EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997CJ0110

Arrest van het Hof van 22 november 2001.
Koninkrijk der Nederlanden tegen Raad van de Europese Unie.
Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Invoer van rijst van oorsprong uit landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen - Verordening (EG) nr. 304/97 - Beroep tot nietigverklaring.
Zaak C-110/97.

Jurisprudentie 2001 I-08763

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2001:620

61997J0110

Arrest van het Hof van 22 november 2001. - Koninkrijk der Nederlanden tegen Raad van de Europese Unie. - Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Invoer van rijst van oorsprong uit landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen - Verordening (EG) nr. 304/97 - Beroep tot nietigverklaring. - Zaak C-110/97.

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-08763


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Associatie van landen en gebieden overzee - Uitvoering door Raad - Bescherming van belangen van Gemeenschap door vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor invoer van landbouwproducten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden - Mogelijkheid voor Raad om bepaalde, voordien aan landen en gebieden overzee toegekende voordelen terug te schroeven

[EG-Verdrag, art. 132, lid 1 (thans art. 183, lid 1, EG) en art. 136, tweede alinea (thans, na wijziging, art. 187 EG); besluit 91/482 van de Raad, art. 101]

2. Associatie van landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer van landbouwproducten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden - Voorwaarden voor vaststelling - Beoordelingsvrijheid van gemeenschapsinstellingen - Rechterlijke toetsing - Grenzen

(Verordening nr. 304/97 van de Raad; besluit 91/482 van de Raad, art. 109)

3. Associatie van landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer van landbouwproducten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden - Evenredigheidsbeginsel - Schending - Geen

(Verordening nr. 304/97 van de Raad; besluit 91/482 van de Raad)

4. Beroep tot nietigverklaring - Middelen - Misbruik van bevoegdheid - Begrip - Verordening tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer van rijst van oorsprong uit landen en gebieden overzee - Wettigheid

(Verordening nr. 304/97 van de Raad; besluit 91/482 van de Raad, art. 109)

5. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Omvang

[EG-Verdrag, art. 190 (thans art. 253 EG)]

Samenvatting


1. Met de in het Vierde deel van het Verdrag omschreven regeling betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee (LGO) wordt aan die landen en gebieden, waarvan zij de economische en sociale ontwikkeling beoogt te bevorderen, een gunst verleend, die in het bijzonder tot uiting komt in de vrijdom van douanerechten voor goederen van oorsprong uit de LGO bij invoer in de Gemeenschap. Wanneer de Raad maatregelen vaststelt op grond van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 187 EG), moet hij echter niet alleen rekening houden met de beginselen van het Vierde deel van het Verdrag, maar ook met de andere beginselen van gemeenschapsrecht, waaronder de beginselen die het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreffen.

Bij de afweging van de verschillende in het Verdrag genoemde doeleinden kan de Raad, die daartoe over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt overeenkomend met zijn politieke verantwoordelijkheden uit hoofde van de artikelen van het Verdrag, zoals artikel 136, zich in voorkomend geval genoodzaakt zien bepaalde, voordien aan de LGO toegekende voordelen terug te schroeven. Hieruit volgt dat de Raad, wanneer hij van mening is dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO wegens de omvang ervan in combinatie met de toegepaste prijzen ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, kan beslissen om in afwijking van de regel van artikel 132, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 183, lid 1, EG) en artikel 101, lid 1, van besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee, bepaalde, voordien aan de LGO toegekende voordelen in te perken.

( cf. punten 52-53, 55-56 )

2. De gemeenschapsinstellingen beschikken bij de toepassing van artikel 109 van besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee (LGO), dat hen machtigt vrijwaringsmaatregelen te nemen of toe te staan wanneer aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, over een ruime beoordelingsvrijheid. In geval van een dergelijke vrijheid behoort de gemeenschapsrechter zich ertoe te beperken te toetsen of bij het gebruik daarvan geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsvrijheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden. Deze beperking van de toetsing door de gemeenschapsrechter is in het bijzonder geboden wanneer de gemeenschapsinstellingen uiteenlopende belangen tegen elkaar dienen af te wegen en aldus een keuze moeten maken uit de politieke opties die binnen hun eigen verantwoordelijkheden vallen.

Er is niet aangetoond dat de Raad bij de vaststelling van verordening nr. 304/97 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met zijn vaststelling, dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap sterk was toegenomen zodat een tariefcontingent nodig was om die invoer binnen grenzen te houden die met het communautaire marktevenwicht te verenigen waren.

( cf. punten 61-63, 72 )

3. De toetsing van een bepaling van gemeenschapsrecht aan het evenredigheidsbeginsel houdt in, dat wordt nagegaan of de aangewende middelen geschikt zijn ter verwezenlijking van het nagestreefde doel en niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is. De bij verordening nr. 304/97 vastgestelde vrijwaringsmaatregelen, die de vrije invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee in de Gemeenschap slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk hebben beperkt, waren geschikt ter bereiking van het door de gemeenschapsinstellingen beoogde doel zoals dat volgt uit die verordening en besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee.

( cf. punten 122, 125 )

4. Er is slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, dan wel te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden. Ten aanzien van het doel dat de Raad heeft nagestreefd met verordening nr. 304/97 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee, blijkt uit niets dat hij een ander doel voor ogen had dan het verhelpen van de op de communautaire rijstmarkt vastgestelde verstoringen of het vermijden van ernstiger verstoringen dan de reeds bestaande.

Met betrekking tot het feit dat de Raad voor de vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen gebruik heeft gemaakt van de voorziening in artikel 109 van besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee en niet dat besluit zelf heeft gewijzigd, moet worden opgemerkt dat de voorziening van dat artikel de Raad juist de mogelijkheid wil bieden, ernstige verstoringen in een economische sector van de Gemeenschap te beëindigen of te voorkomen. De Raad is niet verplicht een ander instrument te gebruiken omdat de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen de invoer aanzienlijk zouden beperken. Volgens artikel 109, lid 2, van besluit 91/482 dient hij er alleen voor te zorgen dat die maatregelen zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen in de werking van de associatie en van de Gemeenschap en niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is om die moeilijkheden te verhelpen.

( cf. punten 137-139 )

5. De door artikel 190 van het Verdrag (thans artikel 253 EG) vereiste motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Het is evenwel niet noodzakelijk dat alle feitelijk of juridisch relevante omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een besluit aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst, doch ook op de context van de handeling en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Dit geldt te meer wanneer de lidstaten nauw betrokken zijn geweest bij het totstandkomingsproces van de bestreden handeling en dus de redenen kennen die aan deze handeling ten grondslag liggen. Bovendien kan in het geval van een handeling die algemene toepassing moet vinden, in de motivering worden volstaan met vermelding van het geheel van de omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van haar algemene doelstellingen. Overigens zou het, indien het door de instelling nagestreefde doel, wat het wezenlijke betreft, uit de betwiste handeling blijkt, te ver gaan om voor elke technische keuze van die instelling een specifieke motivering te verlangen. Dit geldt te meer wanneer de gemeenschapsinstellingen over een beoordelingsmarge beschikken bij de keuze van de middelen die voor de verwezenlijking van een ingewikkeld beleid noodzakelijk zijn.

( cf. punten 163-167 )

Partijen


In zaak C-110/97,

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra als gemachtigde,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Torrent, J. Huber en G. Houttuin als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door L. Pérez de Ayala Becerril als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en C. Chavance als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

door

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door F. Quadri, avvocatessa dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 304/97 van de Raad van 17 februari 1997 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee (PB L 51, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. Jann en F. Macken (rapporteur), kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, L. Sevón, M. Wathelet, R. Schintgen en V. Skouris, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: L. Hewlett, administrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 7 november 2000, waarbij het Koninkrijk der Nederlanden was vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, de Raad door G. Houttuin, het Koninkrijk Spanje door N. Díaz Abad als gemachtigde, de Italiaanse Republiek door F. Quadri en de Commissie door T. van Rijn,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 2001,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 17 maart 1997, heeft het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 173, tweede alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, tweede alinea, EG) verzocht om nietigverklaring van verordening (EG) nr. 304/97 van de Raad van 17 februari 1997 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee (PB L 51, blz. 1).

2 Bij op dezelfde dag ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker een verzoek in kort geding ingediend.

3 Hierbij heeft hij verzocht:

- primair, de toepassing van verordening nr. 304/97 op te schorten ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen en Aruba;

- subsidiair, het contingent rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen en Aruba dat vrij van douanerechten in de Gemeenschap mag worden ingevoerd, vast te stellen op een omvang die ten minste gelijk is aan het contingent rijst van oorsprong uit de meest begunstigde derde landen dat vrij van douanerechten in de Gemeenschap mag worden ingevoerd;

- meer subsidiair, vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden en de Raad van de Europese Unie overleggen over een minimumprijs waartegen equivalent gedopte rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen en Aruba in de Gemeenschap mag worden ingevoerd die voldoet aan bepaalde, door het Koninkrijk der Nederlanden aangegeven voorwaarden, en het resultaat hiervan binnen zeven werkdagen nadat de president hiertoe heeft bevolen aan de president ter beslissing voorleggen;

- uiterst subsidiair, zodanige maatregelen te nemen welke de president redelijk en passend acht.

