This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61999CC0135
Opinion of Mr Advocate General Saggio delivered on 13 April 2000. # Ursula Elsen v Bundesversicherungsanstalt für Angestellte. # Reference for a preliminary ruling: Bundessozialgericht - Germany. # Social security for migrant workers - Regulation (EEC) No 1408/71 - Articles 3 and 10 and Annex VI, Section C, point 19 - Old-age insurance - Validation of periods of child-rearing completed in another Member State. # Case C-135/99.
Conclusie van advocaat-generaal Saggio van 13 april 2000.
Ursula Elsen tegen Bundesversicherungsanstalt für Angestellte.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundessozialgericht - Duitsland.
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 3 en 10 en bijlage VI, rubriek C, punt 19 - Ouderdomsverzekering - Inaanmerkingneming van in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van opvoeding van een kind.
Zaak C-135/99.
Conclusie van advocaat-generaal Saggio van 13 april 2000.
Ursula Elsen tegen Bundesversicherungsanstalt für Angestellte.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundessozialgericht - Duitsland.
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 3 en 10 en bijlage VI, rubriek C, punt 19 - Ouderdomsverzekering - Inaanmerkingneming van in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van opvoeding van een kind.
Zaak C-135/99.
Jurisprudentie 2000 I-10409
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2000:214
Conclusie van advocaat-generaal Saggio van 13 april 2000. - Ursula Elsen tegen Bundesversicherungsanstalt für Angestellte. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundessozialgericht - Duitsland. - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 3 en 10 en bijlage VI, rubriek C, punt 19 - Ouderdomsverzekering - Inaanmerkingneming van in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van opvoeding van een kind. - Zaak C-135/99.
Jurisprudentie 2000 bladzijde I-10409
1. Bij een op 19 april 1999 neergelegde beschikking heeft het Bundessozialgericht (Duitsland) het Hof - in het kader van een geding tussen een migrerende werkneemster en de Duitse sociale zekerheidsinstantie - verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag of een tijdvak waarin een werknemer een kind in een andere lidstaat dan Duitsland heeft opgevoed, voor de toekenning van een uitkering bij ouderdom kan worden gelijkgesteld met een tijdvak van opvoeding van kinderen" (Kindererziehungszeit"), waarvoor volgens de Duitse sociale wettelijke regeling verplichte bijdragen voor ouderdomsverzekering zijn gestort.
Het toepasselijke nationale recht
2. Overeenkomstig het Duitse pensioenstelsel mag in het kader van de ouderdomsverzekering rekening worden gehouden met tijdvakken die een werknemer uitsluitend aan de opvoeding van kinderen heeft besteed. Volgens §§ 56, lid 1, en 249 van boek VI van het Sozialgesetzbuch (hierna: SGB VI") van 18 december 1989 worden de verplichte bijdragen voor de ouderdomsverzekering, wat het tijdvak van opvoeding van een kind" (Kindererziehungszeit") betreft, als betaald beschouwd gedurende de eerste drie levensjaren van een na 1 januari 1992 geboren kind, dan wel gedurende het eerste levensjaar van een vóór deze datum geboren kind. Volgens § 57 SGB VI wordt de tijd besteed aan de opvoeding van een kind tot het einde van het tiende levensjaar van het kind bovendien als een in aanmerking te nemen tijdvak" beschouwd, mits ook gedurende dit tijdvak aan alle voorwaarden voor inaanmerkingneming van een tijdvak van opvoeding van een kind" is voldaan. Beklemtoond moet worden dat de betrokken bijdragen een fictief karakter hebben, in die zin dat voor hun inaanmerkingneming niet is vereist dat zij daadwerkelijk vóór of na de tijdvakken van opvoeding van kinderen zijn betaald: aldus kan het recht op ouderdomspensioen reeds voortvloeien uit de cumulatie van louter fictieve bijdragen voor de tijdvakken van opvoeding van een kind, zonder dat vóór of na die tijdvakken een beroepswerkzaamheid werd uitgeoefend.
