DG III kennis had van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuken op artikel 65 van het Verdrag of ze zelfs heeft geïnitieerd, bevorderd of gedoogd.

115
Verder heeft het Gerecht in punt 552 van het bestreden arrest erop gewezen, dat de staalondernemingen en hun ondernemersvereniging Eurofer bepaalde besprekingen alsook de inhoud daarvan voor de ambtenaren van de Commissie hebben verzwegen.

116
Gelet op al deze feitelijke omstandigheden en bewijselementen is het Gerecht in punt 553 van het bestreden arrest terecht tot de conclusie gekomen, dat de ondernemingen zich niet van hun verplichting tot naleving van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag konden bevrijden door aan te voeren dat de ambtenaren van DG III van hun praktijken op de hoogte waren geweest of hadden moeten zijn.

117
Punt 643 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat DG III [door haar houding] een zekere onduidelijkheid over de draagwijdte van het begrip normale werking van de mededinging in de zin van het EGKS-Verdrag [heeft] gecreëerd, is vervat in dat deel van het arrest waarin het Gerecht de economische weerslag van de inbreuken onderzoekt om na te gaan of een buitensporige geldboete is opgelegd (punten 632-646 van het bestreden arrest).

118
Aldus heeft het Gerecht in dit deel van het bestreden arrest een van de criteria toegepast aan de hand waarvan de zwaarte van een inbreuk gewoonlijk wordt beoordeeld, en tevens in punt 635 van het arrest beklemtoond, dat voor de vaststelling van een inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag en voor de oplegging van een geldboete op grond van lid 5 van deze bepaling niet vereist is, dat de betrokken gedraging mededingingsverstorende gevolgen heeft gehad. Zoals in punt 636 van het bestreden arrest is uiteengezet, is het effect van een mededingingsverstorende praktijk dus geen doorslaggevende maatstaf om te beoordelen of het bedrag van de geldboete passend is. De bedoeling van een praktijk kan belangrijker zijn dan de gevolgen ervan, vooral wanneer het, zoals in casu, gaat om op zich zware inbreuken zoals de vaststelling van prijzen en de verdeling van markten.

119
De door rekwirante aangehaalde zin uit punt 643 van het bestreden arrest kan niet buiten zijn context worden beschouwd, maar moet worden gezien als een schakel in de redenering van het Gerecht. Het Gerecht heeft verder in hetzelfde punt vastgesteld dat, wat de houding van de Commissie betreft, de gevolgen van de onderhavige inbreuken niet konden worden bepaald door eenvoudig de situatie die als gevolg van de mededingingsbeperkende overeenkomsten was ontstaan, te vergelijken met de situatie zoals die zonder ieder contact tussen de ondernemingen zou zijn geweest. Volgens het Gerecht was het juister, de situatie die door deze overeenkomsten was ontstaan, te vergelijken met de door DG III gewilde en geaccepteerde situatie, te weten dat de ondernemingen bij elkaar zouden komen voor algemene besprekingen, in het bijzonder over hun prognoses over de toekomstige prijzen.

120
Het Gerecht heeft dus zichzelf niet tegengesproken, waar het bij de beoordeling van de economische gevolgen van de inbreuken de houding van de Commissie in aanmerking heeft genomen, en tegelijkertijd heeft vastgesteld dat deze houding niets heeft veranderd aan het feit dat de betrokken ondernemingen zich volkomen bewust waren van het mededingingsverstorende karakter van de gelaakte praktijken.

