Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997CJ0206

    Arrest van het Hof van 29 juni 1999.
    Koninkrijk Zweden tegen Raad van de Europese Unie.
    Toetreding van het Koninkrijk Zweden - Visserij - Vaststelling totaal toegestane vangsthoeveelheden voor bepaalde visbestanden - Kabeljauw.
    Zaak C-206/97.

    Jurisprudentie 1999 I-03885

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1999:331

    61997J0206

    Arrest van het Hof van 29 juni 1999. - Koninkrijk Zweden tegen Raad van de Europese Unie. - Toetreding van het Koninkrijk Zweden - Visserij - Vaststelling totaal toegestane vangsthoeveelheden voor bepaalde visbestanden - Kabeljauw. - Zaak C-206/97.

    Jurisprudentie 1999 bladzijde I-03885


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    Visserij - Instandhouding van rijkdommen van de zee - Stelsel van vangstquota - Verdeling van vangstmogelijkheid over lidstaten - Verordening nr. 390/97 inzake vaststelling en verdeling van voor 1997 voor Gemeenschap beschikbare aandeel in vangsten - Berekening van aan Zweden toegekend aandeel in vangsten van kabeljauw - Schending van artikel 121 van Toetredingsakte van 1994 - Geen

    (Toetredingsakte 1994, art. 121, lid 1; verordening nr. 390/97 van de Raad, bijlage I)

    Samenvatting


    $$Artikel 121, lid 1, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden sluit toepassing van de in deze bepaling neergelegde verdeelsleutel die het aan Zweden toe te kennen aandeel bepaalt, op vangsten uit hoofde van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen niet uit, ongeacht of die vangsten binnen of buiten de communautaire viswateren plaatsvinden. Met betrekking tot de vangsten van kabeljauw in zone III b, c en d, vermeld in de in die bepaling opgenomen tabel, is die verdeelsleutel evenwel enkel van toepassing op de in de communautaire viswateren beschikbare vangstmogelijkheden, met uitsluiting van "compensatiekabeljauw" die de Gemeenschap bij derde landen heeft verkregen ter compensatie van de uit die Toetredingsakte voor sommige lidstaten voortvloeiende vermindering van het aandeel in de totaal toegestane vangsthoeveelheden, ook al wordt die kabeljauw in voorkomend geval in de communautaire viswateren gevangen.

    Derhalve heeft de Raad in bijlage I bij verordening nr. 390/97 inzake de vaststelling van de voor 1997 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden, alsmede bepaalde bij de visserij in acht te nemen voorschriften, het aan Zweden toekomende aandeel in de vangsten van kabeljauw in zone III b, c en d terecht enkel berekend op basis van de door de internationale visserijcommissie voor de Oostzee aan de Gemeenschap toegekende totaal toegestane vangsthoeveelheden, met uitsluiting van de overdrachten van bestanden, de zogenoemde "compensatiekabeljauw".

    Partijen


    In zaak C-206/97,

    Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door L. Nordling, rättschef bij het juridisch secretariaat (EU) van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Zweedse ambassade, Rue Heinrich Heine 2,

    verzoeker,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Bandilla, directeur bij de juridische dienst, en E. Karlsson en L. Railas, juridisch adviseurs, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal bij de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

    verweerder,

    ondersteund door

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Tufvesson en T. van Rijn, juridisch adviseurs, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    interveniënte,

    betreffende een beroep, strekkende tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 390/97 van de Raad van 20 december 1996 inzake de vaststelling van de voor 1997 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden, alsmede bepaalde bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB 1997, L 66, blz. 1), voor zover zij betrekking heeft op de verdeling van kabeljauw in de zone III b, c en d,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm en L. Sevón, rechters,

    advocaat-generaal: P. Léger

    griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 1 december 1998,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 februari 1999,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 30 mei 1997, heeft het Koninkrijk Zweden krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) nietigverklaring gevorderd van verordening (EG) nr. 390/97 van de Raad van 20 december 1996 inzake de vaststelling van de voor 1997 geldende totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden, alsmede bepaalde bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB 1997, L 66, blz. 1), voor zover zij betrekking heeft op de verdeling van kabeljauw in de zone III b, c en d.

