Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61996CJ0399

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 november 1998.
    Europièces SA tegen Wilfried Sanders en Automotive Industries Holding Company SA.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour du travail de Bruxelles - België.
    Sociale politiek - Harmonisatie van wetgevingen - Overgang van ondernemingen - Behoud van rechten van werknemers - Richtlijn 77/187/EEG - Werkingssfeer - Overgang van onderneming die in vrijwillige vereffening verkeert.
    Zaak C-399/96.

    Jurisprudentie 1998 I-06965

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:532

    61996J0399

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 november 1998. - Europièces SA tegen Wilfried Sanders en Automotive Industries Holding Company SA. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour du travail de Bruxelles - België. - Sociale politiek - Harmonisatie van wetgevingen - Overgang van ondernemingen - Behoud van rechten van werknemers - Richtlijn 77/187/EEG - Werkingssfeer - Overgang van onderneming die in vrijwillige vereffening verkeert. - Zaak C-399/96.

    Jurisprudentie 1998 bladzijde I-06965


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Sociale politiek - Harmonisatie van wetgevingen - Overgang van ondernemingen - Behoud van rechten van werknemers - Richtlijn 77/187 - Werkingssfeer - Gedeeltelijke of volledige overdracht van activa van onderneming in vrijwillige vereffening - Daaronder begrepen

    (Richtlijn 77/187 van de Raad, art. 1, lid 1)

    2 Sociale politiek - Harmonisatie van wetgevingen - Overgang van ondernemingen - Behoud van rechten van werknemers - Richtlijn 77/187 - Verzet van werknemer tegen overgang van overeenkomst op verkrijger - Toelaatbaarheid - Aanmerkelijke wijziging van arbeidsvoorwaarden als gevolg van overgang - Verbreking toe te schrijven aan werkgever

    (Richtlijn 77/187 van de Raad, art. 3, lid 1, en 4, lid 2)

    Samenvatting


    1 Artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, moet aldus worden uitgelegd, dat het van toepassing is ingeval een vennootschap in vrijwillige vereffening haar activa geheel of gedeeltelijk overdraagt aan een andere vennootschap, die een werknemer vervolgens opdrachten geeft die volgens de verklaring van de vennootschap in vereffening moeten worden uitgevoerd.

    2 Artikel 3, lid 1, van richtlijn 77/187 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, staat er niet aan in de weg, dat een werknemer die op het tijdstip van de overgang van de onderneming in dienst is van de vervreemder, zich verzet tegen de overgang van zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding op de verkrijger, mits de werknemer in vrijheid tot die beslissing is gekomen. De verwijzende rechter dient na te gaan, of de door de verkrijger voorgestelde arbeidsovereenkomst een aanmerkelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer ten gevolge heeft. Ingevolge artikel 4, lid 2, van de richtlijn moeten de lidstaten bepalen, dat in een dergelijk geval de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding wordt geacht te zijn verbroken door toedoen van de werkgever.

    Partijen


    In zaak C-399/96,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Arbeidshof te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen

    Europièces SA, in vereffening,

    en

    W. Sanders,

    Automotive Industries Holding Company SA, in faillissement,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB L 61, blz. 26),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE

    (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: G. Hirsch, kamerpresident, G. F. Mancini (rapporteur) en R. Schintgen, rechters,

    advocaat-generaal: G. Cosmas

    griffier: R. Grass

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door E. Sharpston, Barrister,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 mei 1998,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij arrest van 11 december 1996, ingekomen bij het Hof op 17 december daaraanvolgend, heeft het Arbeidshof te Brussel krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB L 61, blz. 26; hierna: "richtlijn").

    2 Die vraag is gerezen in een geding tussen Sanders, handelsvertegenwoordiger, en Europièces SA (hierna: "Europièces"), in vereffening, over de betaling van een ontslagvergoeding en andere schadevergoedingen.

    Het gemeenschapsrecht

    3 Ingevolge artikel 1, lid 1, is de richtlijn van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst, of een fusie.

    4 Luidens artikel 3, lid 1, eerste alinea, gaan de rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding, door deze overgang over op de verkrijger.

    5 Artikel 4, lid 1, van de richtlijn bepaalt, dat de overgang van een onderneming, vestiging of onderdeel daarvan op zichzelf voor de vervreemder of de verkrijger geen reden tot ontslag vormt. Deze bepaling vormt evenwel geen beletsel voor ontslagen om economische, technische of organisatorische redenen die wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich brengen.

    6 Voorts bepaalt artikel 4, lid 2, van de richtlijn, dat indien de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding wordt verbroken omdat de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, een aanmerkelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer ten gevolge heeft, de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding wordt geacht te zijn verbroken door toedoen van de werkgever.