121
Bijgevolg is het vijfde middel ongegrond.

Het zesde middel

122
Het zesde middel, dat eveneens betrekking heeft op een schending van artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag, betreft het feit dat het Gerecht de informatie-uitwisseling als onrechtmatig heeft aangemerkt. Het is gericht tegen de punten 644 en 649 van het bestreden arrest, die luiden als volgt:

644
In zoverre valt niet uit te sluiten, dat een gedachtewisseling tussen ondernemingen over hun prijsprognoses, van het type dat DG III als geoorloofd beschouwde, ook zonder overeenkomsten als die welke in casu in het Poutrelles Comittee zijn gesloten, een afgestemd marktgedrag van de betrokken ondernemingen had kunnen vergemakkelijken. Aangenomen dat de ondernemingen zich hadden beperkt tot een algemene en vrijblijvende uitwisseling van hun gedachten over de toekomstige prijsontwikkeling, uitsluitend ter voorbereiding van de overlegvergaderingen met de Commissie, en de Commissie hadden ingelicht over de precieze aard van hun voorbereidende bijeenkomsten, dan is het niet uitgesloten, dat dergelijke door DG III goedgekeurde contacten tussen de ondernemingen een zeker parallellisme van het marktgedrag, in het bijzonder wat de prijsverhogingen betreft, die althans gedeeltelijk door de gunstige economische conjunctuur in 1989 werden uitgelokt, hadden kunnen versterken.

[...]

649
Om de hiervóór in de punten 385 en volgende uiteengezette redenen heeft het Gerecht reeds vastgesteld, dat de deelneming van verzoekster aan de in de punten 263 tot en met 272 van de [bestreden] beschikking beschreven informatie-uitwisselingssystemen als een zelfstandige inbreuk op artikel 65, lid 1, van het Verdrag is te beschouwen. Bijgevolg heeft de Commissie deze inbreuk terecht afzonderlijk in aanmerking genomen bij de berekening van verzoeksters boete.

123
Met het eerste onderdeel stelt rekwirante, dat het Gerecht bij de beoordeling van het bedrag van de opgelegde geldboete zijn beschouwingen over de invloed van het door de Commissie opgezette toezichtsysteem op de normale werking van de mededinging ten onrechte tot de prijsafspraken heeft beperkt. Deze beschouwingen hadden ook op de informatie-uitwisseling moeten worden toegepast.

124
Met het tweede onderdeel stelt rekwirante, dat het Gerecht artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag heeft geschonden doordat het in punt 649 van het bestreden arrest de informatie-uitwisseling als een afzonderlijke inbreuk heeft aangemerkt, en heeft aanvaard dat deze afzonderlijke inbreuk bij de berekening van de geldboete in aanmerking werd genomen, hoewel de informatie-uitwisseling ten opzichte van de andere inbreuken slechts een ondergeschikte rol had gespeeld.

125
Volgens de Commissie golden de redenen waarom het Gerecht de geldboete voor de prijsafspraken heeft verminderd, niet voor de gelaakte informatie-uitwisseling. Nergens uit het bestreden arrest blijkt immers, dat de uitwisseling van individuele gegevens noodzakelijk was in het kader van het toezichtsysteem. De ondernemingen hadden zich ertoe kunnen beperken, hun individuele gegevens ter beschikking te stellen van een door een geheimhoudingsplicht gebonden centrale dienst, die enkel getotaliseerde gegevens zou hebben doorgegeven.

Beoordeling door het Hof

126
Met het eerste onderdeel van dit middel komt rekwirante ook op tegen overwegingen in het deel van het bestreden arrest waarin het Gerecht de economische weerslag van de inbreuken onderzoekt om na te gaan of een onevenredig hoge geldboete is opgelegd. Zij verwijt het Gerecht dat het voor de informatie-uitwisseling, anders dan voor de prijsafspraken, geen rekening heeft gehouden met het feit dat de economische gevolgen van de inbreuk overeenkwamen met die van een door de Commissie nagestreefd en geaccepteerd gedrag.

127
In punt 644 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld, dat het economisch gerechtvaardigd kan zijn om bij de beoordeling van de gevolgen van prijsafspraken rekening te houden met de door DG III als geoorloofd beschouwde gedachtewisselingen tussen ondernemingen over de prijsprognoses, hoewel dergelijke gedachtewisselingen kunnen leiden tot parallelle gedragingen die hetzelfde economische effect hebben als een dergelijk akkoord, maar geen met het EGKS-Verdrag strijdige mededingingsverstorende praktijk uitmaken.