    De communautaire regelgeving

    De visserij in de Oostzee

    2 Ingevolge artikel V van het Verdrag inzake de visserij en de instandhouding van de levende rijkdommen in de Oostzee en de Belten, waartoe de Gemeenschap is toegetreden bij besluit 83/414/EEG van de Raad van 25 juli 1983 (PB L 237, blz. 4; hierna: "verdrag"), zoals gewijzigd bij het op 11 november 1982 te Warschau ondertekende protocol van de conferentie van de vertegenwoordigers van de verdragsluitende staten, worden de regels voor de visserij in de Oostzee vastgesteld door de Internationale Visserijcommissie voor de Oostzee (International Baltic Sea Fishery Commission; hierna: "IBSFC"). Krachtens de artikelen IX tot en met XI van het verdrag stelt de IBSFC jaarlijks voor iedere verdragsluitende partij de totaal toegestane vangsthoeveelheden ("TAC's") voor ieder visbestand en iedere zone vast; daartoe doet zij aanbevelingen die verbindend worden ten aanzien van de verdragsluitende staten indien deze binnen een bepaalde termijn geen bezwaar indienen.

    3 Voor 1997 zijn de TAC's voor kabeljauw in de visserijzones van de Europese Gemeenschap op de 22e zitting van de IBSFC, die van 16 tot en met 20 september 1996 te Warschau heeft plaatsgevonden, vastgesteld op 109 600 ton.

    Verordening (EEG) nr. 3760/92

    4 Volgens artikel 8, lid 4, sub i, van verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PB L 389, blz. 1), stelt de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en op voorstel van de Commissie, voor elke visserijtak of groep van visserijtakken per geval de totaal toegestane vangst en/of de totaal toegestane visserij-inspanning vast. Overeenkomstig artikel 8, lid 4, sub ii, verdeelt de Raad de vangstmogelijkheden op zodanige wijze over de lidstaten, dat elke lidstaat verzekerd is van de stabiliteit van de visserijactiviteiten voor elk betrokken bestand.

    5 Luidens artikel 3, sub g, van de verordening wordt onder "communautaire vangstmogelijkheid" verstaan "de voor de Gemeenschap beschikbare vangstmogelijkheid in de communautaire viswateren, plus het totaal van de communautaire vangstmogelijkheden buiten de communautaire viswateren, minus het totaal van de aan derde landen toegekende beschikbare vangsten".

    6 Artikel 3, sub a, van de verordening bepaalt, dat onder "communautaire viswateren" wordt verstaan "de wateren onder de soevereiniteit of jurisdictie van de lidstaten".

    Artikel 121 van de Toetredingsakte

    7 Wat het Koninkrijk Zweden betreft, is het aan deze lidstaat toe te kennen aandeel in de communautaire vangstmogelijkheden waarvan de bevissingsgraad door een vangstbeperking is gereglementeerd, vastgesteld in artikel 121, lid 1, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1; hierna: "Toetredingsakte").

    8 Aangaande de verdeling van kabeljauw in zone III b, c en d is het aandeel van het Koninkrijk Zweden in de in artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte opgenomen tabel vastgesteld op 35,037 %. Volgens voetnoot 7 bij deze tabel geldt dit percentage voor de eerste 50 000 ton van de communautaire vangstmogelijkheden. Voor de vangstmogelijkheden die de 50 000 ton overschrijden, bedraagt het Zweedse aandeel 40,000 %. Dezelfde voetnoot bepaalt: "Deze toegewezen hoeveelheden houden geen rekening met de voortdurende overdracht van quota tussen Zweden en de huidige lidstaten van de Unie, die voortvloeien uit de EER-overeenkomst van 1992." Volgens voetnoot 2 bij deze tabel ten slotte betreft de verwijzing naar zone III b, c en d, alleen de "Wateren van de Gemeenschap".

    9 Ingevolge artikel 121, lid 2, van de Toetredingsakte worden de aan Zweden toe te kennen aandelen vastgesteld overeenkomstig artikel 8, lid 4, van verordening nr. 3760/92. Op basis van die bepalingen zijn de aandelen voor respectievelijk 1995 en 1996 verdeeld bij de verordeningen (EG) nr. 3362/94 van de Raad van 20 december 1994 en nr. 3074/95 van de Raad van 22 december 1995 inzake de vaststelling van de totaal toegestane vangsten voor bepaalde visbestanden of groepen visbestanden, alsmede bepaalde bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB 1994, L 363, blz. 1, en PB 1995, L 330, blz. 1).