    7 Tijdens de procedure voor het Hof is de richtlijn vervangen door richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 (PB L 201, blz. 88).

    Het nationale recht

    8 De richtlijn is in Belgisch recht omgezet in hoofdstuk II van collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32 bis van 7 juni 1985 betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij wijziging van werkgever ingevolge de overgang van ondernemingen krachtens overeenkomst en tot regeling van de rechten van de werknemers die overgenomen worden bij overname van activa na faillissement of gerechtelijk akkoord door boedelafstand, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 25 juli 1985 (Belgisch Staatsblad van 9 augustus 1985, blz. 11527), zoals gewijzigd bij collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32 quater van 19 december 1989, deze laatste algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 6 maart 1990 (Belgisch Staatsblad van 21 maart 1990, blz. 5114).

    9 Hoofdstuk III van collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32 bis regelt de rechten van de werknemers bij wijziging van werkgever ten gevolge van een overname van activa na faillissement of gerechtelijk akkoord door boedelafstand. Het stelt de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomst in het bijzonder afhankelijk van de voorwaarde, dat de overname geschiedt binnen een termijn van zes maanden na de datum van het faillissement of van het gerechtelijk akkoord; anders valt het personeel niet onder de overeenkomst.

    Het hoofdgeding

    10 Sanders was sinds 15 februari 1974 bij Europièces in dienst als handelsvertegenwoordiger voor de zetel te Erpent. In juli 1993 werd Europièces in vrijwillige vereffening gesteld en werd een vereffenaar benoemd. Deze ontsloeg Sanders op 27 juli met inachtneming van een opzeggingstermijn van 22 maanden.

    11 Op 13 augustus 1993 deelde de vereffenaar van Europièces Sanders mede, dat Europièces een gedeelte van de voorraden en het materieel had overgedragen aan Automotive Industries Holding Company SA (hierna: "Automotive Industries"), dat alle activiteiten van Europièces niet door Automotive Industries waren overgenomen en dat Sanders zijn werkzaamheden met ingang van 24 augustus voor rekening van de vereffening diende voort te zetten op de zetel te Brussel, onder rechtstreekse leiding van de vertegenwoordiger van de vereffening. De vereffenaar schreef voorts in deze brief, dat hij had vernomen dat Automotive Industries een aantal personeelsleden, onder wie Sanders, voorstellen voor een arbeidsovereenkomst had gedaan, doch dat Sanders dit aanbod zou hebben afgewezen.

    12 In antwoord op een brief van Sanders van 18 augustus daaraanvolgend, waarin deze vroeg waarom hij als vertegenwoordiger voor de zetel te Erpent, verantwoordelijk voor het rayon dat de provincies Namen, Luxemburg en Henegouwen omvatte, voor rekening van de vereffening in Brussel zou moeten werken, gaf de vereffenaar bij schrijven van 25 augustus enkel een nadere omschrijving van Sanders' functie en taken: helpen om de onder de vereffening vallende onderdelenvoorraad optimaal te gelde te maken en meewerken aan het verminderen van de passiva van Europièces. Volgens de vereffenaar was deze opsomming niet limitatief en kon het takenpakket later worden uitgebreid. Verder deelde hij mede, dat de werkzaamheid van Europièces, die enkel nog bestond ten behoeve van wat onder "verkoop" was te verstaan, was beperkt tot het vereffenen van de bestaande voorraad.

    13 Bij brief van 8 september 1993 vroeg Sanders de vereffenaar, of hij voornamelijk als handelsvertegenwoordiger werkzaam zou blijven, dan wel of van hem andere taken werden verlangd, waarbij hij verklaarde niet akkoord te kunnen gaan met een wijziging van zijn functie.

    14 Bij schrijven van 20 september 1993 antwoordde de vereffenaar, dat niemand Sanders' functie eenzijdig wilde wijzigen, maar dat de omstandigheden en wettelijke voorschriften vereisten dat hem andere taken werden opgedragen.

    15 Na nog een briefwisseling zond Sanders de vereffenaar op 18 oktober 1993 een laatste brief, waarin hij vaststelde, dat zijn arbeidsovereenkomst als handelsvertegenwoordiger eenzijdig verbroken, althans ontbonden was.

    16 Daarop stelde Sanders bij de Arbeidsrechtbank te Brussel beroep in tegen zowel Europièces als Automotive Industries.

    17 De Arbeidsrechtbank te Brussel oordeelde, dat er inderdaad overdracht van de voorraad, de cliëntèle en de huur of eigendom van het pand te Erpent had plaatsgevonden en dat ten minste de economische eenheid te Erpent, waartoe Sanders behoorde, met behoud van identiteit was overgegaan, omdat Automotive Industries identieke activiteiten was blijven uitoefenen.