128
Rekwirante heeft evenwel niet aangetoond, dat een door de Commissie als geoorloofd beschouwde informatie-uitwisseling heeft plaatsgevonden, of dat een dergelijke uitwisseling heeft kunnen leiden tot parallelle gedragingen die hetzelfde economische effect hadden als de gelaakte informatie-uitwisselingssystemen.

129
Integendeel, volgens punt 544 van het bestreden arrest had de enige uitwisseling van informatie over bestellingen en leveringen waarvan de Commissie kennis had, betrekking op actuele statistische informatie die was getotaliseerd op ondernemingsniveau, maar was uitgesplitst per product en per nationale doelmarkt, zodat geen onderneming het marktaandeel van haar concurrenten kon berekenen.

130
Dat het Gerecht in punt 407 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, dat de omstreden informatie-uitwisselingssystemen niet behoorden tot de door de Commissie als geoorloofd beschouwde informatie-uitwisselingssystemen, heeft juist te maken met het feit dat zij een ander economisch effect hadden dan bijvoorbeeld actuele statistische informatie, in die zin dat de omstreden systemen [...] de beslissingsvrijheid van de deelnemers aanzienlijk beïnvloedden (punt 401 van het arrest), hetgeen noodzakelijkerwijs elk mogelijk parallellisme tussen zelfstandige individuele beslissingen uitsluit.

131
Bijgevolg is het eerste onderdeel van het zesde middel ongegrond.

132
Aangaande het tweede onderdeel van het middel, betreffende het feit dat rekwirantes deelneming aan de systemen van informatie-uitwisseling bij de beoordeling van de sanctie in aanmerking is genomen, dient erop te worden gewezen dat het Gerecht in punt 392 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat deze systemen in de litigieuze beschikking als zelfstandige inbreuken zijn aangemerkt. In het onderzoek in de punten 393 tot en met 412 van het arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat deze systemen daadwerkelijk als zodanig de mededinging verstoorden.

133
In punt 649 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dan ook terecht geoordeeld, dat de Commissie bij de berekening van de geldboete deze inbreuk afzonderlijk in aanmerking kon nemen.

134
Derhalve is ook het tweede onderdeel van het zesde middel ongegrond.

135
Bijgevolg is het zesde middel ongegrond.

Het zevende middel

136
Met het zevende middel stelt rekwirante dat het Gerecht artikel 15 EGKS-Verdrag heeft geschonden, doordat het geen negatieve gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de berekening van de geldboeten in de litigieuze beschikking ontoereikend is gemotiveerd. Hiermee komt zij op tegen de vaststelling van het Gerecht in punt 606 van het bestreden arrest, dat de factoren die bij de algemene beoordeling van de zwaarte van de verschillende geconstateerde inbreuken zijn betrokken, in deze beschikking voldoende en adequaat zijn uiteengezet.

137
Volgens rekwirante moet de motivering van de berekening van de geldboeten in een beschikking van de Commissie op zich de partijen in staat stellen te weten welke criteria in hun concrete geval voor de berekening van de geldboete in aanmerking zijn genomen, en op welke manier deze criteria zijn toegepast. Dat is in casu niet het geval.

138
Aan de hand van de litigieuze beschikking kan met name niet worden vastgesteld, hoe de duur van de inbreuk is vastgesteld. Rekwirante komt in dit verband op tegen punt 612 van het bestreden arrest, volgens hetwelk uit het feitenonderzoek van het Gerecht [blijkt], dat de Commissie de duur van de in artikel 1 van de [bestreden] beschikking genoemde inbreuken naar behoren heeft gerechtvaardigd door te verwijzen naar de handelingen van de betrokkenen of de periodes waarop die handelingen betrekking hadden. Volgens rekwirante kan zelfs een grondig onderzoek van deze beschikking enkel een vermoeden opleveren, maar geenszins zekerheid verschaffen omtrent de precieze periode waarin de Commissie de gelaakte inbreuken situeert.