3. Het bij de Duitse wettelijke regeling vastgestelde sociaalzekerheidsvoordeel beantwoordt aan het gekozen gezinsbeleid dat het voor een werknemer mogelijk wil maken zich aan de opvoeding van zijn kinderen te wijden zonder dat zijn pensioenrechten worden aangetast. Vanuit dit oogpunt wordt de opvoeding van een kind als een prestatie in het algemeen belang beschouwd, en vormt de daaraan bestede tijd een zelfstandige grondslag voor pensioenrechten, teneinde met name de gelijke behandeling van activiteiten binnen en buiten het gezin te waarborgen.
4. Voor de inaanmerkingneming van tijdvakken van opvoeding van kinderen geldt in het Duitse recht een territoriaal criterium. Volgens § 56, lid 1, SGB VI moet de opvoeding van kinderen immers in Duitsland hebben plaatsgevonden of met een dergelijke opvoeding kunnen worden gelijkgesteld, wil de ouder voor het sociaalzekerheidsvoordeel in aanmerking komen. De opvoeding heeft in Duitsland plaatsgevonden wanneer de ouder daar gewoonlijk met het kind woonde. Volgens § 56, lid 3, SGB VI wordt met opvoeding in Duitsland gelijkgesteld de situatie waarin de opvoedende ouder met het kind gewoonlijk in het buitenland heeft gewoond en tijdens de opvoeding of onmiddellijk vóór de geboorte van het kind tijdvakken van verplichte bijdragebetaling heeft vervuld ter zake van een aldaar in loondienst of als zelfstandige uitgeoefende beroepswerkzaamheid".
Het toepasselijke gemeenschapsrecht
5. Er zij eerst aan herinnerd dat artikel 48, leden 1 en 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, leden 1 en 2, EG) het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap waarborgt. Deze vrijheid houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden". Artikel 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 42 EG) bepaalt, dat de Raad de maatregelen vast[stelt] welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers".
6. Zoals bekend, is de basishandeling van de Gemeenschap inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, gecodificeerd bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, en herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld. Van de betrokken wijzigingen is verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 indirect van belang voor de onderhavige zaak.
7. Verordening nr. 1408/71 is volgens artikel 2, lid 1, ervan van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van één of meer lidstaten van toepassing is of geweest is", met inbegrip van de grensarbeiders, die in artikel 1, sub b, worden omschreven als werknemers die werkzaam zijn op het grondgebied van een lidstaat en wonen op het grondgebied van een andere lidstaat, waarheen zij in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week" terugkeren. Artikel 4 bepaalt met betrekking tot de materiële werkingssfeer, dat verordening nr. 1408/71 van toepassing is op alle wettelijke regelingen betreffende takken van sociale zekerheid die onder meer betrekking hebben op uitkeringen bij ouderdom" en gezinsbijslagen", waarbij onder gezinsbijslagen verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten worden verstaan. Het beginsel van gelijke behandeling is neergelegd in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71: Personen die op het grondgebied van een der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van [de] verordening." De onwettigheid van bepalingen inzake de woonplaats blijkt op haar beurt duidelijk uit artikel 10, lid 1: Tenzij in [de] verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is." Volgens artikel 13, leden 1 en 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 tot slot zijn degenen op wie [de] verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen" en is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont".