4 Bij beschikking van 21 maart 1997, Nederland/Raad (C-110/97 R, Jurispr. blz. I-1795) heeft de president van het Hof dit verzoek afgewezen.

5 Bij beschikkingen van 13 juni en 17 september 1997 zijn het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen toegelaten als interveniënten aan de zijde van de Raad.

Rechtskader

EG-Verdrag

6 Volgens artikel 3, sub r, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, lid 1, sub s, EG) omvat het optreden van de Gemeenschap de associatie van landen en gebieden overzee (hierna: LGO"), teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen.

7 Volgens artikel 227, lid 3, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 299, lid 3, EG) vormen de LGO genoemd in bijlage IV bij het EG-Verdrag (thans, na wijziging, bijlage II EG), het onderwerp van de associatieregeling omschreven in het Vierde deel van dit Verdrag. De Nederlandse Antillen worden in die bijlage genoemd.

8 Artikel 228, lid 7, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 300, lid 7, EG) bepaalt, dat de akkoorden gesloten onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden verbindend zijn voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de lidstaten.

9 Het Vierde deel van het EG-Verdrag, De Associatie van de landen en gebieden overzee", omvat met name de artikelen 131 (thans, na wijziging, artikel 182 EG), 132 (thans artikel 183 EG), 133 (thans, na wijziging, artikel 184 EG), 134 (thans artikel 185 EG) en 136 (thans, na wijziging, artikel 187 EG).

10 Volgens artikel 131, tweede en derde alinea, van het Verdrag heeft de associatie van de LGO met de Europese Gemeenschap tot doel, de economische en sociale ontwikkeling van de LGO te bevorderen en nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel tot stand te brengen. Overeenkomstig de in de preambule van het EG-Verdrag neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van de LGO te bevorderen, teneinde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling die zij verwachten.

11 Artikel 132, sub 1, EG-Verdrag bepaalt dat de lidstaten op hun handelsverkeer met de LGO de regeling toepassen die zij krachtens het Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.

12 Volgens artikel 133, lid 1, van het Verdrag delen de goederen van oorsprong uit de LGO bij hun invoer in de lidstaten in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van het EG-Verdrag geleidelijk tussen de lidstaten plaatsvindt.

13 Artikel 134 van het Verdrag bepaalt dat indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een LGO van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing van de bepalingen van artikel 133, lid 1, van het Verdrag het handelsverkeer zich ten nadele van een van de lidstaten kan verleggen, deze staat de Commissie kan verzoeken, aan de overige lidstaten de maatregelen voor te stellen die noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen.

14 Volgens artikel 136 van het Verdrag stelt de Raad op basis van de in het kader van de associatie van de LGO met de Gemeenschap bereikte resultaten en van de in het EG-Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast betreffende de wijze van toepassing en de procedure van de associatie van de LGO met de Gemeenschap.

Besluit 91/482/EEG

15 Op grond van artikel 136 van het Verdrag heeft de Raad op 25 juli 1991 besluit 91/482/EEG vastgesteld, betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB L 263, blz. 1; hierna: LGO-besluit").

16 Volgens artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit mogen producten van oorsprong uit de LGO met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd.

17 Artikel 6, lid 2, van bijlage II bij het LGO-besluit bepaalt, dat wanneer geheel en al in de Gemeenschap of in de ACS-staten (staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan) verkregen producten in de LGO worden be- of verwerkt, zij worden geacht geheel en al in de LGO te zijn verkregen.

18 In afwijking van de regel van artikel 101, lid 1, kunnen op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit de vereiste vrijwaringsmaatregelen worden genomen door de Commissie indien de toepassing van dit besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, of indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden".

19 Volgens artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit moeten voor de toepassing van lid 1 bij voorrang die maatregelen worden gekozen die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen. Deze maatregelen mogen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen.

20 Overeenkomstig artikel 1, leden 5 en 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit kan elke lidstaat de beslissing van de Commissie tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen binnen tien werkdagen nadat die beslissing is meegedeeld, aan de Raad voorleggen. In dat geval kan de Raad binnen 21 werkdagen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andere beslissing nemen.

Verordening EG nr. 21/97

21 Op 29 november en 10 december 1996 hebben respectievelijk de Italiaanse en de Spaanse regering de Commissie verzocht om vrijwaringsmaatregelen te nemen ten aanzien van rijst van oorsprong uit de LGO.

22 Op 8 januari 1997 heeft de Commissie krachtens artikel 109 van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee vastgesteld bij verordening (EG) nr. 21/97 (PB L 5, blz. 24).

23 Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 21/97 opende een tariefcontingent voor de invoer - vrij van douanerechten - van rijst van GN-code 1006 van oorsprong uit de LGO, te weten 4 594 ton van oorsprong uit Montserrat, 1 328 ton van oorsprong van de eilanden Turks en Caicos, en 36 728 ton van oorsprong uit andere LGO.

24 Blijkens artikel 7, tweede alinea, was verordening nr. 21/97 van toepassing van 1 januari tot en met 30 april 1997.

25 De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft daarop verordening nr. 21/97 aan de Raad voorgelegd overeenkomstig artikel 1, lid 5, van bijlage IV bij het LGO-besluit en verzocht om verhoging van het aan Montserrat en de eilanden Turks en Caicos toegekende contingent.

26 Bij brief van 21 januari 1997 heeft de Nederlandse regering eveneens laten weten bezwaar te hebben tegen verordening nr. 21/97 en de Raad verzocht een andere beslissing te nemen.

Verordening nr. 304/97

27 Op 17 februari 1997 heeft de Raad verordening nr. 304/97 vastgesteld, waarbij verordening nr. 21/97 werd ingetrokken (artikel 7, lid 1).

28 In wezen verschilt de verordening van de Raad slechts op één punt van die van de Commissie, te weten de omvang van het contingent voor Montserrat en de eilanden Turks en Caicos.

29 Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 304/97 bepaalt:

Van rijst van GN-code 1006 van oorsprong uit de LGO mogen in de periode van 1 januari tot en met 30 april 1997, vrij van douanerechten, de volgende hoeveelheden in equivalent gedopte rijst in de Gemeenschap worden ingevoerd:

a) 8 000 ton van oorsprong uit Montserrat en van de eilanden Turks en Caicos als volgt uitgesplitst:

- 4 594 van oorsprong uit Montserrat en

- 3 406 van oorsprong uit Montserrat of van de eilanden Turks en Caicos,

en

b) 36 728 ton van oorsprong uit andere LGO."

30 Ingevolge artikel 8, tweede alinea, was verordening nr. 304/97 van toepassing van 1 januari tot en met 30 april 1997, behalve artikel 1, lid 1, sub a, tweede streepje, dat eerst van toepassing was vanaf de inwerkingtreding van die verordening op 21 februari 1997, de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

De communautaire rijstmarkt

31 Er wordt onderscheid gemaakt tussen rijst van het type Japonica en rijst van het type Indica.

32 De rijstproducerende landen in de Gemeenschap zijn hoofdzakelijk Frankrijk, Spanje en Italië. Ongeveer 80 % van de in de Gemeenschap geproduceerde rijst is Japonica-rijst en 20 % Indica-rijst. Japonica-rijst wordt voornamelijk in de zuidelijke lidstaten en Indica-rijst voornamelijk in de noordelijke lidstaten geconsumeerd.

33 In de Gemeenschap bestaat een productieoverschot bij Japonica-rijst, zodat deze rijst over het geheel genomen wordt uitgevoerd. De Gemeenschap verbouwt daarentegen niet voldoende Indica-rijst om in haar eigen behoeften te voorzien, en deze rijst wordt over het geheel genomen ingevoerd.

34 Voor de consumptie moet de rijst worden bewerkt. Na het oogsten wordt de rijst gedopt en vervolgens in een aantal stadia geslepen.

35 De waarde van een eenheid rijst neemt met elk bewerkingsstadium toe, terwijl het oorspronkelijke gewicht van de rijst door de bewerking afneemt.

36 In het algemeen worden vier bewerkingsstadia onderscheiden:

- padie: de rijst zoals hij van het land komt, nog ongeschikt voor consumptie;

- gedopte rijst (ook wel bruine rijst genoemd): rijst waarvan het kaf is verwijderd, die kan worden geconsumeerd, maar eveneens geschikt is voor verdere bewerking;

- halfwitte rijst (ook wel deels geslepen rijst genoemd): rijst waarvan een deel van het vlies is verwijderd, een halffabrikaat dat in het algemeen voor bewerking en niet voor consumptie wordt verkocht;

- witte rijst (ook wel geslepen rijst genoemd): volledig bewerkte rijst, waarvan het kaf en het vlies zijn verwijderd.