    Verordening nr. 390/97

    10 Voor 1997 is de verdeling onder de lidstaten van het aan de Gemeenschap toegekende vangstaandeel geschied bij verordening nr. 390/97, waarvan het Koninkrijk Zweden gedeeltelijke nietigverklaring vordert.

    11 Luidens artikel 2 van deze verordening worden de TAC's voor 1997 vastgesteld zoals bepaald in bijlage I. Volgens deze bijlage worden de TAC's voor kabeljauw (Gadus Morhua) in zone III b, c en d vastgesteld op 112 452 ton [109 600 ton uit hoofde van de door de IBSFC vastgestelde TAC's en 2 852 ton "compensatiekabeljauw" (zie punt 12 van dit arrest)]. Volgens dezelfde bijlage bedraagt de aan Zweden toegekende hoeveelheid 38 860 ton (35,037 % van 50 000 ton + 40,000 % van 59 600 ton = 41 360 ton, waarvan 2 500 ton aan de andere lidstaten moet worden overgedragen krachtens de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden bij de ondertekening van het Verdrag betreffende de Europese Economische Ruimte).

    "Compensatiekabeljauw"

    12 Uit het dossier blijkt, dat bij de onderhandelingen voorafgaand aan de toetreding van het Koninkrijk Zweden tot de Europese Unie, de bepaling van de verdeelsleutel voor kabeljauw in de Oostzee tot moeilijke besprekingen heeft geleid. Sommige lidstaten waren van mening, dat het aandeel van het Koninkrijk Zweden geen juiste weergave vormde van de historische visserijstructuren en derhalve hun eigen belangen op visserijgebied in de Oostzee aantastten.

    13 Tijdens de 1733e zitting van de Raad te Brussel van 25 februari tot en met 1 maart 1994, werd overeengekomen in het proces-verbaal de volgende verklaring op te nemen (doc. 5057/94 ADD 1 PV/CONS 5, blz. 7; hierna: "verklaring van 1994"):

    "Oostzeekabeljauw

    De Raad en de Commissie zullen aanvullende visserijrechten voor kabeljauw verwerven ten belope van elke toewijzing aan Zweden boven 35,037 %. De aanvullende quota zullen tussen Duitsland en Denemarken worden verdeeld."

    14 Overeenkomstig deze verklaring kocht de Raad voor de jaren 1995, 1996 en 1997 "compensatiekabeljauw" van drie Baltische staten.

    15 Voor het jaar 1997 verkreeg de Gemeenschap 2 852 ton "compensatiekabeljauw", te weten 900 ton van Estland, 127 ton van Letland en 1 825 ton van Litouwen. Deze hoeveelheid werd verdeeld onder het Koninkrijk Denemarken (69 % = 1 968 ton) en de Bondsrepubliek Duitsland (31 % = 884 ton). Vervolgens werden deze hoeveelheden toegevoegd aan de voor de Gemeenschap beschikbare TAC's zoals die volgens de interne verdeelsleutel waren toegekend aan het Koninkrijk Denemarken (43,36 % van 109 600 ton = 47 526 ton + 1 968 ton = 49 494 ton) en aan de Bondsrepubliek Duitsland (18,94 % van 109 600 ton = 20 756 ton + 884 ton = 21 638 ton).

    16 Bij beschikking van de president van het Hof van 24 oktober 1997 is de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

    De toepassing van de in artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte vastgestelde verdeelsleutel

    17 Tot staving van zijn beroep betoogt het Koninkrijk Zweden dat de Raad, door verordening nr. 390/97 vast te stellen, artikel 121 van de Toetredingsakte buiten toepassing heeft gelaten doordat hij de verdeling van kabeljauw in de zone III b, c en d bepaalt. Dienaangaande betoogt de Zweedse regering, dat nergens wordt vermeld dat de artikelen 116 tot en met 122 van de Toetredingsakte, zoals de Raad stelt, enkel voor de "interne bestanden" gelden. De bewoordingen "Externe bestanden", de titel waaronder de artikelen 124 en 125 in de Toetredingsakte zijn opgenomen, zijn haars inziens niet gebruikt om in het algemeen de uit internationale overeenkomsten met derde landen voortvloeiende vangstmogelijkheden aan te duiden. Volgens de Zweedse regering had de Raad voor Zweden de TAC's van 112 452 ton kabeljauw moeten verdelen volgens de criteria van artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte, hetgeen een hoeveelheid van 39 999 ton zou hebben opgeleverd (0,35037 x 50 000 ton + 0,4000 x 62 452 ton - 2 500 ton).