8. Bijlage VI bij verordening nr. 1408/71 (in de gecodificeerde versie) bevat de bijzonderheden betreffende de toepassing van de wetgevingen van bepaalde lidstaten. Wat Duitsland betreft, werd deze bijlage gewijzigd bij artikel 1, punt 12, sub b, punt V, van verordening nr. 2195/91, waarbij - met ingang van 1 januari 1996" - in rubriek C. Duitsland" punt 19 is ingelast, dat luidt als volgt: Een tijdvak van verzekering voor de opvoeding van kinderen overeenkomstig de Duitse wettelijke regeling is geldig, zelfs voor het tijdvak waarin de betrokken werknemer het desbetreffende kind in een andere lidstaat heeft opgevoed, voor zover deze werknemer zijn arbeid niet kan verrichten als gevolg van artikel 6, lid 1, van het Mutterschutzgesetz of ouderschapsverlof neemt overeenkomstig artikel 15 van het Bundeserziehungsgeldgesetz, en hij geen onbeduidend (geringfügig) werk in de zin van artikel 8 van boek IV van het sociaal wetboek (SGB IV) heeft verricht."
De feiten van het hoofdgeding
9. Elsen, van Duitse nationaliteit, is in mei 1981 verhuisd van Duitsland naar Frankrijk, waar zij sedertdien permanent woont met haar echtgenoot en haar in augustus 1984 in Duitsland geboren zoon. Zij werkte tot maart 1985 in Duitsland - als grensarbeidster na haar verhuizing naar Frankrijk (mei 1981) - en was daar verplicht verzekerd. Tussen juli 1984 en februari 1985 was haar beroepswerkzaamheid onderbroken door zwangerschapsverlof wegens de geboorte van haar zoon in augustus 1984. Vanaf maart 1985 heeft Elsen noch in Duitsland noch in Frankrijk verzekeringsplichtige arbeid verricht.
10. In september 1994 heeft Elsen de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte, gevestigd te Berlijn, verzocht om het tijdvak van opvoeding van een kind" tussen 1 september 1984 en 31 augustus 1985, evenals het voor de opvoeding van kinderen in aanmerking te nemen tijdvak" tussen 22 augustus 1984 en 31 augustus 1994, als tijdvakken van verzekering in aanmerking te nemen. Het bevoegde verzekeringsorgaan heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 12 september 1995, bevestigd bij beschikking op bezwaar van 21 augustus 1996.
11. Haar beroep tegen het definitieve besluit houdende afwijzing van haar verzoek tot inaanmerkingneming werd door het Sozialgericht Berlin bij vonnis van 11 augustus 1997 verworpen. Tegen dit vonnis heeft Elsen beroep in Revision" ingesteld bij het Bundessozialgericht, waarbij zij vernietiging van het vonnis van het Sozialgericht vorderde en de inaanmerkingneming van het tijdvak van opvoeding en van het in aanmerking te nemen tijdvak.
De prejudiciële vraag
12. Met de op 19 april 1999 neergelegde verwijzingsbeschikking verzocht het Bundessozialgericht het Hof in wezen om een prejudiciële beslissing over de vraag of het gemeenschapsrecht vereist, dat overeenkomstig het vóór 1 januari 1986 geldende Duitse recht een tijdvak van opvoeding van een kind (Kindererziehungszeit) in aanmerking moet worden genomen, wanneer het kind weliswaar in een andere lidstaat is opgevoed (in casu in Frankrijk), doch de opvoedende ouder tot het begin van de moederschapsbescherming en na afloop van het zwangerschapsverlof als grensarbeidster in Duitsland verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht.
13. De verwijzende rechter zet uiteen waarom de prejudiciële vraag aan het Hof nodig is voor de beslechting van het hoofdgeding. Dienaangaande merkt hij op dat het Duitse verzekeringsorgaan Elsens verzoek om bij de vaststelling van de tijdvakken van verzekering rekening te houden met het tijdvak van één jaar besteed aan de opvoeding van haar zoon en met het wegens deze opvoeding in aanmerking te nemen tijdvak van tien jaar had afgewezen, op grond dat overeenkomstig de ten tijde van de feiten toepasselijke Duitse wettelijke regeling de opvoeding van het kind in Duitsland moest plaatsvinden of dat de betrokken ouder in Duitsland moest wonen, terwijl in casu de betrokken ouder (Elsen) sinds mei 1981 met haar echtgenoot in Frankrijk woonde en daar haar zoon had opgevoed, en op grond dat deze opvoeding niet met een opvoeding in Duitsland kon worden gelijkgesteld. Er was dus niet voldaan aan een fundamentele voorwaarde voor de toekenning van het betrokken sociaalzekerheidsvoordeel, die onbetwistbaar een territoriaal karakter had. Indien deze voorwaarde verenigbaar zou zijn met het gemeenschapsrecht, dan was de afwijzing van Elsens verzoek rechtmatig, terwijl in het andere geval deze afwijzing onwettig zou zijn en verzoekster van rechtswege aanspraak kan maken op het sociaalzekerheidsvoordeel.