37 Padie kan in één of meerdere stadia tot witte rijst worden bewerkt. Padie, gedopte en halfwitte rijst kunnen daarom alle als grondstof dienen voor de producenten van witte rijst.

38 De Gemeenschap produceert enkel witte rijst, terwijl de Nederlandse Antillen enkel halfwitte rijst produceren. De halfwitte rijst uit de Nederlandse Antillen moet dus voor consumptie in de Gemeenschap nog een laatste bewerking ondergaan.

39 Verschillende op de Nederlandse Antillen gevestigde ondernemingen bewerken aldaar gedopte rijst uit Suriname en Guyana tot halfwitte rijst.

40 Deze bewerkingshandeling is volgens de voorschriften van bijlage II bij het LGO-besluit toereikend om die rijst het karakter van rijst van oorsprong uit de LGO te verlenen.

Het beroep

41 De Nederlandse regering concludeert tot nietigverklaring van verordening nr. 304/97, met verwijzing van de Raad in de kosten.

42 Ter ondersteuning van haar beroep voert de Nederlandse regering vijf middelen aan: schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit; schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit; misbruik van bevoegdheid; schending van de procedure voor herziening van vrijwaringsmaatregelen in bijlage IV bij het LGO-besluit, en ten slotte schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG).

43 De Raad concludeert tot niet-ontvankelijk- dan wel ongegrondverklaring van het beroep, met verwijzing van het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten.

44 Het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek en de Commissie, interveniënten, concluderen tot verwerping van het beroep, met verwijzing van het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten.

Het eerste middel: schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit

Het eerste onderdeel

45 Met het eerste onderdeel van dit middel stelt de Nederlandse regering, dat de Raad er ten onrechte van is uitgegaan dat artikel 109 van het LGO-besluit de bevoegdheid verleende om vrijwaringsmaatregelen te treffen om redenen verband houdend met de hoeveelheden of het prijspeil van producten die vanuit de LGO in de Gemeenschap worden ingevoerd.

46 Zij beklemtoont dat artikel 132 van het Verdrag als doel stelt, dat de lidstaten op hun handelsverkeer met de LGO de regeling toepassen welke zij krachtens het Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan. Derhalve kan zelfs een lage kostprijs van de producten van oorsprong uit de LGO in de verhouding LGO-EG geen aanleiding tot de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen geven.

47 Wat de toename van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO betreft, wijst zij erop dat volgens artikel 3, sub r, van het Verdrag uitbreiding van het handelsverkeer met de LGO een van de doelstellingen van de LGO-regeling is, zodat de omvang van die invoer geen reden kan vormen voor de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen.

48 De Nederlandse regering erkent dat de Raad vrijwaringsmaatregelen kan treffen, maar uitsluitend indien aan de voorwaarden van artikel 134 van het Verdrag is voldaan.

49 Om te beginnen moet de aard van de associatie in herinnering worden geroepen, die het Verdrag voor de LGO heeft voorzien. Deze associatie is geregeld in het Vierde deel van het Verdrag (de artikelen 131-136), zodat de algemene bepalingen van het Verdrag zonder uitdrukkelijke verwijzing niet op de LGO van toepassing zijn (zie arrest van 12 februari 1992, Leplat, C-260/90, Jurispr. blz. I-643, punt 10).

50 Volgens artikel 131 van het Verdrag is het doel van deze associatie het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling van de LGO en het tot stand brengen van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.

51 Artikel 132 van het Verdrag omschrijft de doeleinden van de associatie; het bepaalt onder meer dat de lidstaten op hun handelsverkeer met de LGO de regeling toepassen welke zij tegenover elkaar zijn aangegaan, en dat iedere LGO op zijn handelsverkeer met de lidstaten en de andere LGO dezelfde regeling toepast als die welke het toepast op de Europese staat waarmee het bijzondere betrekkingen onderhoudt.

52 Met deze regeling betreffende de associatie van de LGO wordt aan die landen en gebieden, waarvan de economische en sociale ontwikkeling beoogd wordt te bevorderen, een gunst verleend, die in het bijzonder tot uiting komt in de vrijdom van douanerechten voor goederen van oorsprong uit de LGO bij invoer in de Gemeenschap (zie arrest van 26 oktober 1994, Nederland/Commissie, C-430/92, Jurispr. blz. I-5197, punt 22).

53 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter ook, dat wanneer de Raad maatregelen op grond van artikel 136, tweede alinea, vaststelt, hij niet alleen rekening moet houden met de beginselen van het Vierde deel van het Verdrag, maar ook met de andere beginselen van gemeenschapsrecht, waaronder de beginselen die het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreffen (zie arresten Hof van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C-390/95 P, Jurispr. blz. I-769, punt 37, en 8 februari 2000, Emesa Sugar, C-17/98, Jurispr. blz. I-675, punt 38).

54 Deze conclusie strookt overigens met de artikelen 3, sub r, en 131 van het Verdrag, waarin is bepaald dat de Gemeenschap de economische en sociale ontwikkeling van de LGO zal bevorderen, hetgeen evenwel niet betekent dat zij de LGO moet bevoorrechten (arrest Hof Antillean Rice Mills e.a/Commissie, reeds aangehaald, punt 38).

55 Bij de afweging van de verschillende in het Verdrag genoemde doeleinden kan de Raad, die daartoe over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt overeenkomend met zijn politieke verantwoordelijkheden uit hoofde van de artikelen van het Verdrag, zoals artikel 136, zich in voorkomend geval genoodzaakt zien bepaalde, voordien aan de LGO toegekende voordelen terug te schroeven (zie arrest Emesa Sugar, reeds aangehaald, punt 39).

56 Hieruit volgt dat de Raad, wanneer hij van mening is dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO wegens de omvang ervan in combinatie met de toegepaste prijzen ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, kan beslissen om in afwijking van de regel van artikel 132, lid 1, van het Verdrag en artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit, voordien aan de LGO toegekende voordelen in te perken.

57 Het argument van de Nederlandse regering dat artikel 132 van het Verdrag niet toelaat, wegens de hoeveelheden of het prijspeil van de in de Gemeenschap vanuit de LGO ingevoerde producten de voordelen aan te tasten die de LGO in het kader van de geleidelijke totstandbrenging van de associatie zijn verleend, kan daarom niet worden aanvaard.

58 Voorts is de bevoegdheid van de Raad om vrijwaringsmaatregelen te treffen niet beperkt tot het geval bedoeld in artikel 134 van het Verdrag, zoals de Nederlandse regering meent. Deze bepaling betreft immers slechts een bijzondere situatie. Zij beoogt geen beperking van de algemene bevoegdheid van de Raad, opgenomen in artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag, om, rekening houdend met alle beginselen van het Verdrag, de wijze van toepassing van de associatie te bepalen (zie in die zin arrest Hof Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 41).

59 Derhalve moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden verworpen.

Het tweede onderdeel

60 Met het tweede onderdeel van hetzelfde middel betoogt de Nederlandse regering dat het klaarblijkelijk onjuist is, zoals in de considerans van verordening nr. 304/97 wordt gesteld, dat LGO-rijst tegen zodanig lage prijzen en in zodanig grote hoeveelheden werd ingevoerd, dat dit verstoringen op de communautaire rijstmarkt veroorzaakte of dreigde te veroorzaken. Haars inziens is de Raad te kort geschoten in het feitelijk onderzoek op grond waarvan hij had kunnen beoordelen, of was voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit en of het dus opportuun was om vrijwaringsmaatregelen te treffen.

61 Blijkens de rechtspraak van het Hof beschikken de gemeenschapsinstellingen bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid (zie in die zin arrest Hof Antillean Rice Mills e.a/Commissie, reeds aangehaald, punt 48).

62 In geval van een dergelijke bevoegdheid behoort de gemeenschapsrechter zich ertoe te beperken te toetsen of bij de uitoefening daarvan geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden (zie arrest Hof Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 48; zie eveneens in die zin arresten van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punt 40, en 12 juli 2001, Jippes e.a., C-189/01, Jurispr. blz. I-5689, punt 80).

63 Deze beperking van de toetsing door de gemeenschapsrechter is in het bijzonder geboden wanneer de gemeenschapsinstellingen, zoals in de onderhavige zaak, uiteenlopende belangen tegen elkaar dienen af te wegen en aldus een keuze moeten maken uit de politieke opties die binnen hun eigen verantwoordelijkheden vallen (zie in die zin arrest Emesa Sugar, reeds aangehaald, punt 53).