139
Wat de cijfergegevens voor de berekening van de geldboete betreft, bestaat er volgens rekwirante een contradictie tussen de punten 608 en 609 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht aan de relevante rechtspraak heeft herinnerd, en de punten 610 en 611 van dat arrest, waarin het de door de Commissie in de loop van het geding verstrekte cijfergegevens toereikend heeft geacht. De motivering moet immers vervat zijn in de beschikking waarbij de geldboete wordt opgelegd. Anders moeten de betrokken ondernemingen beroep instellen om te kunnen weten volgens welke methode de geldboete is berekend.

140
Volgens de Commissie heeft het Gerecht de toepassing van de verschillende criteria voor de berekening van de geldboete op elke onderneming correct gecontroleerd. Zo heeft zij respectievelijk in de punten 607, 614 en 626 van het bestreden arrest de duur van elke inbreuk, de recidive en het maatschappelijk kapitaal van rekwirante onderzocht. Het middel is dus in dit opzicht ongegrond.

141
Verder acht de Commissie de kritiek op de beoordeling door het Gerecht van de duur van de inbreuk niet-ontvankelijk, aangezien deze gericht is tegen feitelijke beoordelingen, waarvoor het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is.

142
Aangaande de berekening van de geldboete stelt de Commissie, dat het Gerecht het wenselijk heeft geacht dat de wiskundige berekeningswijze van de geldboete wordt aangegeven in de beschikking waarbij deze wordt opgelegd, maar dit niet als een verplichting ziet. Het Gerecht heeft ook geoordeeld, dat de criteria op grond waarvan de geldboete is berekend, in de litigieuze beschikking zijn aangegeven. Volgens de Commissie is dit onderdeel van het middel dan ook ongegrond.

Beoordeling door het Hof

143
Volgens artikel 15, eerste alinea, EGKS-Verdrag worden de beschikkingen, aanbevelingen en adviezen van de Commissie [...] met redenen omkleed en vermelden [zij] de adviezen, welke zij verplicht heeft ingewonnen.

144
Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, het Hof in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te toetsen, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist (arrest van 7 april 1987, Sisma/Commissie, 32/86, Jurispr. blz. 1645, punt 8).

145
In casu heeft het Gerecht in punt 606 van het bestreden arrest terecht geoordeeld, dat de factoren die bij de algemene beoordeling van de zwaarte van de verschillende ten laste gelegde inbreuken zijn betrokken, in de punten 300 tot en met 312, 314 en 315 van de litigieuze beschikking voldoende en adequaat zijn uiteengezet, en heeft het in punt 607 van het arrest terecht vastgesteld, dat in artikel 1 van de beschikking voor elke inbreuk de aangenomen duur is gespecificeerd.

146
In punt 300 van de litigieuze beschikking is immers gewezen op de zwaarte van de inbreuken en is uiteengezet welke factoren bij de bepaling van de geldboete in aanmerking zijn genomen. Aldus is in punt 301 rekening gehouden met de economische situatie van de staalsector, in de punten 302 tot en met 304 met de economische weerslag van de inbreuken, in de punten 305 tot en met 307 met de omstandigheid dat althans sommige van de ondernemingen zich ervan bewust waren dat hun gedrag in strijd was of kon zijn met artikel 65 EGKS-Verdrag, in de punten 308 tot en met 312 met de misverstanden die tijdens de crisisregeling zijn kunnen ontstaan, en in punt 316 met de duur van de inbreuken. Bovendien bevat de litigieuze beschikking een gedetailleerde uiteenzetting van de deelneming van elke onderneming aan elk van de inbreuken.

147
Aangaande het feit dat de periode waarin elke inbreuk is gepleegd, in artikel 1 van de litigieuze beschikking niet met begin- en einddatum, maar slechts in maanden is aangegeven, heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat deze vermelding een toereikende motivering vormde, gelet op de bij de berekening van de geldboete in aanmerking te nemen criteria. Bovendien bevat de feitelijke uiteenzetting in de beschikking vele data aan de hand waarvan kan worden vastgesteld in welke perioden de inbreuken zijn gepleegd. In elk geval voert rekwirante niets aan waaruit blijkt dat de in maanden uitgedrukte duur van de inbreuk in haar geval onjuist was.