    18 Bij vonnis van 5 september 1995 veroordeelde de Arbeidsrechtbank te Brussel Europièces derhalve tot betaling van schadevergoedingen en de wettelijke rente. Voorts verklaarde het de vordering tegen Automotive Industries ontvankelijk en verzocht het Sanders conclusie te nemen ten aanzien van de toepasselijkheid van de richtlijn op de overgang van een vennootschap die in vrijwillige vereffening verkeert, en eventueel een datum te doen vaststellen voor het houden van de pleidooien.

    De prejudiciële vraag

    19 Op 16 november 1995 ging Europièces bij het Arbeidshof te Brussel in hoger beroep van het vonnis van 5 september 1995. Ten aanzien van de aansprakelijkstelling van het nadien failliet verklaarde Automotive Industries betoogde Sanders voor het Arbeidshof, dat er sprake was van overgang van een onderneming in de zin van de richtlijn, omdat de overdracht van de eenheid te Erpent aan het begin van de vereffeningsprocedure had plaatsgevonden. Een overgang in geval van vereffening was in de Belgische wetgeving niet gelijkgesteld met een overgang in geval van faillissement.

    20 In zijn arrest van 11 december 1996 verklaarde het Arbeidshof te Brussel, dat de overeenkomst inzake de overdracht van activa tussen Europièces en Automotive Industries niet was overgelegd, zodat niet precies kon worden vastgesteld wat deze inhield. Ook al leek de economische eenheid te Erpent te zijn overgedragen, Sanders had niet overtuigend conclusie genomen ten aanzien van de toepasselijkheid van de richtlijn op een vennootschap die in vrijwillige vereffening verkeert.

    21 Onder deze omstandigheden besloot het Arbeidshof te Brussel het gewezen vonnis te bevestigen voor zover het Europièces betrof en, met betrekking tot de vordering tegen Automotive Industries, de behandeling van de zaak te schorsen teneinde het Hof de navolgende prejudiciële vraag te stellen:

    "Is richtlijn 77/187 van toepassing ingeval een vennootschap in vereffening haar activa geheel of gedeeltelijk overdraagt aan een andere vennootschap, die vervolgens een werknemer opdrachten geeft die volgens de verklaring van de vennootschap in vereffening moeten worden uitgevoerd?"

    22 Om te beginnen dient te worden nagegaan, of de prejudiciële vraag moet worden beantwoord, dan wel of zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt, omdat de verwijzende rechter het Hof geen gegevens over de juridische en feitelijke context ervan heeft verstrekt.

    23 Het Hof heeft geoordeeld, dat het wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, noodzakelijk is dat deze een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (zie arrest van 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a., C-320/90-C-322/90, Jurispr. blz. I-393, punt 6, en beschikkingen van 26 april 1993, Monin Automobiles, C-386/92, Jurispr. blz. I-2049, punt 6, en 8 juli 1998, Agostini, C-9/98, Jurispr. blz. I-4261, punt 4).

    24 In casu moet evenwel worden vastgesteld, dat het door de verwijzende rechter overgelegde dossier voldoende gegevens bevat op grond waarvan het Hof de regels van gemeenschapsrecht kan uitleggen in het licht van de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is. Bovendien betreft het een juridische context die reeds genoegzaam bekend is wegens een eerdere prejudiciële verwijzing (arrest van 12 maart 1998, Dethier Équipement, C-319/94, Jurispr. blz. I-1061) inzake de Belgische vereffeningsprocedure.

    25 Mitsdien moet de gestelde vraag worden beantwoord.

    26 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen, of artikel 1, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het van toepassing is ingeval een vennootschap in vrijwillige vereffening haar activa geheel of gedeeltelijk overdraagt aan een andere vennootschap, die een werknemer vervolgens opdrachten geeft die volgens de verklaring van de vennootschap in vereffening moeten worden uitgevoerd. Gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding en teneinde de nationale rechter een zinvol antwoord te geven, moet in de tweede plaats worden vastgesteld, of artikel 3, lid 1, van de richtlijn eraan in de weg staat, dat een werknemer die op het tijdstip van de overgang van de onderneming in dienst is van de vervreemder, zich verzet tegen de overgang van zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding op de verkrijger.

    Overgang in de zin van de richtlijn

    27 Op dit punt zij om te beginnen opgemerkt, dat de richtlijn niet van toepassing is op de overgang van een onderneming, een vestiging of een onderdeel daarvan in het kader van een faillissementsprocedure (arrest van 7 februari 1985, Abels, 135/83, Jurispr. blz. 469).