De hoeveelheid rijst van oorsprong uit de LGO die in de Gemeenschap is ingevoerd

64 De Nederlandse regering beklemtoont, dat de communautaire productie van Indica-rijst in de seizoenen 1992/1993-1996/1997 onvoldoende was om aan de communautaire behoefte te voldoen en dat dit structurele tekort moest worden gedekt door middel van invoer. In deze omstandigheden kon de omvang van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO haars inziens niet leiden tot een verstoring of dreigende verstoring van de communautaire rijstmarkt.

65 Bovendien werd in de periode waarin de vrijwaringsmaatregelen golden, duidelijk minder rijst van oorsprong uit de Nederlandse Antillen in de Gemeenschap ingevoerd dan in 1996, maar ondanks deze sterke daling zakte de communautaire Indica-prijs verder.

66 Voorts stelt de Nederlandse regering, dat er andere aantoonbare oorzaken zijn voor de verstoringen op de communautaire rijstmarkt. Het grootste deel van de in de Gemeenschap ingevoerde Indica-rijst is ingevoerd uit andere derde landen dan de LGO en sinds het seizoen 1995/1996 is de invoer uit die landen zelfs nog toegenomen.

67 De Raad en interveniënten stellen, dat de invoer van LGO-rijst gedurende de seizoenen 1992/1993-1995/1996 is verdrievoudigd. Die grote stijging heeft, tegen de achtergrond van het enorme productiepotentieel van de LGO, de doorslag gegeven voor de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen, met name gelet op het feit dat het LGO-besluit bepaalde marktdeelnemers de mogelijkheid bood om rijst uit Suriname en Guyana na een eerste bewerking in de Nederlandse Antillen, waardoor hij LGO-oorsprong verkreeg, vrij van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap in te voeren.

68 In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat, zoals de Raad op basis van gegevens van het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) over de seizoenen 1992/1993-1995/1996 heeft kunnen vaststellen, de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO gedurende die seizoenen zeer sterk en snel is toegenomen, van 77 000 ton in 1992/1993 tot meer dan 212 000 ton in 1995/1996, ofwel uitgedrukt in een percentage van de totale rijstinvoer, van 31 % tot meer dan 40 %.

69 De Nederlandse regering heeft overigens erkend dat de invoer van Indica-rijst van oorsprong uit de LGO sinds de toepassing van het LGO-besluit voortdurend is toegenomen, ook al meent zij dat die toename geen rechtvaardiging kon zijn voor vrijwaringsmaatregelen, aangezien de communautaire productie van Indica-rijst onvoldoende was om aan de eigen behoeften te voldoen.

70 In de tweede plaats heeft de Gemeenschap de communautaire landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid aangespoord, van de teelt van Japonica-rijst over te schakelen op de teelt van Indica-rijst teneinde tot een herstructurering van de rijstsector te komen. Het gaat hierbij om verordening (EEG) nr. 3878/87 van de Raad van 18 december 1987 inzake de productiesteun voor bepaalde rijstrassen (PB L 365, blz. 3), die een aantal malen is gewijzigd en vervolgens, met ingang van het seizoen 1996/1997, is vervangen door verordening (EG) nr. 3072/95 van de Raad van 22 december 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PB L 329, blz. 18). Verordening nr. 304/97 had blijkens de achtste overweging van de considerans speciaal tot doel, de goedkope invoer van rijst van oorsprong uit de LGO te beperken teneinde die omschakeling niet in gevaar te brengen.

71 In deze omstandigheden kon de Raad zich op het standpunt stellen dat deze - door de Nederlandse regering niet betwiste - koers van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in gevaar werd gebracht indien de LGO in de gehele communautaire vraag naar Indica-rijst zouden voorzien.

72 De Nederlandse regering is er daarom niet in geslaagd aan te tonen dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met zijn vaststelling, dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap sterk was toegenomen zodat een tariefcontingent nodig was om die invoer binnen grenzen te houden die met het communautaire marktevenwicht te verenigen waren.

De prijs van de rijst van oorsprong uit de LGO die in de Gemeenschap is ingevoerd

73 Volgens de Nederlandse regering is de stelling in de considerans van verordening nr. 304/97, dat de rijst van oorsprong uit de LGO op de markt van de Gemeenschap tegen een duidelijk lagere prijs wordt aangeboden dan waartegen de communautaire rijst kan worden aangeboden, gezien het betrokken bewerkingsstadium, kennelijk onjuist.

74 Aangezien communautaire producenten geen halfwitte rijst produceren, moet ten behoeve van een prijsvergelijking voor de LGO-rijst een prijs equivalent volwitte rijst worden berekend. Bij de keuze van de vergelijkingsgrondslag voor de prijs equivalent volwit mag geen rekening worden gehouden met de invoer van LGO-padie. De in de vorm van padie verhandelde communautaire rijst wordt namelijk door de afnemers rechtstreeks tot witte rijst bewerkt, terwijl de LGO-padie in twee stadia wordt bewerkt: eerst tot halfwitte rijst in de LGO en vervolgens tot witte rijst in de Gemeenschap. Vergeleken met de prijs van communautaire witte rijst omvat de prijs van de LGO-padie uitgedrukt in equivalent wit dus een post extra kosten, die overeenkomt met de winstmarge van de intermediaire molenaar.

75 De Raad verwijst op zijn beurt naar gegevens van Eurostat om aan te tonen hoe de prijs van Indica-rijst op de Italiaanse en Spaanse markt vanaf oktober 1996 scherp begon te dalen, om zich te stabiliseren op een niveau dat aanmerkelijk onder de interventieprijs bleef.

76 Wat de vergelijkbaarheid van de communautaire rijst met de uit de LGO ingevoerde rijst betreft, stellen de Commissie en de Spaanse en de Franse regering dat de vergelijkingen homogeen moeten geschieden, dat wil zeggen op het niveau van halfwitte of van gedopte rijst, omdat de rijstsoorten uit de verschillende oorsprongsgebieden op die bewerkingsniveaus met elkaar concurreren en niet op het niveau van de witte rijst. Dat voor de bewerking van LGO-rijst een extra schakel nodig is, is dus niet van belang. Economisch gezien is deze schakel zeker niet noodzakelijk, omdat de halfwitte rijst van oorsprong uit de LGO in de rijstmolens in de Gemeenschap op dezelfde wijze wordt bewerkt als de gedopte rijst uit de Gemeenschap (of uit derde landen).

77 In het arrest van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie (T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305) heeft het Gerecht overigens geoordeeld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door de prijzen in het stadium van de halfwitte rijst te vergelijken.

78 De Raad stelt dat de vrijwaringsmaatregel noodzakelijk was gezien de situatie op de communautaire markt voor Indica-rijst, waar twee factoren - de ontwikkeling van de omvang van de invoer van LGO-rijst in de Gemeenschap en de daling van de prijzen op de communautaire markt - elkaar over en weer beïnvloedden. De excessieve stijging van de invoer van LGO-rijst leidde in 1996 opnieuw tot een scherpe daling van de prijs van communautaire Indica-rijst, waardoor deze ver onder de interventieprijs kwam te liggen, wat een urgent ingrijpen van de Raad vereiste om de samenhang van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te beschermen.

79 Ook de Commissie is van mening, dat de dreigende verstoringen van de communautaire rijstmarkt afdoende werden aangetoond door de sterke prijsdalingen voor communautaire rijst in de herfst van 1996.

80 Zoals de advocaat-generaal in punt 97 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de uiteenlopende opvattingen van de Nederlandse regering enerzijds en de Raad en interveniënten anderzijds terug te voeren op hun diametraal tegenovergestelde keuze van het bewerkingsstadium waarin de prijzen van de grondstoffen moeten worden vergeleken, en van de methode voor de prijsberekening, met name wat de conversiecoëfficiënt betreft die tussen de verschillende bewerkingsstadia moet worden toegepast.

81 Zoals evenwel in punt 38 van dit arrest opgemerkt, is de Antilliaanse rijst die naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd om aldaar tot witte rijst te worden bewerkt, halfwitte rijst. Deze concurreert dus voor de communautaire producenten van witte rijst met communautaire padie.

82 Bijgevolg is, zoals de Commissie en de Franse en de Spaanse regering stellen, vergelijking van de prijs van LGO-rijst met die van communautaire rijst in het stadium van de halfwitte rijst, waartoe een prijs equivalent halfwit voor de communautaire rijst wordt berekend, niet onjuist, omdat die vergelijking precies het stadium betreft waarin beide soorten rijst met elkaar concurreren.

83 Ten slotte blijkt uit de stukken dat de prijs van Indica-rijst op de Italiaanse markt van 364 ecu/ton in oktober 1996 is gedaald naar 319 ecu/ton in december 1996, dat wil zeggen meer dan 30 ecu onder de interventieprijs.