148
Vastgesteld dient te worden, dat de vermeldingen in de litigieuze beschikking de betrokken onderneming in staat hebben gesteld de gronden voor de genomen maatregel te kennen, zodat zij haar rechten kon doen gelden, en de gemeenschapsrechter de mogelijkheid bieden deze beschikking op haar wettigheid te toetsen. Bijgevolg heeft het Gerecht artikel 15 EGKS-Verdrag niet geschonden waar het oordeelde dat de bepaling van het bedrag van de geldboeten in de beschikking toereikend was gemotiveerd.

149
Aangaande de vermelding van cijfergegevens met betrekking tot de berekeningswijze van de geldboeten dient erop te worden gewezen dat dergelijke gegevens, hoe nuttig en wenselijk zij ook zijn, niet onmisbaar zijn voor de nakoming van de verplichting tot motivering van een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, waarbij dient te worden aangetekend dat de Commissie hoe dan ook geen afstand kan doen van haar beoordelingsbevoegdheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen (arrest van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C-291/98 P, Jurispr. blz. I-9991, punten 75-77, en arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 464).

150
Het Gerecht heeft dus terecht en zonder zichzelf tegen te spreken in de punten 608 en 609 van het bestreden arrest eraan herinnerd, dat het wenselijk is cijfergegevens betreffende de berekening van de geldboeten over te leggen, en anderzijds in punt 607 van dat arrest geoordeeld, dat het bedrag van de geldboeten in de bestreden beschikking toereikend was gemotiveerd.

151
Bijgevolg is het zevende middel ongegrond.

Het achtste middel

152
Met haar achtste middel stelt rekwirante, dat het Gerecht door de buitensporig lange duur van de procedure ─ bijna vijf jaar ─ haar recht op rechtsbescherming binnen een redelijke termijn heeft geschonden.

153
Volgens de Commissie is dit middel ongegrond, omdat de procedure voor het Gerecht, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, niet buitensporig lang heeft geduurd. In casu stonden aanzienlijke financiële belangen op het spel. Het ging om een ingewikkelde zaak, er waren elf beroepen in vier talen, en het Gerecht heeft een omvangrijk dossier moeten onderzoeken. Verder heeft de procedure vertraging opgelopen doordat vragen betreffende de overlegging van stukken dienden te worden beslecht.

Beoordeling door het Hof

154
Er zij aan herinnerd dat het algemene beginsel van gemeenschapsrecht, dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces, en inzonderheid op een proces binnen een redelijke termijn, van toepassing is op een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie waarbij een onderneming een geldboete is opgelegd wegens schending van het mededingingsrecht (arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 21, en arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 179).

155
De redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de complexiteit van de zaak en het gedrag van de verzoeker en van de bevoegde autoriteiten (reeds aangehaalde arresten Baustahlgewebe/Commissie, punt 29, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 187).

156
Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd, dat de lijst van deze criteria niet uitputtend is en dat de beoordeling van de redelijkheid van de termijn niet vereist dat de zaak stelselmatig aan al deze criteria wordt getoetst, wanneer de duur van de procedure volgens een van de criteria gerechtvaardigd lijkt. De functie van deze criteria is, te bepalen of de duur van de behandeling van een zaak al dan niet gerechtvaardigd is. Zo kan de complexiteit van de zaak of vertragingsgedrag van de verzoeker worden gezien als rechtvaardiging van een termijn die op het eerste gezicht te lang is. Omgekeerd kan een termijn ook onredelijk lang worden bevonden in het licht van één enkel criterium, in het bijzonder wanneer de duur het gevolg is van het gedrag van de bevoegde autoriteiten. In voorkomend geval kan de duur van een fase van de procedure zonder meer als redelijk worden aangemerkt wanneer zij in overeenstemming lijkt met de gemiddelde behandelingsduur van een zaak van dat type (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 188).

