EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61996CJ0392

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 september 1999.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland.
Milieu - Richtlijn 85/337/EEG - Beoordeling van effecten van bepaalde openbare en particuliere projecten - Vaststelling van drempelwaarden.
Zaak C-392/96.

Jurisprudentie 1999 I-05901

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1999:431

61996J0392

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 september 1999. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland. - Milieu - Richtlijn 85/337/EEG - Beoordeling van effecten van bepaalde openbare en particuliere projecten - Vaststelling van drempelwaarden. - Zaak C-392/96.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-05901


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Beroep wegens niet-nakoming - Precontentieuze procedure - Doel - Bepaling van voorwerp van geschil door met redenen omkleed advies

[EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG)]

2 Beroep wegens niet-nakoming - Bewijs van niet-nakoming - Bewijslast rustend op Commissie - Ontoereikende of onjuiste uitvoering van richtlijn - Verplichting om reële effecten van nationale uitvoeringswetgeving aan te tonen - Geen

[EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG)]

3 Milieu - Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten - Richtlijn 85/337 - Beoordeling van projecten van in bijlage II genoemde categorieën - Beoordelingsvrijheid van lidstaten - Grenzen - Niet-inaanmerkingneming van aard, ligging en cumulatief effect van projecten - Niet-nakoming

(Richtlijn 85/337 van de Raad, art. 2, lid 1, en 4, lid 2)

4 Beroep wegens niet-nakoming - Onderzoek van gegrondheid door Hof - In aanmerking te nemen situatie - Situatie bij verstrijken van in met redenen omkleed advies gestelde termijn

[EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG)]

Samenvatting


1 In het kader van het beroep wegens niet-nakoming heeft de precontentieuze procedure tot doel, de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen, de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen en nuttig verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven.

Het voorwerp van een beroep krachtens artikel 169 van het Verdrag (thans artikel 226 EG) wordt derhalve afgebakend door de in dit artikel bedoelde precontentieuze procedure. Mitsdien kan het beroep niet op andere grieven worden gebaseerd dan die welke in het met redenen omkleed advies zijn genoemd.

2 Om in het kader van een beroep wegens niet-nakoming aan te tonen dat een richtlijn ontoereikend of onjuist ten uitvoer is gelegd, hoeven niet de reële effecten van de nationale uitvoeringswetgeving te worden aangetoond. Niets belet de Commissie derhalve om die gebrekkigheid of ontoereikendheid aan tonen zonder te wachten tot de toepassing van de uitvoeringswetgeving schadelijke gevolgen teweegbrengt.

3 Artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, bepaalt dat projecten van de in bijlage II bij de richtlijn genoemde categorieën onderworpen worden aan een beoordeling indien de lidstaten van oordeel zijn dat hun kenmerken zulks noodzakelijk maken, en dat de lidstaten met het oog hierop bepaalde projecttypes die aan een beoordeling moeten worden onderworpen, kunnen specificeren of criteria en/of drempelwaarden kunnen vaststellen die noodzakelijk zijn om te bepalen welke van de betrokken projecten aan een beoordeling moeten worden onderworpen. Deze beoordelingsmarge wordt begrensd door de in artikel 2, lid 1, van de richtlijn neergelegde verplichting, projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, aan een beoordeling van die effecten te onderwerpen.

Een lidstaat die criteria en/of drempelwaarden vastlegt volgens welke enkel de omvang van een project in aanmerking wordt genomen en niet tevens de aard en ligging ervan, overschrijdt de grenzen van de beoordelingsmarge waarover hij krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van de richtlijn beschikt. Hetzelfde geldt wanneer een lidstaat zodanige criteria en/of drempelwaarden vaststelt, dat in de praktijk alle projecten van een bepaald type bij voorbaat aan de verplichting tot milieueffectbeoordeling worden onttrokken, behalve indien alle uitgesloten projecten op basis van een algemene beoordeling kunnen worden geacht geen aanzienlijk milieueffect te kunnen hebben. Dit is het geval indien een lidstaat enkel een criterium voor de omvang van de projecten vaststelt en zich er voor het overige niet van vergewist, dat het doel van de regeling niet zal worden omzeild door splitsing van projecten. Wanneer het cumulatieve effect van projecten buiten beschouwing wordt gelaten, heeft zulks in de praktijk immers tot gevolg, dat alle projecten van een bepaald type aan de beoordelingsverplichting kunnen worden onttrokken, hoewel zij tezamen een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben in de zin van artikel 2, lid 1, van de richtlijn.