14. Volgens de verwijzende rechter is het met ingang van 1 januari 1986 bij verordening nr. 2195/91 ingelaste punt 19 van rubriek C van bijlage VI van verordening 1408/71 irrelevant voor de beslechting van het hoofdgeding. Het tijdvak van opvoeding van verzoeksters kind viel immers in de twee aan die datum voorafgaande jaren (van 1 september 1984 tot en met 31 augustus 1985), en het tienjarige tijdvak van inaanmerkingneming van deze opvoeding was ingegaan op 22 augustus 1984, dat wil zeggen ook lang vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling. Bovendien kon, los hiervan, Elsens verzoek niet volledig worden ingewilligd op basis van deze regeling. Zoals de verwijzende rechter immers zelf uiteenzet is § 6 Mutterschutzgesetz (wet tot bescherming van werkende moeders) (...) enkel van toepassing (...) op personen die een beroepswerkzaamheid uitoefenen (hetgeen voor verzoekster slechts het geval was tot maart 1985)"; voorts kon ouderschapsverlof overeenkomstig § 15 Bundeserziehungsgeldgesetz (wet op de ouderschapsuitkering en het ouderschapsverlof) pas vanaf 1 januari 1986 worden opgenomen, omdat deze wet pas op die datum in werking is getreden".
Het antwoord op de prejudiciële vraag
Juridisch kader van het door de verwijzende rechter opgeworpen probleem
15. Met het oog op de vaststelling van de door het Hof uit te leggen gemeenschapsbepalingen moet eerst worden nagegaan, met welk tijdvak rekening moet worden gehouden om, wat de betrokken verzekering betreft, de rechtspositie van een werknemer in dezelfde situatie als verzoekster in het hoofdgeding te kwalificeren. Dienaangaande zij opgemerkt dat Elsen volgens de verwijzingsbeschikking tot maart 1985 in Duitsland heeft gewerkt en dat zij deze werkzaamheid tussen juli 1984 en februari 1985, het tijdvak waarin zij na de geboorte van haar kind overeenkomstig de Duitse wettelijke regeling met zwangerschapsverlof was, heeft onderbroken. De geboorte van haar kind en de daaruit voortvloeiende noodzaak het op te voeden zijn de grondslag van Elsens verzoek, waarbij zij in september 1994 het bevoegde verzekeringsorgaan verzocht om het tijdvak van opvoeding van een kind" tussen 1 september 1984 en 31 augustus 1985, evenals het tijdvak van inaanmerkingneming" van de opvoeding van kinderen tussen 22 augustus 1984 en 31 augustus 1994 als tijdvakken van verzekering in aanmerking te nemen. Het tijdvak waarmee rekening moet worden gehouden om uit te maken welke bepalingen van toepassing zijn op de situatie in het hoofdgeding, alsmede op alle soortgelijke situaties, is bijgevolg het tijdvak dat aanvangt bij de geboorte van Elsens kind in augustus 1984, aangezien vanaf dat ogenblik de aanspraken van de betrokken werknemer ten aanzien van de Duitse sociale zekerheidsadministratie ontstaan.