84 Gelet op een en ander heeft de Nederlandse regering niet aangetoond dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in de considerans van verordening nr. 1036/97 te stellen dat de rijst van oorsprong uit de LGO op de markt van de Gemeenschap tegen een duidelijk lagere prijs werd aangeboden dan waartegen de communautaire rijst kon worden aangeboden, gezien het betrokken bewerkingsstadium.

Causaal verband tussen de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO en de verstoringen op de communautaire markt

85 Ten slotte heeft de Raad volgens de Nederlandse regering niet aangetoond dat er een causaal verband is tussen de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO en de verstoringen op de communautaire markt. De wereldmarktprijzen zijn aanzienlijk lager dan die van LGO-rijst, zodat de invoer van rijst uit derde landen (met name de Verenigde Staten van Amerika en Egypte) met vrijstelling van douanerechten een grote invloed op de communautaire rijstmarkt heeft gehad.

86 In antwoord hierop beklemtonen de Raad en interveniënten, dat de Raad bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt en dat hij in casu in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen, dat de betrokken invoer door het gezamenlijk effect van de ingevoerde hoeveelheden en het gehanteerde prijspeil verstoringen op de communautaire rijstmarkt veroorzaakte.

87 In het arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, heeft het Gerecht geoordeeld, dat de Commissie op basis van een belangrijke daling van de communautaire rijstprijs en een gelijktijdige aanzienlijke toename van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO terecht had geconcludeerd dat was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 109, lid 1, LGO-besluit. Om vrijwaringsmaatregelen te kunnen treffen volstaat het volgens de Raad en interveniënten derhalve dat er serieuze aanwijzingen zijn, dat de invoer van producten van oorsprong uit de LGO verstoringen in de Gemeenschap veroorzaken of dreigen te veroorzaken.

88 Om te beginnen moet eraan worden herinnerd, dat de Commissie op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen kan nemen hetzij indien de toepassing van dit besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, hetzij indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden.

89 Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering dat het risico van verstoringen op de communautaire rijstmarkt niet werd veroorzaakt door de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO, maar door de tariefcontingenten die waren geopend krachtens verordening (EG) nr. 1522/96 van de Raad van 24 juli 1996 inzake de opening en de wijze van beheer van bepaalde tariefcontingenten voor de invoer van rijst en breukrijst (PB L 190, blz. 1), moet worden gepreciseerd dat op het moment waarop de Raad verordening nr. 304/97 vaststelde, verordening nr. 1522/96, op grond waarvan Indica-rijst vanuit derde landen vrij van douanerechten in de Gemeenschap mocht worden ingevoerd, grotendeels niet toepasselijk was. Gelijk de Commissie in haar opmerkingen aangeeft, waren de hoeveelheden van het WTO-contingent die verordening nr. 1522/96 voor de Verenigde Staten had bestemd en die voor witte of halfwitte rijst meer dan de helft van het totale bij die verordening ingevoerde contingent vertegenwoordigden, namelijk nog niet vrijgegeven omdat met de Verenigde Staten nog geen overeenstemming was bereikt over de uitvoermodaliteiten.

90 Zelfs al had de invoer van rijst uit derde landen wel een uitwerking op de communautaire rijstmarkt, dit neemt niet weg dat de Raad in redelijkheid van mening kon zijn dat er, gelet op de gegevens betreffende de toename van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO en de prijs van die rijst, een verband bestond tussen die invoer en de verstoringen of het risico van verstoringen op de communautaire rijstmarkt.

91 De belangrijke daling van de communautaire rijstprijs tezamen met een aanzienlijke toename van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO waren immers serieuze aanwijzingen dat die invoer ernstige problemen op de communautaire rijstmarkt veroorzaakten of dreigden te veroorzaken.

92 Gezien de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de gemeenschapsinstellingen bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit beschikken en gelet op het feit dat die beoordelingsbevoegdheid niet uitsluitend de aard en draagwijdte van de vast te stellen bepalingen betreft, doch tot op zekere hoogte ook de vaststelling van de gegevens die eraan ten grondslag worden gelegd (zie in die zin arresten van 19 november 1998, Verenigd Koninkrijk/Raad, C-150/94, Jurispr. blz. I-7235, punt 55, en 6 juli 2000, Eridania, C-289/97, Jurispr. blz. I-5409, punt 48), heeft de Raad de gegevens waarover hij ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 304/97 beschikte, niet kennelijk onjuist beoordeeld.

93 Het tweede onderdeel van het eerste middel is daarom ongegrond.

94 Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

Het tweede middel: schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit

95 Het tweede middel, dat uit vier onderdelen bestaat, klaagt over schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit.

Het eerste onderdeel

96 Volgens het eerste onderdeel is verordening nr. 304/97 in strijd met artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, aangezien de preferentiële rangorde van lidstaten/LGO/ACS-staten/derde landen wordt geschonden. De LGO zouden in een ongunstige positie ten opzichte van ACS-staten en derde landen zijn geplaatst, daar laatstgenoemden nu meer rijst naar het communautaire grondgebied konden uitvoeren dan de LGO.

97 Terwijl artikel 1, lid 1, van verordening nr. 304/97 de hoeveelheid rijst van oorsprong uit de LGO die gedurende de betrokken periode vrij van douanerechten in de Gemeenschap mocht worden ingevoerd beperkte tot 44 728 ton in equivalent gedopte rijst, kon, aldus de Nederlandse regering, op grond van verordening nr. 1522/96 gedurende diezelfde periode 69 488 ton in equivalent gedopte rijst vrij van douanerechten vanuit derde landen worden ingevoerd. Alleen al op grond van verordening nr. 1522/96 kon uit bepaalde derde landen meer rijst heffingvrij worden ingevoerd dan uit de LGO overeenkomstig verordening nr. 304/97.

98 De Raad en de Commissie brengen hiertegen in dat de vergelijking van de Nederlandse regering op een verkeerd uitgangspunt berust. De Raad beklemtoont dat verordening nr. 1522/96 voorziet in een contingent van 63 000 ton halfwitte of witte rijst op jaarbasis, dat wil zeggen 91 000 ton in equivalent gedopte rijst. Het contingent van verordening nr. 304/97 was daarentegen vastgesteld op 44 728 ton in equivalent gedopte rijst voor de eerste vier maanden van 1997. Wanneer wordt bedacht dat volgens de statistieken van Eurostat 26,195 % van de importen van LGO-rijst in de Gemeenschap gedurende de eerste vier maanden van het jaar plaatsvindt, dan zou het theoretische LGO-contingent voor een heel jaar op ongeveer 170 750 ton kunnen worden geschat, dat wil zeggen bijna het drievoudige van het in verordening nr. 1522/96 vastgestelde contingent.

99 De Commissie en de Spaanse regering stellen dat de invoer van LGO-rijst, gelet op de door de Raad in de loop van de procedure verstrekte gegevens, in vergelijking met de invoer uit derde landen niet werd benadeeld, maar integendeel onmiskenbaar gunstig werd behandeld.

100 Blijkens de punten 61 tot en met 63 van dit arrest dient de gemeenschapsrechter zijn toetsing te beperken tot de vraag of de Raad, die in casu over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikte, bij de vaststelling van verordening nr. 304/97 een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

101 Anders dan de Nederlandse regering stelt, blijkt uit de stukken niet dat de uitvoering van de verordeningen nrs. 304/97 en 1522/96 ertoe heeft geleid dat de ACS-staten en de derde landen werden bevoordeeld ten opzichte van de LGO.

102 Uit punt 89 van dit arrest blijkt immers, dat op het moment waarop de Raad verordening nr. 304/97 vaststelde verordening nr. 1522/96, op grond waarvan Indica-rijst uit derde landen vrij van douanerechten in de Gemeenschap mocht worden ingevoerd, grotendeels niet toepasselijk was.

103 Voorts is het in verordening nr. 304/97 vastgestelde contingent van 44 728 ton voor vier maanden in vergelijking met het in verordening nr. 1522/96 voorziene contingent van 91 000 ton voor een jaar klaarblijkelijk niet ongunstig voor de LGO.

104 Verordening nr. 304/97 heeft de ACS-staten en de derde landen dus niet in een concurrentiepositie gebracht die klaarblijkelijk gunstiger was dan die van de LGO.

105 Het eerste onderdeel van het tweede middel is derhalve ongegrond.

Het tweede onderdeel

106 Het tweede onderdeel van het tweede middel klaagt dat de Raad in het kader van de vaststelling van verordening nr. 304/97 niet heeft onderzocht welke gevolgen de verordening voor de economie van de Nederlandse Antillen zou hebben.