157
In casu heeft de procedure voor het Gerecht een aanvang genomen met de neerlegging op 8 april 1994 van het verzoekschrift waarmee rekwirante het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking heeft ingesteld, en is zij beëindigd op 11 maart 1999, datum van de uitspraak van het bestreden arrest. Zij heeft bijna vijf jaar geduurd.

158
Een dergelijke duur lijkt op het eerste gezicht lang. Er dient evenwel aan te worden herinnerd, dat elf ondernemingen in vier procestalen een beroep tot nietigverklaring van dezelfde beschikking hebben ingesteld.

159
Zoals in de punten 50 tot en met 56 van het bestreden arrest is opgemerkt, heeft het Gerecht verschillende betwistingen over de inzage van stukken in verband met de administratieve procedure moeten beslechten. Nadat de Commissie op 24 november 1994 een dossier met 11 000 met de litigieuze beschikking verband houdende stukken had gedeponeerd, en daarbij had gesteld dat aan de betrokken ondernemingen geen inzage mocht worden gegeven van de stukken die zakengeheimen bevatten, en evenmin van haar eigen interne documenten, diende het Gerecht partijen hierover te horen, alle documenten te onderzoeken en voor iedere partij vast te stellen welke stukken zij mocht inzien.

160
Bij beschikking van 19 juni 1996, NMH Stahlwerke e.a./Commissie (T-134/94, T-136/94─T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, 151/94, T-156/94 en T-157/94, Jurispr. blz. II-537), heeft het Gerecht uitspraak gedaan over het recht van de verzoekende partijen tot inzage van de stukken van het dossier van de Commissie die enerzijds van de verzoekende partijen zelf en anderzijds van niet aan de procedure deelnemende derden afkomstig waren en die door de Commissie in het belang van deze partijen en deze derden als vertrouwelijk waren aangemerkt.

161
Bij de reeds aangehaalde beschikking van 10 december 1997, NMH Stahlwerke e.a./Commissie, heeft het Gerecht beslist op de vorderingen van de verzoekende partijen tot inzage van de door de Commissie als intern aangemerkte stukken.

162
De verschillende zaken die door andere door de litigieuze beschikking getroffen ondernemingen waren ingeleid, zijn met het oog op de instructie en de mondelinge behandeling gevoegd. Zoals in de punten 57 tot en met 67 van het bestreden arrest is uiteengezet, heeft het Gerecht in het kader van de voorbereiding van de mondelinge behandeling talrijke instructiemaatregelen gelast. Daarbij heeft het Gerecht de partijen verschillende schriftelijke vragen gesteld en de overlegging van stukken alsmede getuigenverhoren gelast.

163
Tot slot van de terechtzitting van 27 maart 1998 is de mondelinge behandeling gesloten.

164
Het bestreden arrest is uitgesproken op 11 maart 1999, dat wil zeggen op dezelfde dag als de tien andere arresten waarin uitspraak is gedaan op de tegen de litigieuze beschikking ingestelde beroepen.

165
Uit het voorgaande volgt dat de duur van de procedure die tot het bestreden arrest heeft geleid, met name kan worden toegeschreven aan het aantal ondernemingen die aan het gelaakte kartel hebben deelgenomen en beroep tegen de litigieuze beschikking hebben ingesteld, wat een parallel onderzoek van deze verschillende beroepen noodzakelijk maakte, aan de rechtsvragen in verband met de inzage in het omvangrijke dossier van de Commissie, aan het grondige onderzoek van de stukken door het Gerecht en aan de door het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde taaleisen.

166
Gelet op de bijzondere complexiteit van de zaak, is de duur van de procedure voor het Gerecht dan ook gerechtvaardigd.

167
Bijgevolg is het achtste middel ongegrond.

168
Gelet op een ander, moet de hogere voorziening worden afgewezen.


Kosten

169
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante volledig in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de conclusies van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)
Wijst de hogere voorziening af.

2)
Verwijst Thyssen Stahl AG in de kosten.

Wathelet

Edward

La Pergola

Jann

von Bahr

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 oktober 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

M. Wathelet


1
Procestaal: Duits.

Top