16. Vervolgens moet worden vastgesteld welke de status is van een werknemer in dezelfde situatie als verzoekster in het hoofdgeding in augustus 1984. Bij de geboorte van haar zoon had Elsen onbetwistbaar de status van grensarbeidster" in de zin van artikel 1, sub b, van verordening nr. 1408/71: zij was immers werkzaam in Duitsland en woonde in Frankrijk waarheen zij dagelijks of ten minste eenmaal per week" terugkeerde. Dit wordt noch door de Commissie noch door de regeringen die in onderhavige zaak opmerkingen hebben ingediend, ontkend. In augustus 1984 was Elsen dus onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling van de Bondsrepubliek Duitsland, waarvan zij onderdaan was, zodat was voldaan aan de twee subjectieve voorwaarden voor de toepassing ratione personae van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 (onderworpen zijn aan de wetgeving van een lidstaat en onderdaan zijn van een lidstaat). Het voormelde artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71, volgens hetwelk de werknemer die werkzaam is op het grondgebied van een lidstaat onderworpen is aan de wetgeving van die staat", was dus van toepassing op Elsen. Bijgevolg was een werknemer die zich op het in aanmerking te nemen tijdstip, dat wil zeggen in augustus 1984, in de situatie van Elsen bevond, uitsluitend aan de Duitse sociale zekerheidsregeling onderworpen, ook al woonde hij in een andere lidstaat.
17. Thans moet worden nagegaan of de in §§ 56, 57 en 249 SGB VI vastgestelde inaanmerkingneming van de fictieve, verplichte bijdragen voor tijdvakken die de ouder aan de opvoeding van kinderen heeft besteed, uitkeringen bij ouderdom" dan wel gezinsbijslagen" zijn in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71, waarbij onder gezinsbijslagen alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten worden verstaan. De verwijzende rechter laat deze vraag in het midden, aangezien hij noch de ene noch de andere uitlegging aanhangt; volgens mij kan het betrokken sociaalzekerheidsvoordeel zowel een uitkering bij ouderdom als een gezinsbijslag vormen. De omstandigheid dat de Duitse wetgever de inaanmerkingneming van fictieve bijdragen heeft vastgesteld in het kader van het stelsel van verplichte verzekering tegen ouderdom sluit volgens mij immers niet uit, dat een dergelijke inaanmerkingneming ook kan worden beschouwd als een sociaalzekerheidsvoordeel ter bestrijding van de gezinslasten. Het betrokken voordeel maakt immers enerzijds deel uit van de verplichte verzekering tegen ouderdom, wat blijkt uit een mechanisme waarbij fictieve bijdragen in aanmerking worden genomen voor tijdvakken die de verzekerde volledig heeft besteed aan de opvoeding van zijn kinderen, en betreft anderzijds een vorm van financiële ondersteuning die de staat aan de werknemer toekent ter bestrijding van de gezinslasten. Het is juist dat dit voordeel onderscheiden is van de ouderschapsuitkering die is vastgesteld en geregeld in het Bundeserziehungsgeldgesetz, omdat deze uitkering, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, een niet op premiebetaling gebaseerde geldelijke uitkering betreft, die wordt betaald aan een werknemer die een kind ten laste verzorgt en opvoedt en die om die reden geen voltijdse beroepswerkzaamheid uitoefent. Het is echter eveneens juist dat met dit voordeel dezelfde doelstelling inzake gezinsbeleid wordt nagestreefd als met de ouderschapsuitkering, namelijk het een werknemer mogelijk maken zich zonder te grote financiële zorgen uitsluitend aan de opvoeding van zijn kinderen te wijden, en daarbij tegelijk een passend inkomen en een stabiele, door fictieve bijdragen gegarandeerde verzekeringssituatie te behouden. Het onderhavige sociaalzekerheidsvoordeel valt hoe dan ook onder de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, zowel wegens haar doelstellingen als wegens de voorwaarden voor toekenning ervan.