107 Volgens artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit moet elke vrijwaringsmaatregel voldoen aan de voorwaarde dat hij zo weinig mogelijk verstoringen in de werking van de associatie en van de Gemeenschap teweegbrengt. Dit brengt mee dat de gemeenschapsinstellingen zich op de hoogte dienen te stellen van de gevolgen van de beoogde maatregelen. Bij de vaststelling van verordening nr. 21/97 zou de Commissie zich echter niet op de hoogte hebben gesteld van de negatieve gevolgen die haar beslissing voor de economie van de betrokken LGO of voor de belanghebbende ondernemingen kon hebben, en de Raad zou die gevolgen evenmin in aanmerking hebben genomen bij de uitwerking van verordening nr. 304/97.

108 De Commissie had weliswaar op 18 december 1996 een partnerschapsbijeenkomst met de LGO georganiseerd, maar het in artikel 1, lid 2, van bijlage IV bij het LGO-besluit bedoelde comité, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten en wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie, was reeds op 13 december 1996 bijeengekomen en de Commissie had al een duidelijk oordeel over de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen. Bovendien was het de LGO door de termijn waarbinnen die partnerschapsbijeenkomst was geconvoceerd, niet mogelijk de nodige inlichtingen in te winnen om de gevolgen van de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen te kunnen beoordelen.

109 De Nederlandse regering leidt hieruit af, dat de Commissie en de Raad de krachtens artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit op hen rustende verplichtingen niet zijn nagekomen.

110 De Raad antwoordt hierop dat hij sinds het arrest van het Gerecht in de zaak Antillean Rice Mills e.a/Commissie, reeds aangehaald, uitermate goed bekend is met de situatie van de rijstverwerkende industrie op de Nederlandse Antillen en Aruba.

111 Verder betoogt hij dat hij zich in het kader van het institutioneel evenwicht kan en moet baseren op de vrijwaringsmaatregelen van de Commissie die aan zijn eigen beslissing ten grondslag liggen, waarbij natuurlijk het voorbereidende werk door de Commissie en de expertise van de individuele lidstaten een belangrijke rol spelen. De procedure van artikel 1, leden 5 en 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit is een soort beroepsprocedure, waarbij niet het gehele onderzoek naar de gegrondheid van de verordening van de Commissie kan en behoeft te worden herhaald, maar waarbinnen de Raad zich eventueel kan beperken tot die aspecten die door de lidstaten aan de Raad worden voorgelegd.

112 Om te beginnen moet met betrekking tot de partnerschapsbijeenkomst van 18 december 1996 worden vastgesteld dat de Nederlandse regering vóór de convocatie van de bijeenkomst reeds door de Commissie op de hoogte was gebracht van haar voornemen vrijwaringsmaatregelen vast te stellen; de Nederlandse regering heeft echter geen enkel bewijs aangevoerd, dat de beslissing van de Commissie om vrijwaringsmaatregelen te treffen reeds vóór die bijeenkomst gevallen was en dat die bijeenkomst slechts een formaliteit was.

113 Voorts blijkt uit de door partijen verstrekte gegevens niet, dat de Raad niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de gevolgen van de vrijwaringsmaatregelen voor de economie van de Nederlandse Antillen te onderzoeken alvorens verordening nr. 304/97 vast te stellen. De Raad heeft gelijk waar hij stelt dat wanneer een lidstaat hem overeenkomstig artikel 1, lid 5, van bijlage IV bij het LGO-besluit een beslissing van de Commissie voorlegt om vrijwaringsmaatregelen te treffen, hij niet gehouden is een volledig autonoom onderzoek te verrichten alvorens zijn beslissing te nemen op basis van artikel 1, lid 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit, en rekening mag houden met de gegevens op basis waarvan de Commissie haar beslissing had genomen.

114 De Nederlandse regering stelt ook, dat bij de vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen van de verordeningen nrs. 21/97 en 304/97 geheel is voorbijgegaan aan het gewettigd vertrouwen van de ondernemingen waarvan ten tijde van de vaststelling van die maatregelen partijen rijst onderweg naar de Gemeenschap waren.

115 Wat de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel betreft, het is vaste rechtspraak dat handelaren niet kunnen aanvoeren dat zij mogen vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die door besluiten van de gemeenschapsinstellingen, genomen krachtens hun discretionaire bevoegdheid, kan worden gewijzigd (zie arrest van 19 november 1998, Spanje/Raad, C-284/94, Jurispr. blz. I-7309, punt 43).

116 Weliswaar volgt uit de rechtspraak van het Hof ook, dat de gemeenschapsinstellingen niet zonder het vertrouwensbeginsel te schenden maatregelen kunnen vaststellen die tot gevolg hebben dat een handelaar de rechten worden ontzegd waarop hij aanspraak kon maken, tenzij doorslaggevende overwegingen verband houdend met het algemeen belang zulks verlangen (zie in die zin arrest van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477, punten 26 en 27).

117 Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de door de Nederlandse regering genoemde overeenkomsten met afnemers in de Gemeenschap voor de levering van rijst evenwel gesloten nadat de Commissie de Nederlandse regering had laten weten dat zij voornemens was vrijwaringsmaatregelen vast te stellen, en terwijl de betrokken importeur, Antillean Rice Mills NV, van dit voornemen op de hoogte was en zonder meer invoercertificaten had kunnen verkrijgen voordat die maatregelen van kracht werden.

118 Het tweede onderdeel van het tweede middel is derhalve ongegrond.

Het derde en het vierde onderdeel

119 Het derde en het vierde onderdeel van het tweede middel klagen dat bij de vaststelling van verordening nr. 304/97 het evenredigheidsbeginsel zoals geformuleerd in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit niet is geëerbiedigd.

120 Volgens artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit mogen, aldus de Nederlandse regering, de overeenkomstig lid 1 van die bepaling vastgestelde maatregelen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen.

121 Verordening nr. 304/97 zou echter niet aan dit vereiste voldoen. Een vrijwaringsmaatregel die in een minimumprijs voorziet, zou even adequaat zijn geweest om het beoogde doel te bereiken en zou minder belastend zijn geweest voor de LGO en de belanghebbende ondernemingen, aangezien in dat geval de rijstexport naar de Gemeenschap niet volledig behoefde te worden stopgezet.

122 Volgens vaste rechtspraak houdt de toetsing van een bepaling van gemeenschapsrecht aan het evenredigheidsbeginsel in, dat wordt nagegaan of de aangewende middelen geschikt zijn ter verwezenlijking van het nagestreefde doel en niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (arresten van 13 mei 1997, Duitsland/Parlement en Raad, C-233/94, Jurispr. blz. I-2405, punt 54; 14 juli 1998, Safety Hi-Tech, C-284/95, Jurispr. blz. I-4301, punt 57, en arrest Hof Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 52).

123 Blijkens de twaalfde overweging van de considerans van verordening nr. 304/97 was de Raad van mening, dat een tariefcontingent het mogelijk maakte om rijst uit de LGO op de communautaire markt in te voeren binnen met het evenwicht op deze markt verenigbare limieten, terwijl zo weinig mogelijk werd getornd aan de preferentiële behandeling van dit product in overeenstemming met de doelstellingen van het LGO-besluit.

124 Verordening nr. 304/97 beoogde slechts een beperking van de hoeveelheid rijst van oorsprong uit de LGO die vrij van douanerechten kon worden ingevoerd. Zij wilde niet de invoer van dit product verbieden en heeft dit evenmin tot gevolg gehad. Het stond de Nederlandse Antillen vrij om na uitputting van het tariefcontingent voor Indica-rijst van oorsprong uit de LGO extra hoeveelheden rijst uit te voeren tegen betaling van de toepasselijke douanerechten.

125 De bij verordening nr. 304/97 vastgestelde vrijwaringsmaatregelen, die de vrije invoer van rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk hebben beperkt, waren dus geschikt ter bereiking van het door de gemeenschapsinstellingen beoogde doel zoals dat uit die verordening en het LGO-besluit volgt.

126 Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering, dat de invoering van een minimumprijs tot minder verstoringen van de economie van de LGO zou hebben geleid en even doeltreffend zou zijn geweest om de beoogde doelstellingen te bereiken, moet erop worden gewezen dat de gemeenschapsrechter weliswaar ervoor moet zorgen dat de rechten van de LGO worden geëerbiedigd, doch niet - wegens het gevaar afbreuk te doen aan de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Raad - zijn oordeel over de keuze van de meest geschikte maatregel ter voorkoming van verstoringen op de communautaire rijstmarkt in de plaats kan stellen van het oordeel van de Raad, wanneer niet is bewezen dat de getroffen maatregelen kennelijk ongeschikt waren om het nagestreefde doel te bereiken (zie in die zin arrest van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punt 94, en arrest Jippes e.a., reeds aangehaald, punt 83).