4 In het kader van een beroep wegens niet-nakoming, dat de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een nationale wettelijke regeling betreft, zijn eventuele wijzigingen van deze wettelijke regeling irrelevant voor de uitspraak over het voorwerp van het beroep, wanneer zij niet vóór het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn in werking zijn getreden.

Partijen


In zaak C-392/96,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. B. Wainwright, juridisch hoofdadviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Ierland, vertegenwoordigd door M. A. Buckley, Chief State Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door P. O'Sullivan, SC, en N. Hyland, BL, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Ierse ambassade, Route d'Arlon 28,

verweerder,

"betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat Ierland, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de juiste uitvoering te verzekeren van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), de krachtens die richtlijn, in het bijzonder artikel 12 daarvan, en het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, D. A. O. Edward en L. Sevón (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. La Pergola

griffier: L. Hewlett, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 24 september 1998, waarbij de Commissie werd vertegenwoordigd door R. B. Wainwright en de Ierse regering door J. Connolly, SC, en N. Hyland,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 1998,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 5 december 1996 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) het Hof verzocht vast te stellen dat Ierland, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de juiste uitvoering te verzekeren van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40; hierna: "richtlijn"), de krachtens die richtlijn, in het bijzonder artikel 12 daarvan, en het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2 De Commissie verwijt Ierland, geen juiste uitvoering te hebben gegeven aan artikel 4, lid 2, en bijlage II, punten 1, sub b en d, en 2, sub a, alsmede de artikelen 2, lid 3, 5 en 7 van de richtlijn.

3 Artikel 2, lid 1, van de richtlijn geeft aan welke projecttypes moeten worden beoordeeld:

"De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat, voordat een vergunning wordt verleend, de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, worden onderworpen aan een beoordeling van die effecten.

Deze projecten worden omschreven in artikel 4."

4 Sommige projecten moeten altijd aan een beoordeling worden onderworpen. Deze worden omschreven in bijlage I bij de richtlijn.

5 Ten aanzien van de overige projecttypes bepaalt artikel 4, lid 2:

"Projecten van de in bijlage II genoemde categorieën worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 indien de lidstaten van oordeel zijn dat hun kenmerken zulks noodzakelijk maken. Met het oog hierop kunnen de lidstaten met name bepaalde projecttypes die aan een beoordeling moeten worden onderworpen, specificeren of criteria en/of drempelwaarden vaststellen die noodzakelijk zijn om te bepalen welke projecten van de in bijlage II genoemde categorieën moeten worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10."

6 Bijlage II somt een aantal projecten op, waaronder:

"1. Landbouw

(...)

b) Projecten met betrekking tot de bestemming van woeste gronden of semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw

(...)

d) Eerste herbebossing, wanneer deze negatieve ecologische veranderingen met zich kan brengen, en rooiing met het oog op een ander bodemgebruik

(...)

2. Winningsbedrijven

a) Turfwinning

(...)"

7 Artikel 2, lid 3, van de richtlijn bepaalt:

"In uitzonderlijke gevallen kunnen de lidstaten voor een welbepaald project gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van de bepalingen van deze richtlijn.

In dit geval:

a) gaan de lidstaten na of er geen andere vorm van beoordeling geschikt is en of de aldus verzamelde informatie ter beschikking van het publiek moet worden gesteld;

b) stellen zij de gegevens betreffende deze vrijstelling en de redenen waarom zij is verleend, ter beschikking van het betrokken publiek;

c) stellen zij de Commissie, voordat de vergunning wordt verleend, op de hoogte van de redenen waarom de vrijstelling is verleend en verschaffen zij haar alle informatie die zij in voorkomend geval ter beschikking van hun eigen onderdanen stellen.