18. Vaststaat dat het recht van een werknemer als verzoekster in het hoofdgeding op het betrokken sociaalzekerheidsvoordeel wordt beperkt als gevolg van de territoriale voorwaarde van § 56, lid 1, SGB VI. Deze voorwaarde houdt immers in dat het sociaalzekerheidsvoordeel slechts wordt toegekend wanneer de opvoeding van de kinderen in Duitsland heeft plaatsgevonden of met een dergelijke opvoeding kan worden gelijkgesteld. Dit betekent dat de opvoedende ouder gewoonlijk met het kind in Duitsland moet wonen of gewoonlijk in het buitenland, doch dat hij daar - tijdens het tijdvak van opvoeding of vóór de geboorte van het kind - een verzekeringsplichtige beroepswerkzaamheid moet uitoefenen (§ 56, lid 3, SGB VI). In casu maakte deze voorwaarde het voor een werknemer als Elsen onmogelijk om voor het tijdvak van opvoeding van een kind overeenkomstig de Duitse sociale zekerheidsregeling waaraan deze werknemer was onderworpen, aanspraak te maken op de inaanmerkingneming van fictieve, verplichte bijdragen voor ouderdomsverzekering. Elsen woonde immers met haar zoon niet in Duitsland maar in Frankrijk, waar zij echter niet een dergelijke beroepswerkzaamheid uitoefende. Men kan dus stellen dat een dergelijke territoriale voorwaarde tot gevolg heeft, dat de betrokkene het sociaalzekerheidsvoordeel verliest, aangezien het tijdvak dat zij aan de opvoeding van haar zoon in Frankrijk heeft besteed, niet in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van het ouderdomspensioen waarop zij overeenkomstig de Duitse wettelijke regeling recht heeft.
19. Hetgeen ik hierboven heb uiteengezet, kan als volgt worden samengevat: in augustus 1984 kon een grensarbeidster die in Frankrijk woonde en in Duitsland werkte, waar zij regelmatig was aangesloten bij de verplichte ouderdomsverzekering, geen aanspraak maken op een als sociale uitkering aan te merken sociaalzekerheids-voordeel dat in het Duitse stelsel van ouderdomsverzekering is vastgesteld, louter omdat zij niet in Duitsland verbleef. Thans moet worden onderzocht, of een dergelijke situatie verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
De tijdens de schriftelijke behandeling ingenomen standpunten
20. Volgens de Commissie en de Duitse regering is de hierboven beschreven situatie verenigbaar met het gemeenschapsrecht. De mogelijkheid om het recht op bepaalde uitkeringen afhankelijk te stellen van territoriale criteria behoort immers tot de bevoegdheid die staten op het gebied van de sociale zekerheid hebben om de sociale en financiële doelstellingen van de nationale sociale stelsels te verwezenlijken. De Commissie merkt bovendien op dat het onderhavige geval een zuiver nationale aangelegenheid betreft, omdat verzoekster in het hoofdgeding een Duitse onderdaan is die aanspraak maakt op een sociaalzekerheidsvoordeel dat is vastgesteld en geregeld in het sociale zekerheidsstelsel van de staat waarvan zij onderdaan is.
21. Volgens de Spaanse regering daarentegen is de situatie van een werknemer als Elsen onverenigbaar met het gemeenschapsrecht. Deze situatie is immers in strijd met de in verordening nr. 1408/71 vastgestelde criteria voor de toekenning van sociale zekerheidsvoordelen, en inzonderheid met het beginsel dat elke voorwaarde die deze voordelen wegens de woonplaats beperkt, onwettig is. Meer in het algemeen merkt de Spaanse regering op, dat een dergelijke situatie, gelet op het communautaire - en niet louter interne - aspect ervan, onverenigbaar is met het in artikel 48 van het Verdrag neergelegde beginsel van het vrije verkeer van migrerende werknemers.