    18 De Zweedse regering voegt hieraan toe, dat voetnoot 2 van de in artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte opgenomen tabel impliceert, dat de vangstmogelijkheden buiten de communautaire wateren bij de bepaling van het aan Zweden toe te kennen aandeel in de vangsten van kabeljauw buiten beschouwing zijn gelaten. De vangstmogelijkheden daarentegen die aan de Gemeenschap zijn overgedragen om in de wateren van de Gemeenschap te worden benut, zijn niet buiten beschouwing gelaten. Volgens de Zweedse regering volgt hieruit, dat het begrip "communautaire vismogelijkheden" in artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte moet worden uitgelegd op dezelfde wijze als het in artikel 3, sub g, van verordening nr. 3760/92 gebruikte begrip.

    19 Aangaande de verklaring van 1994 betoogt de Zweedse regering, dat deze een miskenning van de Toetredingsakte niet kan rechtvaardigen, omdat zij geen voorrang kan hebben op deze akte. Zo de verklaring niet strookt met de Toetredingsakte, is de enige conclusie die hieraan zou kunnen worden verbonden, dat een verdeling op basis van de verklaring is uitgesloten.

    20 De Raad betoogt daarentegen, dat geen bepaling van de Toetredingsakte de conclusie wettigt dat de artikelen 116 tot en met 122 tot doel hebben, de visserij in andere wateren dan die van de Gemeenschap na de toetreding van het Koninkrijk Zweden te regelen. Hij voegt hieraan toe, dat uit de presentatie en de bewoordingen van de tabel in artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte duidelijk blijkt, dat deze bepaling enkel betrekking heeft op het aan het Koninkrijk Zweden toegekende aandeel in de "referentiezones voor de vaststelling van de TAC's".

    21 Volgens de Raad is deze vermelding van belang omdat, voor de verdeling van de bestanden, de term "TAC's" in het algemeen alleen wordt gebruikt voor de verdeling van de interne bestanden. De omstandigheid dat voor één jaar in de TAC's-verordening "compensatiekabeljauw" is opgenomen, betreft een bijzonder geval en verandert niets aan deze feitelijke situatie. Wanneer de in genoemde tabel bedoelde zones als zodanig geen zones zijn waar de voor de Gemeenschap beschikbare bestanden "bestanden uit hoofde van de communautaire TAC's" zijn, wordt gepreciseerd dat de verdeelsleutel alleen van toepassing is op de "wateren van de Gemeenschap".

    22 De Raad beroept zich voorts op de verwijzing naar de "wateren van de Gemeenschap" in voetnoot 2 van de tabel in artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte, die aangeeft dat de voor de kabeljauw van de Oostzee vastgestelde verdeelsleutel niet geldt voor de interne bestanden van de Gemeenschap, dat wil zeggen de voor deze laatste beschikbare vangstmogelijkheden die voortvloeien uit haar eigen visrechten in de wateren onder de soevereiniteit of jurisdictie van de lidstaten.

    23 Na de ontstaansgeschiedenis van artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte in herinnering te hebben gebracht, merkt de Commissie op dat het onderhavige beroep de fundamentele vraag opwerpt, of het begrip "communautaire vangstmogelijkheden" zoals omschreven in artikel 3, sub g, van verordening nr. 3760/92, zich ook uitstrekt tot de door de Gemeenschap bij de Baltische staten verkregen "compensatiekabeljauw".

    24 Volgens de Commissie omvat dit begrip "communautaire vangstmogelijkheden" tevens de vangstmogelijkheden in de wateren van een derde land alsook in de internationale wateren. Een dergelijke definitie kan haars inziens niet worden toegepast op artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte, aangezien deze bepaling niet de uit overeenkomsten met derde landen voortvloeiende vangstmogelijkheden omvat. Dienaangaande verwijst de Commissie naar de structuur en de inhoud van hoofdstuk 3 van titel V van het vierde deel van de Toetredingsakte.

    25 Uit het voorgaande blijkt, dat de regelmatigheid van verordening nr. 390/97 afhangt van de vraag, of de in artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte vastgelegde verdeelsleutel van de vangstmogelijkheden voor kabeljauw voor Zweden, al dan niet moet worden toegepast op de "compensatiekabeljauw" die de Gemeenschap bij derde landen heeft verkregen.