De Commissie zendt de ontvangen documenten onmiddellijk door aan de andere lidstaten.

De Commissie brengt elk jaar bij de Raad verslag uit over de toepassing van dit lid."

8 Artikel 3 van de richtlijn bepaalt, dat de milieueffectbeoordeling een identificatie, beschrijving en beoordeling inhoudt van de directe en indirecte effecten van een project, onder meer op mens, dier en plant, bodem, water, lucht, klimaat en landschap, alsmede op de materiële goederen en het culturele erfgoed.

9 Artikel 5 van de richtlijn bepaalt:

"1. Bij projecten die krachtens artikel 4 moeten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10, treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de opdrachtgever in passende vorm de in bijlage III bedoelde informatie verstrekt, voor zover:

a) de lidstaten deze informatie van belang achten in een bepaald stadium van de vergunningsprocedure en voor de specifieke kenmerken van een specifiek project of van een projecttype en van het milieu dat hierdoor kan worden beïnvloed;

b) de lidstaten, onder meer op grond van de bestaande kennis en beoordelingsmethoden, menen dat redelijkerwijs van een opdrachtgever mag worden verlangd dat hij de gegevens verzamelt.

2. De informatie die de opdrachtgever overeenkomstig lid 1 moet verstrekken, moet ten minste het volgende bevatten:

- een beschrijving van het project met informatie omtrent vestigingsplaats, aard en omvang;

- een beschrijving van de beoogde maatregelen om belangrijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen;

- de nodige gegevens om de vermoedelijke significante milieueffecten van het project te kunnen bepalen en beoordelen;

- een niet-technische samenvatting van de in het eerste, tweede en derde streepje bedoelde gegevens.

3. Wanneer zij zulks noodzakelijk achten zorgen de lidstaten ervoor dat de instanties die over passende informatie beschikken deze informatie ter beschikking stellen van de opdrachtgever."

10 Artikel 7 van de richtlijn bepaalt:

"Wanneer een lidstaat constateert dat een project aanzienlijke effecten kan hebben op het milieu in een andere lidstaat, of wanneer een lidstaat die aanzienlijke effecten zou kunnen ondervinden hierom verzoekt, doet de lidstaat op welks grondgebied het project wordt voorgesteld, de krachtens artikel 5 verzamelde informatie aan de andere lidstaat toekomen op hetzelfde tijdstip als hij deze informatie ter beschikking stelt van zijn eigen onderdanen. Deze informatie dient als grondslag voor het in het kader van de bilaterale betrekkingen van beide lidstaten eventueel noodzakelijk overleg op basis van wederkerigheid en op voet van gelijkwaardigheid."

11 Ingevolge artikel 12, lid 1, van de richtlijn dienden de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om binnen drie jaar na de kennisgeving ervan aan de bepalingen ervan te voldoen. Op 3 juli 1985 is van de richtlijn kennis gegeven, zodat bedoelde termijn op 3 juli 1988 is verstreken.

12 Van oordeel dat Ierland de richtlijn niet op juiste wijze had omgezet, zond de Commissie op 13 oktober 1989 een eerste aanmaning, waarin zij haar bezwaren kenbaar maakte tegen de gebrekkige uitvoering van de artikelen 2 en 4 van de richtlijn wat de in de bijlagen I en II bedoelde projecten betreft en tegen de niet-uitvoering van de artikelen 5 tot en met 9.

13 In antwoord op deze aanmaningsbrief deed Ierland de tekst toekomen van twee wettelijke regelingen:

- S.I. nr. 349 van 1989, European Communities (Environmental Impact Assessment) Regulations (hierna: "S.I. nr. 349"), en

- S.I. nr. 25 van 1990, Local Government (Planning and Development) Regulations (hierna: "S.I. nr. 25").

14 De Commissie was echter van oordeel, dat met deze nieuwe wetgeving een juiste uitvoering van de richtlijn nog steeds niet verzekerd was, en zond Ierland op 7 november 1991 opnieuw een aanmaningsbrief.