    28 Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel, dat bij de beoordeling of de overgang van een onderneming die het voorwerp uitmaakt van een administratieve of gerechtelijke procedure, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, het beslissende criterium het doel is dat met de betrokken procedure wordt beoogd (arresten van 25 juli 1991, D'Urso e.a., C-362/89, Jurispr. blz. I-4105, punt 26, en 7 december 1995, Spano e.a., C-472/93, Jurispr. blz. I-4321, punt 24). Daarnaast moet rekening worden gehouden met de modaliteiten van de betrokken procedure, met name de vraag in hoeverre de werkzaamheid van de onderneming wordt voortgezet dan wel wordt gestaakt, alsook met de doelstelling van de richtlijn (arrest Dethier Équipement, reeds aangehaald, punt 25).

    29 In het arrest Dethier Équipement, reeds aangehaald, punt 27, stelde het Hof vast, dat het doel van gerechtelijke vereffening soms weliswaar verwant kan zijn aan dat van faillissement, maar dat dit niet zo behoeft te zijn, aangezien deze procedure kan worden toegepast in alle gevallen waarin men de werkzaamheid van een vennootschap wenst te beëindigen, ongeacht de redenen voor die keuze.

    30 Daar het criterium van het doel van de procedure van gerechtelijke vereffening derhalve onvoldoende uitsluitsel gaf, heeft het Hof de modaliteiten van deze procedure onderzocht.

    31 In het bijzonder met betrekking tot de benoeming en de taken van de vereffenaar heeft het Hof in punt 30 van het arrest Dethier Équipement, reeds aangehaald, vastgesteld, dat de situatie van een vennootschap in gerechtelijke vereffening aanzienlijke verschillen vertoont ten opzichte van die van een vennootschap in staat van faillissement, en dat de redenen waarom het Hof de toepassing van de richtlijn in laatstbedoeld geval heeft uitgesloten, niet hoeven te gelden in het geval van een onderneming die in gerechtelijke vereffening verkeert.

    32 In het arrest Dethier Équipement verklaarde het Hof derhalve, dat de richtlijn van toepassing is op de overgang van een onderneming die in gerechtelijke vereffening verkeert, wanneer de werkzaamheid van de onderneming wordt voortgezet. In punt 31 overwoog het met name, dat indien de werkzaamheid van de onderneming tijdens de gerechtelijke vereffening wordt voortgezet, de continuïteit van de exploitatie is verzekerd wanneer de onderneming wordt overgedragen. Niets rechtvaardigt derhalve, dat de werknemers de rechten worden onthouden die de richtlijn hun in de daarin genoemde omstandigheden garandeert.

    33 Wat het hoofdgeding betreft, zij eraan herinnerd, dat vrijwillige vereffening in wezen overeenkomt met gerechtelijke vereffening, met dit verschil, dat bij vrijwillige vereffening de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap besluit om tot vereffening over te gaan, de vereffenaars benoemt en hun bevoegdheden afbakent, en niet de rechter. Pas wanneer er geen meerderheid van aandeelhouders voorhanden is, dient de vennootschap zich tot de rechter te wenden om de vereffening te doen uitspreken, waarna de rechter de vereffenaars benoemt overeenkomstig de statuten van de vennootschap of het besluit van de algemene vergadering, tenzij het zeker lijkt, dat de algemene vergadering wegens verdeeldheid onder de aandeelhouders niet tot een besluit zal kunnen komen, in welk geval de rechter een gerechtelijke vereffenaar benoemt.

    34 Vrijwillige vereffening blijkt dus, althans wat een aantal modaliteiten betreft, nog meer van faillissement te verschillen dan gerechtelijke vereffening.

    35 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld, dat de redenen waarom het Hof in het arrest Dethier Équipement de richtlijn van toepassing achtte op de overgang tijdens een gerechtelijke vereffening, te meer gelden wanneer de overgedragen onderneming in vrijwillige vereffening verkeert.

    36 Derhalve dient op het eerste onderdeel van de vraag, zoals geherformuleerd, te worden geantwoord, dat artikel 1, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het van toepassing is ingeval een vennootschap in vrijwillige vereffening haar activa geheel of gedeeltelijk overdraagt aan een andere vennootschap, die een werknemer vervolgens opdrachten geeft die volgens de verklaring van de vennootschap in vereffening moeten worden uitgevoerd.