Mijn standpunt
22. Zoals de verwijzende rechter terecht opmerkt, betreft het onderhavige geval niet een zuiver interne aangelegenheid. Het betreft immers de situatie van een grensarbeidster aan wie in de lidstaat waar zij werkt een sociaalzekerheidsvoordeel wordt geweigerd op grond dat zij in een andere lidstaat woont. Er is dus een aanknopingspunt met een situatie (van een grensarbeider) die op grond van het gemeenschapsrecht voor de migrerende werknemer een recht doet ontstaan ten aanzien van het sociale zekerheidsstelsel van de lidstaat waaraan hij is onderworpen, zodat zowel de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen als de bepalingen van verordening nr. 1408/71 in casu van toepassing zijn. Er kan dus niet worden verwezen naar de rechtspraak, volgens welke de verdragsbepalingen inzake het vrij [verkeer van personen] niet van toepassing [kunnen] zijn op activiteiten die zich in al hun relevante aspecten in een enkele lidstaat afspelen".
23. De stelling van de Commissie en de Duitse regering, dat de mogelijkheid om voor het recht op bepaalde socialezekerheidsvoordelen territoriale voorwaarden te stellen, ten volle tot de beslissingsbevoegdheid van de lidstaten inzake sociale zekerheid behoort, overtuigt mij niet. Dienaangaande geef ik toe dat volgens het geldende gemeenschapsrecht de lidstaten hun bevoegdheid met betrekking tot de inrichting van hun socialezekerheidsstelsels behouden" en zij dus de wijze van financiering van deze stelsels kunnen regelen. Hierbij moet echter ook bedacht worden dat, zoals het Hof steeds heeft bevestigd, de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid niettemin het gemeenschapsrecht en inzonderheid de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers moeten eerbiedigen. Het Hof heeft overigens de absolute noodzaak om de naleving van het gemeenschapsrecht te waarborgen, bevestigd met betrekking tot andere bevoegdheden die aan de lidstaten zijn toegekend. Mijns inziens kunnen bij een nationale wettelijke regeling als de onderzochte Duitse regeling geen afwijkingen van verordening nr. 1408/71 en van het beginsel van het vrije verkeer van werknemers worden ingevoerd, ook niet om financiële redenen.
24. In zijn rechtspraak heeft het Hof artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71, volgens hetwelk op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing is zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont", aldus heeft uitgelegd dat deze bepaling elk nuttig effect zou verliezen indien het woonplaatsvereiste waarvan de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werkzaamheden in loondienst worden verricht, de aansluiting bij de aldaar geldende verzekeringsregeling afhankelijk stelt, kan worden tegengeworpen aan de in artikel 13, lid 2, sub a, bedoelde personen". Van belang is ook het voormelde artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1408/71, betreffende de opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats", volgens hetwelk sociale uitkeringen in beginsel niet mogen worden beïnvloed op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is". Volgens mij valt de situatie van verzoekster in het hoofdgeding volledig onder de werkingssfeer van de artikelen 10, lid 1, en 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71, aangezien verzoekster ingevolge het haar tegengeworpen woonplaatsvereiste geen aanspraak kan maken op een sociaalzekerheidsvoordeel dat haar anders zeker zou zijn toegekend.