15 Bij schrijven van 12 mei 1992 antwoordde Ierland, dat de bepalingen van de richtlijn in de praktijk werden nageleefd.

16 Op 28 april 1993 zond de Commissie, met dat antwoord niet tevredengesteld, Ierland een met redenen omkleed advies, waarin zij dit land met name verweet

- artikel 4, lid 2, van de richtlijn alsmede bijlage II niet naar behoren te hebben uitgevoerd,

- de in artikel 2, lid 3, van de richtlijn bedoelde vrijstellingen niet op juiste wijze te hebben geregeld,

- de overeenkomstig artikel 5 van de richtlijn door de opdrachtgever te verstrekken informatie niet naar behoren te hebben gespecificeerd,

- de overeenkomstig artikel 7 van de richtlijn aan de andere lidstaten te verstrekken informatie niet naar behoren te hebben gespecificeerd.

17 Bij schrijven van 20 augustus 1993 verweerde Ierland zich tegen sommige van de tegen haar ingebrachte grieven. Vervolgens zond Ierland de Commissie bij schrijven van 7 december 1994 de tekst toe van de Local Government (Planning and Development) Regulations 1994, en ten slotte bij schrijven van 7 mei 1996 de tekst van S.I. nr. 101 van 1996, European Communities (Environmental Impact Assessment) (Amendment) Regulations 1996 (hierna: "S.I. nr. 101").

18 Na het uitbrengen van het met redenen omkleed advies vond voorts een briefwisseling plaats over klachten met betrekking tot de categorieën van projecten die thans in geding zijn, te weten klacht nr. P 95/4724 betreffende herbebossing op het Pettigo Plateau en klacht nr. P 95/4219 inzake turfwinning op onder meer de locatie Clonfinane Bog.

Schending van artikel 4, lid 2, en bijlage II, punten 1, sub b en d, en 2, sub a, van de richtlijn

19 De Commissie verwijt Ierland, geen juiste uitvoering te hebben gegeven aan artikel 4, lid 2, van de richtlijn, door absolute drempelwaarden vast te stellen voor de categorieën van projecten bedoeld in bijlage II, punten 1, sub b (bestemming van woeste gronden of semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw) en d (eerste herbebossing/rooiing), en 2, sub a (turfwinning). Absolute drempelwaarden kunnen niet garanderen, dat elk project dat aanzienlijke milieueffecten kan hebben, aan een beoordeling wordt onderworpen, want zolang een project beneden de drempelwaarde blijft, is een beoordeling niet vereist, welke andere kenmerken dat project ook heeft. Artikel 4, lid 2, van de richtlijn schrijft voor, dat alle kenmerken van een project in aanmerking worden genomen, en niet alleen de factor omvang of capaciteit. Artikel 2, lid 1, noemt ook de aard en de ligging van een project als factoren die in de beoordeling van eventuele milieueffecten van het betrokken project moeten worden betrokken. Volgens de Commissie stemt deze lezing overeen met de arresten van het Hof van 2 mei 1996, Commissie/België (C-133/94, Jurispr. blz. I-2323), en van 24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a. (C-72/95, Jurispr. blz. I-5403).

20 Volgens de Commissie kunnen projecten die beneden de gekozen drempelwaarde blijven, desondanks een aanzienlijk milieueffect hebben. Twee factoren zijn in dit verband van belang.

21 De eerste factor is, dat sommige bijzonder gevoelige of waardevolle locaties kunnen worden aangetast door projecten die de drempelwaarden niet overschrijden. Dit geldt voor gebieden die als waardevol en belangrijk zijn aangewezen uit het oogpunt van natuurbehoud, alsmede gebieden die in archeologisch en geomorfologisch opzicht van bijzonder belang zijn.

22 De tweede factor is, dat de wetgeving geen rekening houdt met het cumulatieve effect van projecten. Zo kunnen verschillende afzonderlijke projecten, die geen van alle de vastgestelde drempelwaarde overschrijden en dus geen effectbeoordeling vergen, tezamen een aanzienlijk milieueffect hebben.