127 De Nederlandse regering heeft echter niet aangetoond dat de Raad kennelijk ongeschikte maatregelen heeft getroffen of de gegevens waarover hij ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 304/97 beschikte, kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

128 Gelet op de beperkte gevolgen van de instelling van een tariefcontingent voor de invoer van LGO-rijst voor slechts vier maanden, kon de Raad er in het kader van het streven de doelstellingen van het landbouwbeleid in overeenstemming te brengen met die van de associatie van de LGO met de Gemeenschap, in redelijkheid van uitgaan, dat verordening nr. 304/97 geschikt was ter bereiking van het beoogde doel en niet verder ging dan daartoe nodig was.

129 In de tweede plaats betoogt de Nederlandse regering dat artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit is geschonden doordat artikel 3, lid 4, van verordening nr. 304/97, inzake het bedrag van de zekerheid die van Antilliaanse importeurs wordt gevraagd, verordening (EG) nr. 1162/95 van de Commissie van 23 mei 1995 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PB L 117, blz. 2) buiten werking stelt. Het bedrag van de zekerheid voor de invoer van LGO-rijst - dat gelijk is aan de voor derde landen geldende douanerechten - staat niet in verhouding tot het met het LGO-besluit nagestreefde doel.

130 Verordening nr. 304/97 heeft een tariefcontingent van 36 728 ton rijst van oorsprong uit andere LGO dan Montserrat en de eilanden Turks en Caicos geopend, en het viel te voorzien dat bij de exporteurs grote belangstelling voor dit contingent zou bestaan.

131 Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, diende de hoge zekerheid ertoe te voorkomen dat ondernemers invoercertificaten aanvroegen, maar vervolgens niet gebruikten en op die manier andere ondernemers benadeelden die daadwerkelijk van plan waren geweest om rijst van oorsprong uit de LGO in te voeren, maar niet voldoende invoercertificaten konden krijgen.

132 Anders dan verzoeker stelt, ontneemt dit soort zekerheid de echt geïnteresseerde ondernemingen niet de mogelijkheid om rijst naar de Gemeenschap uit te voeren. Voor de verkrijging van invoercertificaten moet het bedrag van de zekerheid weliswaar worden betaald, doch dit wordt na de invoer aan de onderneming terugbetaald.

133 Het derde en vierde onderdeel van het tweede middel moeten derhalve eveneens worden afgewezen.

134 Derhalve moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

Het derde middel: misbruik van bevoegdheid

135 Volgens de Nederlandse regering heeft de Raad zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 109 van het LGO-besluit voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij is voorzien.

136 De Gemeenschap heeft voortdurend getracht de door het LGO-besluit gestimuleerde ontwikkeling van het handelsverkeer met de LGO tegen te gaan en heeft om die reden vrijwaringsmaatregelen tegen de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO vastgesteld. Vrijwaringsmaatregelen mogen echter niet voor dat doel worden gebruikt. De Commissie en de Raad hadden het LGO-besluit moeten wijzigen overeenkomstig de voorgeschreven procedure, die een unanieme beslissing van de Raad verlangt. Door gebruik te maken van het instrument vrijwaringsmaatregel hebben de Raad en de Commissie de bevoegdheid misbruikt die artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit hen verleent.

137 Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, is slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, dan wel te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie arresten van 21 juni 1984, Lux/Rekenkamer, 69/83, Jurispr. blz. 2447, punt 30; 13 november 1990, Fedesa e.a., C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 24; 13 juli 1995, Parlement/Commissie, C-156/93, Jurispr. blz. I-2019, punt 31, en 14 mei 1998, Windpark Groothusen/Commissie, C-48/96 P, Jurispr. blz. I-2873, punt 52).

138 Ten aanzien van het doel dat de Raad met de vaststelling van verordening nr. 304/97 heeft nagestreefd, blijkt uit de stukken niet dat hij, zoals de Nederlandse regering stelt, een ander doel voor ogen had dan het verhelpen van de op de communautaire rijstmarkt vastgestelde verstoringen of het vermijden van ernstiger verstoringen dan de reeds bestaande.

139 Met betrekking tot het feit dat de Raad voor de vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen gebruik heeft gemaakt van de voorziening in artikel 109 van het LGO-besluit en niet dat besluit zelf heeft gewijzigd, moet worden opgemerkt dat de voorziening van dat artikel de Raad nu juist de mogelijkheid wil bieden, ernstige verstoringen in een economische sector van de Gemeenschap te beëindigen of te voorkomen. De Raad is niet verplicht een ander instrument te gebruiken omdat de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen de invoer aanzienlijk zouden beperken. Volgens artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit dient hij er alleen voor te zorgen dat die maatregelen zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen in de werking van de associatie en van de Gemeenschap en niet verdergaan dan strikt noodzakelijk is om die moeilijkheden te verhelpen.

140 Derhalve moet het derde middel van de Nederlandse regering worden verworpen.

Het vierde middel: schending van de procedure van bijlage IV bij het LGO-besluit voor herziening van de vrijwaringsmaatregelen

141 De Nederlandse regering stelt in de eerste plaats dat de Raad zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 1, lid 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit kennelijk onjuist heeft gebruikt. Met de vaststelling van verordening nr. 304/97 heeft de Raad een nieuwe beslissing genomen ter vervanging van de vrijwaringsmaatregelen waartoe de Commissie had besloten. Hij heeft echter niet zelf onderzocht of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 109 was voldaan, maar zich gebaseerd op de verklaringen van de Commissie dat aan die voorwaarden was voldaan.

142 Volgens de Nederlandse regering heeft de Raad dus geen enkel onderzoek verricht naar de omvang van de invoer van LGO-rijst in de Gemeenschap, naar het prijsniveau van die rijst of naar de ernstige verstoringen of dreigende verstoringen op de communautaire rijstmarkt. Bovendien heeft de Raad niet de beschikking gehad over door de Commissie verstrekte gegevens die hem in staat zouden hebben gesteld de juistheid van de gevolgtrekkingen van de Commissie te controleren.

143 In de tweede plaats zijn de vrijwaringsmaatregelen van verordening nr. 304/97 vastgesteld in strijd met artikel 1, lid 4, van bijlage IV bij het LGO-besluit. Volgens die bepaling is de door de Commissie op grond van artikel 109 van het LGO-besluit genomen beslissing onmiddellijk van toepassing, maar is er geen sprake van terugwerkende kracht. Verordening nr. 21/97 is weliswaar overeenkomstig artikel 7, eerste alinea, in werking getreden op 9 januari 1997, de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, doch was op grond van artikel 7, tweede alinea, van toepassing van 1 januari tot en met 30 april 1997 en had dus terugwerkende kracht. Deze schending van artikel 1, lid 4, van bijlage IV bij het LGO-besluit is door verordening nr. 304/97 niet gecorrigeerd.

144 Met betrekking tot de kritiek van de Nederlandse regering op het onderzoek dat de Raad vóór de vaststelling van verordening nr. 304/97 heeft verricht, moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 1, leden 5 en 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit elke lidstaat de beslissing van de Commissie tot vaststelling van de voor de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit geschikte maatregelen aan de Raad kan voorleggen en dat de Raad binnen de daarin gestelde termijn een andere beslissing kan nemen.

145 Neemt de Raad een nieuwe beslissing, dan moet deze worden geacht deel uit te maken van de algemene procedure waarin de Commissie reeds een beslissing heeft genomen.

146 Zoals in punt 113 van dit arrest reeds uiteengezet, vereisen deze bepalingen van het LGO-besluit niet dat de Raad een volledig autonoom onderzoek verricht alvorens zijn beslissing te nemen op grond van artikel 1, lid 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit.

147 Gelet op de aard van het heronderzoek dat de Raad in dit verband verricht en gezien het feit dat een vrijwaringsmaatregel gewoonlijk op korte termijn moet worden genomen, is het volkomen logisch en rechtmatig dat de Raad rekening heeft gehouden met de gegevens op basis waarvan de Commissie had besloten verordening nr. 21/97 vast te stellen.

148 Bovendien beschikt de Raad, zoals in punt 61 van dit arrest is aangegeven, bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid. In die omstandigheden dient de verzoeker aan te tonen dat de Raad bij de uitoefening van die bevoegdheid een kennelijke fout of misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt dan wel dat hij de grenzen van die bevoegdheid kennelijk heeft overschreden.

149 De Nederlandse regering heeft niet aangetoond dat dit in casu het geval is geweest.

150 Wat voorts de gestelde schending van artikel 1, lid 4, van bijlage IV bij het LGO-besluit betreft, moet om te beginnen erop worden gewezen dat die bepaling, volgens welke de beslissing van de Commissie om vrijwaringsmaatregelen te treffen onmiddellijk van toepassing is, niet aldus worden uitgelegd, dat zij de vaststelling verbiedt van retroactieve maatregelen. Met deze bepaling wordt enkel uitvoering gegeven aan de in artikel 191 EG-verdrag (thans artikel 254 EG) geboden mogelijkheid om een verordening in werking te laten treden op een andere datum dan bij gebreke van dien geldt.