    De mogelijkheid van de werknemer zich tegen de overgang van zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding te verzetten

    37 Wat het tweede onderdeel van de vraag, zoals geherformuleerd, betreft, is het vaste rechtspraak van het Hof, dat de richtlijn beoogt te verzekeren, dat de werknemers bij een verandering in de persoon van het hoofd van de onderneming hun rechten behouden, door het mogelijk te maken dat zij op dezelfde voorwaarden als zij met de vervreemder waren overeengekomen, in dienst van de nieuwe werkgever blijven (zie arrest D'Urso e.a., reeds aangehaald, punt 9, en arrest van 16 december 1992, Katsikas e.a., C-132/91, C-138/91 en C-139/91, Jurispr. blz. I-6577, punt 21).

    38 De bescherming die de richtlijn beoogt te verzekeren, is evenwel niet nodig, wanneer de betrokkene zelf vrij de beslissing neemt de dienstbetrekking na de overgang niet met het nieuwe hoofd van de onderneming voort te zetten. Volgens de rechtspraak van het Hof is artikel 3, lid 1, van de richtlijn in een dergelijke situatie niet van toepassing (arresten van 11 juli 1985, Danmols Inventar, 105/84, Jurispr. blz. 2639, en Katsikas e.a., reeds aangehaald, punt 30).

    39 Het is aan de lidstaten om te bepalen, wat er met de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding gebeurt ingeval de werknemer vrij de beslissing neemt de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding niet met de verkrijger voort te zetten. De lidstaten kunnen met name bepalen, dat de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding dan wordt geacht te zijn verbroken op initiatief van hetzij de werknemer, hetzij de werkgever. Ook kunnen zij bepalen, dat de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met de vervreemder in stand blijft (arrest van 7 maart 1996, Merckx en Neuhuys, C-171/94 en C-172/94, Jurispr. blz. I-1253, punt 35).

    40 Voor het overige zij eraan herinnerd, dat in artikel 4, lid 2, van de richtlijn wordt bepaald, dat indien de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding wordt verbroken omdat de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, een aanmerkelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer ten gevolge heeft, de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding wordt geacht te zijn verbroken door toedoen van de werkgever.

    41 Blijkens het verwijzingsarrest waren voorstellen voor een arbeidsovereenkomst gedaan aan een aantal personeelsleden, onder wie betrokkene, die ze heeft afgewezen.

    42 Bovendien blijkt de vereffenaar betrokkene te hebben medegedeeld, dat niemand zijn functie eenzijdig wilde wijzigen, maar dat de omstandigheden en wettelijke voorschriften vereisten dat hem andere taken werden opgedragen.

    43 In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter te onderzoeken, waarom de werknemer de aangeboden arbeidsovereenkomst heeft geweigerd, waarbij hij dient na te gaan, of dit voorstel voor een arbeidsovereenkomst een aanmerkelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer ten gevolge had.

    44 Gelet op het voorgaande moet op het tweede onderdeel van de vraag, zoals geherformuleerd, worden geantwoord, dat artikel 3, lid 1, van de richtlijn er niet aan in de weg staat, dat een werknemer die op het tijdstip van de overgang van de onderneming in dienst is van de vervreemder, zich verzet tegen de overgang van zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding op de verkrijger, mits de werknemer in vrijheid tot die beslissing is gekomen. De verwijzende rechter dient na te gaan, of de door de verkrijger voorgestelde arbeidsovereenkomst een aanmerkelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer ten gevolge heeft. Ingevolge artikel 4, lid 2, van de richtlijn moeten de lidstaten bepalen, dat in een dergelijk geval de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding wordt geacht te zijn verbroken door toedoen van de werkgever.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    45 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    uitspraak doende op de door het Arbeidshof te Brussel bij arrest van 11 december 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

    1) Artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, moet aldus worden uitgelegd, dat het van toepassing is ingeval een vennootschap in vrijwillige vereffening haar activa geheel of gedeeltelijk overdraagt aan een andere vennootschap, die een werknemer vervolgens opdrachten geeft die volgens de verklaring van de vennootschap in vereffening moeten worden uitgevoerd.

    2) Artikel 3, lid 1, van de richtlijn staat er niet aan in de weg, dat een werknemer die op het tijdstip van de overgang van de onderneming in dienst is van de vervreemder, zich verzet tegen de overgang van zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding op de verkrijger, mits de werknemer in vrijheid tot die beslissing is gekomen. De verwijzende rechter dient na te gaan, of de door de verkrijger voorgestelde arbeidsovereenkomst een aanmerkelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer ten gevolge heeft. Ingevolge artikel 4, lid 2, van de richtlijn moeten de lidstaten bepalen, dat in een dergelijk geval de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding wordt geacht te zijn verbroken door toedoen van de werkgever.

    Top