23 De Commissie is van mening, dat de vaststelling van absolute drempelwaarden voor de categorieën van projecten bedoeld in bijlage II, punten 1, sub b (bestemming van woeste gronden of semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw) en d (eerste herbebossing/rooiing), en 2, sub a (turfwinning), een schending oplevert van artikel 4, lid 2, van de richtlijn, ten gevolge van de ene en/of de andere factor. Zij noemt een aantal voorbeelden van projecten die een aanzienlijk milieueffect hebben gehad of kunnen hebben, maar die niet aan een milieueffectbeoordeling werden onderworpen vanwege de absolute drempelwaarden.

24 Ten aanzien van projecten met betrekking tot de bestemming van woeste gronden of semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw, bedoeld in bijlage II, punt 1, sub b, van de richtlijn, heeft de Commissie bezwaar tegen de drempelwaarde van 100 ha, zoals vastgesteld in artikel 24 van S.I. nr. 349 en paragraaf 1(a) van deel II van bijlage I, in samenhang met andere bepalingen van de Ierse wet waarbij aan de richtlijn uitvoering is gegeven. Zij stelt in dat verband vast, dat 60 000 ha semi-natuurlijke gebieden, gelegen in het westen van Ierland, zijn bestemd voor intensieve beweiding door schapen en onder ernstige beschadiging te lijden hebben. Volgens de Commissie had de uitbreiding van het schapenbestand moeten worden onderworpen aan een effectbeoordeling, waarbij de intensiteit van de beweiding kan worden gemeten, met de veedichtheid per hectare als criterium. De richtlijn geeft overigens een ruime definitie van het begrip "project", waaronder ook valt een "ingreep" in een open ruimte, zoals het weiden van schapen. Dit type project heeft aanzienlijke gevolgen voor het milieu, omdat overmatige afgrazing van de vegetatie een verarming van woeste gronden of semi-natuurlijke gebieden veroorzaakt, met beschadiging en erosie van de bodem als gevolg.

25 Ten aanzien van eerste herbebossingen bedoeld in bijlage II, punt 1, sub d, van de richtlijn, maakt de Commissie met name bezwaar tegen de drempelwaarde van 70 ha, zoals vastgelegd in S.I. nr. 101. Volgens deze bepaling behoeft een effectbeoordeling in geval van een eerste herbebossing slechts plaats te vinden, wanneer het betrokken gebied, op zich bezien of tezamen met een aangrenzend ander gebied dat door of namens de aanvrager in de loop van de voorafgaande drie jaren is beplant, in totaal een beplante oppervlakte heeft van meer dan 70 ha.

26 De Commissie onderstreept dat herbebossingsprojecten een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, ook bij een kleinere omvang dan de drempelwaarde van 70 ha.

27 Zij noemt in dit verband de verzuring en de eutrofiëring van het water als gevolg van herbebossing, onder verwijzing naar het rapport The Trophic Status of Lough Conn, An Investigation into the Causes of Recent Accelerated Eutrophication (McGarrigle and others on behalf of the Lough Conn Committee, published by Mayo County Council in association with Environmental Protection Agency, Central Fisheries Board, North Western Fisheries Board, Teagasc, Bord na Mona, Department of Agriculture and Department of Marine, December 1993), alsmede naar het rapport A Study of the Effects of Stream Hydrology and Water Quality in Forested Catchments on Fish and Invertebrates (bekend onder de naam "Aquafor Report").

28 Vervolgens wijst zij erop, dat de Ierse wetgeving de aanzienlijke gevolgen buiten beschouwing laat die herbebossingsprojecten kunnen teweegbrengen in gebieden van actief bedekkingsveen. Bebossing houdt in dat de bodem wordt omgeploegd, gedraineerd en met kunstmest wordt bewerkt, waardoor een geheel andere vegetatie ontstaat en het ecosysteem in de veengebieden zo grondig wordt gewijzigd dat het in feite wordt vernietigd. De Commissie verwijst in dit verband naar de publicatie Birds, Bogs and Forestry, the Peatlands of Caithness and Sutherland (Strout, Reeds and Others, Nature Conservancy Council, UK), waarin de effecten van bebossing van het bedekkingsveen worden geanalyseerd.