25. Meer in het algemeen is de betrokken voorwaarde volgens mij in strijd met het in artikel 48, lid 1, van het Verdrag neergelegde beginsel van het vrije verkeer van werknemers, aangezien migrerende werknemers ingevolge de Duitse wettelijke regeling, wat de onderhavige socialezekerheidsvoordelen betreft, in een ongunstiger situatie worden gebracht dan werknemers die niet van het vrije verkeer gebruik maken. De omstandigheid dat Elsen een Duitse onderdaan is, is irrelevant voor het antwoord op de prejudiciële vraag. In mijn conclusie van 29 september 1998 in de zaak Swaddling heb ik reeds opgemerkt, dat het beginsel van gelijke behandeling van migrerende werknemers en werknemers die geen gebruik hebben gemaakt van het vrije verkeer, kan worden afgeleid uit artikel 48 van het Verdrag, en dat deze gelijke behandeling aldus moet worden opgevat, dat zij, behoudens de uitzonderingen die kennelijk op nationaliteit zijn gebaseerd en dus hoe dan ook verboden zijn, verenigbaar is met een gedifferentieerde behandeling, wanneer deze gerechtvaardigd is op grond van vereisten die in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht en volledig het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen. Verder heeft het Hof herhaaldelijk verklaard dat artikel 48 uitvoering geeft aan een fundamenteel beginsel neergelegd in artikel 3, sub c, EG-Verdrag, (thans, na wijziging, artikel 3, lid 1, sub c, EG), volgens hetwelk het optreden van de Gemeenschap de verwijdering tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen omvat". In die optiek staat het EG-Verdrag zeker in de weg aan nationale wettelijke regelingen die gemeenschapsonderdanen benadelen wanneer zij economische activiteiten willen uitoefenen op het grondgebied van een lidstaat: eventuele nationale bepalingen die een werknemer ervan weerhouden zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen leveren derhalve belemmeringen van die vrijheid op, ook wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn". Op grond van deze beginselen moet in casu worden vastgesteld, dat één van de fundamentele rechten, namelijk het recht van vrij verkeer, van een werknemer in de situatie van verzoekster in het hoofdgeding wordt beperkt, voorzover de vóór 1 januari 1986 geldende Duitse wettelijke regeling het recht op bepaalde socialezekerheidsvoordelen ter begunstiging van de opvoeding van kinderen afhankelijk stelde van de voorwaarde dat deze opvoeding plaatsvindt in Duitsland en dat de betrokken werknemer bijgevolg met zijn kinderen in Duitsland woont.
26. Het standpunt dat ik heb uiteengezet is niet in strijd met punt 19 van rubriek C van bijlage VI van verordening nr. 1408/71, dat bij verordening nr. 2195/91 met ingang van 1 januari 1986 is ingelast. Overeenkomstig deze bepaling mag voor de berekening van de verplichte, fictieve bijdragen voor de ouderdomsverzekering immers ook rekening worden gehouden met het tijdvak waarin de betrokken werknemer in een andere lidstaat een kind opvoedt, doch voor deze mogelijkheid gelden specifieke voorwaarden: de werknemer moet met zwangerschapsverlof of met ouderschapsverlof zijn en hij mag geen onbeduidend werk in de zin van de Duitse wettelijke regeling hebben verricht. Mijns inziens wilde de nieuwe, in verordening nr. 1408/71 ingelaste bepaling niet de vroegere situatie wijzigen, aangezien daarbij niet een voordien niet bestaand sociaalzekerheidsvoordeel is ingevoerd, maar eerder gedetailleerd wordt geregeld welke regeling van toepassing is op een situatie waarvan de uitlegging voorheen onzeker was (zoals overigens de onderhavige prejudiciële vraag laat zien). In die optiek heeft het door mij in overweging gegeven antwoord op de prejudiciële vraag geen gevolg voor de beleidskeuze van de Raad in 1991, welke keuze zowel wegens de formulering van de wijziging als wegens haar datum van inwerkingtreding niet rechtstreeks betrekking heeft op de situatie van verzoekster in het hoofdgeding.
Conclusie
27. Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging om de door de verwijzende rechter voorgelegde vraag te beantwoorden als volgt:
Artikel 48, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, lid 1, EG) en de artikelen 10, lid 1, en 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling, zoals die welke vóór 1 januari 1986 in Duitsland van kracht was, op grond waarvan de door een grensarbeider aan de opvoeding van een kind bestede tijdvakken enkel voor de berekening van fictieve bijdragen voor de verplichte ouderdomsverzekering in aanmerking worden genomen, mits de opvoeding van het kind in Duitsland heeft plaatsgevonden of met een dergelijke opvoeding kan worden gelijkgesteld."