151 Dit neemt niet weg dat het beginsel van rechtszekerheid zich in het algemeen ertegen verzet dat een gemeenschapshandeling reeds vóór de datum van haar bekendmaking van kracht is. Hiervan kan evenwel bij wijze van uitzondering worden afgeweken, indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden naar behoren in acht wordt genomen (zie arresten van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 20, en Decker, 99/78, Jurispr. blz. 101, punt 8; 16 februari 1982, Rumi/Commissie, 258/80, Jurispr. blz. 487, punt 11, en 9 januari 1990, SAFA, C-337/88, Jurispr. blz. I-1, punt 13).

152 Artikel 1, lid 4, van verordening nr. 21/97 bepaalt in wezen, dat de tussen 4 januari 1997 en de inwerkingtreding van de verordening op 9 januari 1997 ingediende aanvragen voor invoercertificaten - voorzover de betrokken certificaten nog niet zijn afgegeven - in het kader van deze verordening ontvankelijk worden geacht, indien zij aan bepaalde daarin gestelde voorwaarden voldoen.

153 Bijgevolg is de op die aanvragen toepasselijke regeling bij verordening nr. 21/97 met terugwerkende kracht gewijzigd.

154 Anders dan de Nederlandse regering stelt, heeft de Commissie de uit verordening nr. 21/97 voortvloeiende beperkingen evenwel geenszins met terugwerkende kracht en zonder onderscheid toegepast op alle tussen 1 januari en de datum van inwerkingtreding van die verordening aangevraagde en afgegeven invoercertificaten, maar integendeel een gefaseerde regeling met beperkte terugwerkende kracht ingevoerd. Deze regeling geldt namelijk enkel voor de met ingang van zaterdag 4 januari 1997 ingediende aanvragen, en niet alle in de verordening gestelde voorwaarden voor ontvankelijkheid zijn op die aanvragen van toepassing.

155 Gelet op de buitengewone omstandigheden die de grote stijging van de goedkope invoer van LGO-rijst, het daaruit voortvloeiende risico van ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt en het gevaar voor speculatie als gevolg van de contingentering vertegenwoordigden, was deze regeling niet ongerechtvaardigd.

156 Overigens heeft de Commissie het betrokken bedrijfsleven reeds op de dag waarop de in artikel 1, lid 4, van verordening nr. 21/97 bedoelde overgangsmaatregelen van toepassing zouden worden, door middel van een mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van die maatregelen in kennis gesteld. Ook los van deze bekendmaking waren de handelaars op de hoogte van de op handen zijnde vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen. Derhalve is met de vaststelling van de maatregelen van artikel 1, lid 4, van verordening nr. 21/97 niet een voor bescherming in aanmerking komend vertrouwen geschonden.

157 De Commissie heeft dus terecht de in artikel 1, lid 4, van verordening nr. 21/97 bedoelde retroactieve bepalingen vastgesteld, en de Raad kan niet worden verweten die bepalingen niet bij verordening nr. 304/97 te hebben ingetrokken.

158 Het vierde middel moet dus eveneens worden afgewezen.

Het vijfde middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

159 Volgens verzoeker is verordening nr. 304/97 wegens ontoereikende motivering in strijd met artikel 190 van het Verdrag.

160 De motivering moet immers de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.

161 Volgens de Nederlandse regering ontbreekt een nadere toelichting van de beweringen in de overwegingen van de considerans van verordening nr. 304/97, dat de rijst van oorsprong uit de LGO op de markt van de Gemeenschap tegen een duidelijk lagere prijs werd aangeboden dan die waartegen de communautaire rijst kon worden aangeboden, dat de invoer van LGO-rijst door de omvang en de lage prijzen ervan ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt veroorzaakte en dat die invoer het streven naar omschakeling van de communautaire productie van Japonica-rijst naar Indica-rijst kon doorkruisen.

162 De Raad heeft, aldus de Nederlandse regering verder, niet de ontwikkeling van de markt onderzocht en heeft daarom niet kunnen concluderen dat de betrokken invoer ernstige verstoringen op die markt veroorzaakte. Deze motiveringsgebreken worden niet tenietgedaan door het feit dat de Nederlandse regering, omdat zij betrokken was geweest bij de totstandkoming van verordening nr. 304/97, over informatie zou hebben beschikt waardoor zij die lacunes zelf had kunnen aanvullen.

163 De door artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling. De motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen (zie arresten van 13 oktober 1992, Portugal en Spanje/Raad, C-63/90 en C-67/90, Jurispr. blz. I-5073, punt 16; 14 juli 1994, Griekenland/Raad, C-353/92, Jurispr. blz. I-3411, punt 19, en 4 februari 1997, België en Duitsland/Commissie, C-9/95, C-23/95 en C-156/95, Jurispr. blz. I-645, punt 44).

164 Het is evenwel niet noodzakelijk dat alle feitelijk of juridisch relevante omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst, doch ook op de context van de handeling en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Dit geldt te meer wanneer de lidstaten nauw betrokken zijn geweest bij het totstandkomingsproces van de bestreden handeling en dus de redenen kennen die aan deze handeling ten grondslag liggen (zie arresten van 17 oktober 1995, Nederland/Commissie, C-478/93, Jurispr. blz. I-3081, punten 49 en 50, en 9 november 1995, Atlanta Fruchthandelsgesellschaft e.a. II, C-466/93, Jurispr. blz. I-3799, punt 16).

165 Bovendien kan in het geval van een handeling die algemene toepassing moet vinden, in de motivering worden volstaan met vermelding van het geheel van de omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van haar algemene doelstellingen (zie arrest Spanje/Raad, reeds aangehaald, punt 28).

166 Overigens heeft het Hof bij herhaling geoordeeld, dat indien het door de instelling nagestreefde doel, wat het wezenlijke betreft, uit de betwiste handeling blijkt, het te ver zou gaan om voor elke technische keuze van die instelling een specifieke motivering te verlangen (zie, met name, reeds aangehaalde arresten Atlanta Fruchthandelsgesellschaft e.a. II, punt 16, en Spanje/Raad, punt 30).

167 Dit geldt te meer wanneer de gemeenschapsinstellingen, zoals in dit geval, over een beoordelingsmarge beschikken bij de keuze van de middelen die voor de verwezenlijking van een ingewikkeld beleid noodzakelijk zijn (zie in die zin arrest Spanje/Raad, reeds aangehaald, punt 33).

168 Verordening nr. 304/97 is een handeling van algemene toepassing en maakt deel uit van een reeks verordeningen die de gemeenschapsinstellingen hebben vastgesteld teneinde twee ingewikkelde beleidstakken, namelijk het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de rijstsector en het economisch beleid dat in het kader van de associatieregeling met de LGO is ontwikkeld, uit te voeren en met elkaar in overeenstemming te brengen.

169 Uit de stukken blijkt dat de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen door de Commissie bij verordening nr. 21/97 is voorafgegaan door een reeks contacten en bijeenkomsten tussen de Commissie, de lidstaten en de LGO.

170 Wat verordening nr. 304/97 betreft, heeft de Raad in de considerans ervan herinnerd aan de context waarin hij had vastgesteld dat er gevaar bestond voor verstoringen van de communautaire rijstmarkt, door zowel de omvang als de prijzen van de in de Gemeenschap ingevoerde rijst uit de LGO. In de zevende en achtste overweging van de considerans heeft hij in het bijzonder verwezen naar de kwetsbare situatie van de communautaire markt als gevolg van het feit dat de oogst van Indica-rijst na twee jaren droogte voor het eerst weer een normaal peil bereikte en de productie van Indica-rijst binnen de Gemeenschap onvoldoende was.

171 Voorts heeft hij uiteengezet dat de goedkope invoer van rijst van oorsprong uit de LGO het streven naar omschakeling van de communautaire productie van Japonica-rijst op Indica-rijst kon doorkruisen en dat de invoer van rijst uit de LGO in de Gemeenschap, gezien het potentieel van de productiegebieden, nog zou kunnen toenemen.

172 Deze motivering bevat een duidelijke omschrijving van de feitelijke situatie en de beoogde doelen en was, gezien de omstandigheden van het geval, voldoende om de Nederlandse regering in staat te stellen de inhoud ervan te verifiëren en te beoordelen of het opportuun was de wettigheid van het aldus gemotiveerde besluit aan te vechten.

173 Hieruit volgt dat het vijfde middel moet worden verworpen.

174 Mitsdien moet het beroep van het Koninkrijk der Nederlanden in zijn geheel worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

175 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten worden verwezen. Overeenkomstig artikel 69, lid 4, van dat Reglement zullen het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek en de Commissie, interveniënten, hun eigen kosten dragen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten.

3) Verstaat dat het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hun eigen kosten zullen dragen.

Top