29 De Commissie noemt als voorbeeld de herbebossing die heeft plaatsgevonden in Dunragh Loughs en op het Pettigo Plateau, waarop zij door klacht nr. P 95/4724 werd geattendeerd. Deze locaties zijn geplaatst op de lijst van gebieden die tot het natuurlijk erfgoed behoren [Natural Heritage Areas (hierna: "NHA")], opgesteld door de Ierse autoriteiten. Het Pettigo Plateau bijvoorbeeld is een uitgestrekt intact bedekkingsveen (ongeveer 2 097 ha), dat wetenschappelijk van groot belang is; het is een van de locaties ten aanzien waarvan op 28 december 1995 uit hoofde van verordening (EEG) nr. 1973/92 van de Raad van 21 mei 1992 inzake de oprichting van een financieel instrument voor het milieu (LIFE) (PB L 206, blz. 1) een overeenkomst tot stand gekomen is tussen de Commissie en de National Parks and Wildlife Service. Een deel van het plateau (619,2 ha) is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1). Het gaat hier bovendien om een grensoverschrijdende locatie, omdat het plateau grenst aan het graafschap Fermanagh in het Verenigd Koninkrijk, dat het op zijn grondgebied gelegen deel van het plateau heeft voorgedragen als speciale beschermingszone in de zin van richtlijn 79/409 respectievelijk richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7). Het in het Verenigd Koninkrijk gelegen deel van het plateau dreigt te worden aangetast door het aanzienlijke milieueffect dat van de herbebossingsprojecten uitgaat, want de aanplant kan een vernietigend effect hebben op de waterhuishouding in de veengebieden aan beide zijden van de grens. Het belang van deze zone ten spijt hebben er aanplantingen plaatsgevonden, waarvan sommige gesubsidieerd; in geen geval werd de vastgelegde drempelwaarde overschreden.

30 De Commissie erkent dat S.I. nr. 101 een verbetering is ten opzichte van de vroegere wetgeving, doordat de drempelwaarde thans is verlaagd van 200 ha tot 70 ha. Niettemin blijft de bescherming ontoereikend, omdat in beginsel een gehele als NHA aangewezen zone zou kunnen worden bebost zonder dat daarvoor een effectbeoordeling is vereist, zolang de projecten worden uitgevoerd door verschillende opdrachtgevers die ieder afzonderlijk in de loop van drie jaar niet meer dan 70 ha hebben aangeplant. Het cumulatieve effect van projecten wordt in de Ierse wetgeving onvoldoende in aanmerking genomen.

31 Ten aanzien van rooiing met het oog op ander bodemgebruik, bedoeld in bijlage II, punt 1, sub d, van de richtlijn, maakt de Commissie bezwaar tegen de drempelwaarde van 100 ha zoals deze in de Ierse wetgeving is vastgesteld [artikel 24 van S.I. nr. 349 en paragraaf 2(c)(ii) van deel II van bijlage I, in samenhang met andere bepalingen van de Ierse wet waarbij de richtlijn ten uitvoer wordt gelegd; deze drempelwaarde is in recentere wetgeving, S.I. nr. 101, gehandhaafd].

32 Volgens de Commissie waarborgt de Ierse wetgeving niet, dat een voorafgaande milieueffectbeoordeling plaatsvindt voor rooiingsprojecten die door hun omvang aan de verplichte effectbeoordeling ontsnappen, maar die tezamen genomen niettemin een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben.