    26 Derhalve moet, wat kabeljauw betreft, worden vastgesteld op welke "communautaire vangstmogelijkheden" artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte betrekking heeft, waar deze bepaling overeenkomstig de verdeelsleutel een aandeel aan het Koninkrijk Zweden toekent.

    27 Volgens artikel 3, sub g, van verordening nr. 3760/92 wordt onder "communautaire vangstmogelijkheden" verstaan de voor de Gemeenschap beschikbare vangstmogelijkheden in de communautaire viswateren, plus het totaal van de communautaire vangstmogelijkheden buiten de communautaire viswateren, minus het totaal van de aan derde landen toegekende beschikbare vangsten.

    28 Bijgevolg sluit artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte de toepassing van de verdeelsleutel op de vangsten uit hoofde van tussen de Gemeenschap en derde landen gesloten overeenkomsten niet uit, ongeacht of die vangsten binnen of buiten de communautaire viswateren plaatsvinden.

    29 Evenwel staat vast, dat de in casu aan de orde zijnde "compensatiekabeljauw" de in zone III b, c en d gevangen kabeljauw is. Luidens voetnoot 2 van de tabel in artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte strekt die zone zich enkel uit tot de "Wateren van de Gemeenschap".

    30 Hieruit volgt dat, wat de vangst van kabeljauw betreft, de verdeelsleutel die bepalend is voor het aan Zweden krachtens artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte toe te kennen aandeel in de vangsten, enkel van toepassing is op de in de communautaire viswateren beschikbare vangstmogelijkheden.

    31 Voor de toekenning van het aandeel dat aan het Koninkrijk Zweden toekomt in de overdracht van bestanden die de Gemeenschap van een derde land heeft verkregen, kan niet bepalend zijn, of het gaat om vangsten in de wateren van de Gemeenschap. Derhalve moet de verwijzing naar "Wateren van de Gemeenschap" aldus worden uitgelegd, dat zij tot doel heeft de in de Toetredingsakte genoemde referentiezone te doen overeenstemmen met die van de aanbevelingen van de IBSFC, in dier voege dat op de bij die aanbevelingen vastgestelde TAC's de verdeelsleutel wordt toegepast die het aan het Koninkrijk Zweden toegekende aandeel in de vangsten bepaalt.

    32 Deze uitlegging wordt gesteund door de kop van de tweede kolom van de in artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte opgenomen tabel, volgens welke de gebieden die hier worden vermeld overeenstemmen met "ICES- [Internationale Raad voor het onderzoek van de zee] of IBSFC-gebied. Referentiezones voor de vaststelling van de TAC's".

    33 Vaststaat, dat volgens aanbeveling nr. 4 van de IBSFC de TAC voor kabeljauw in de communautaire viswateren is vastgesteld op 109 600 ton.

    34 Hieruit volgt, dat de verdeelsleutel die bepalend is voor het aan Zweden toekomende aandeel voor wat betreft de kabeljauwbestanden in de zone III b, c en d, vermeld in de in artikel 121, lid 1, van de Toetredingsakte opgenomen tabel, enkel van toepassing is op de TAC's van 109 600 ton waarop de aanbeveling van de IBSFC betrekking heeft.

    35 Die verdeelsleutel is dus niet van toepassing op de "compensatiekabeljauw" die de Gemeenschap bij een derde land heeft gekregen, ook al wordt deze in voorkomend geval in de communautaire viswateren gevangen.

    36 Derhalve heeft de Raad in bijlage I bij verordening nr. 390/97 het aan Zweden toekomende aandeel in de vangsten van kabeljauw in zone III b, c en d, terecht enkel berekend op basis van de door de IBSFC toegekende TAC's, met uitsluiting van de overdracht van bestanden, de zogenoemde "compensatiekabeljauw".

    37 Blijkens het voorgaande moet het beroep worden verworpen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    38 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk Zweden in het ongelijk is gesteld en de Raad daartoe heeft geconcludeerd, dient het in de kosten te worden verwezen. Overeenkomstig artikel 69, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie haar eigen kosten hebben te dragen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    rechtdoende:

    1) Verwerpt het beroep.

    2) Verwijst het Koninkrijk Zweden in de kosten.

    3) Verstaat dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen haar eigen kosten zal dragen.

    Top