33 Zij noemt in dit verband de rooiingen die hebben plaatsgevonden in het Burren- gebied, een uitgestrekt gebied van naakte, kalkhoudende rotsbodem in het graafschap Clare, dat van uitzonderlijk belang is vanwege zijn fauna, flora en natuurlijke landschappen, en rijk aan archeologische vindplaatsen. Het cumulatieve effect van deze rooiingen heeft de Heritage Council in het geweer gebracht, en blijkens een in 1996 op diens verzoek verschenen rapport, getiteld "A survey of recent reclamation in the Burren", wordt op 59 "nieuwe" locaties in dit gebied gerooid, waarvan 31 locaties zijn gelegen in gebieden die als NHA zijn aangewezen, verspreid over een totale oppervlakte van 256 ha. De ingreep omvat nivellering van de kalkhoudende bodem met bulldozers, de verwijdering van struikgewas (hazelnotenstruiken zijn karakteristiek voor deze leefomgevingen), en inzaaiing en bemesting van de gerooide gronden. Het rapport maakt eveneens melding van het verlies van talrijke archeologische en historische vindplaatsen als heilige bronnen en oude akkerpatronen.

34 Wat ten slotte de turfwinning betreft, bedoeld in bijlage II, punt 2, sub a, van de richtlijn, maakt de Commissie bezwaar tegen de drempelwaarde van 50 ha die is vastgelegd in artikel 24 van S.I. nr. 349 en in paragraaf 2(a) van deel II van bijlage I, in samenhang met andere bepalingen van de Ierse wet tot tenuitvoerlegging van de richtlijn.

35 De Commissie zet uiteen dat de winning van turf drainering met zich brengt, met als gevolg uitdroging van de vegetatie waaruit het veen bestaat. De vegetatie van hoofdzakelijk spagnum en veenmos wordt verdrongen door vegetatie van droge veensoorten en in een later stadium door bomen. De verlaging van de waterstand veroorzaakt inklinking van het veen; de helling in het veen doet het water nog sneller afvloeien, wat het uitdrogingseffect versterkt. De turfwinning heeft dus aanzienlijke, onomkeerbare gevolgen voor het milieu.

36 De Commissie noemt het voorbeeld van Ballyduff-Clonfinane Bog in het graafschap Tipperary, dat zij naar aanleiding van klacht nr. P 95/4219 aan een nader onderzoek heeft onderworpen. Dit gebied van ongeveer 312 ha omvat twee veengebieden, Ballyduff en Clonfinane (187 ha). Na inventarisatie door de National Parks and Wildlife Service in 1983 kreeg het de status van Area of Scientific Interest (ASI, gebied van wetenschappelijk belang). Ingevolge een in 1990 voor het Ierse Ministerie van Financiën opgesteld rapport werd het opgenomen in een bestand van hoogveen-natuurreservaten. In 1995 werd het voorgedragen als NHA. Ook was het een van de gebieden waarvoor op 28 december 1995 een overeenkomst tussen de Commissie en de National Parks and Wildlife Service werd gesloten uit hoofde van verordening nr. 1973/92. Bij beschikking van de Commissie C(96) 2113 van 29 juli 1996 met betrekking tot het cohesiefonds, werd de toekenning van een bedrag van 344 000 ECU goedgekeurd voor het behoud van deze venen. Desondanks werd in 1994 in Clonfinane aangevangen met een turfwinningsproject zonder dat daarvoor een milieueffectbeoordeling nodig was, omdat het door het project bestreken gebied beneden de drempelwaarde van 50 ha lag. Toen in 1996 de vraag rees of een effectbeoordeling was vereist, bestreek het project reeds meer dan 50 ha.

37 De Commissie vergelijkt de drempelwaarde voor veengebieden (50 ha) met die voor steen-, grind-, zand- of kleiwinning (5 ha), en merkt op dat in dit laatste geval ook voor kleinere oppervlakken dan 5 ha een effectbeoordeling moet plaatsvinden indien de bevoegde plaatselijke overheid een aanzienlijk milieueffect waarschijnlijk acht [artikel 24 van S.I. nr. 349 en paragraaf 2 van deel II van bijlage I, en artikelen 4(1) en 6(1) van S.I. nr. 25]. Door de absolute strekking van de voor veengebieden geldende drempelwaarde kan nooit concreet worden beoordeeld, in hoeverre van een project een aanzienlijk milieueffect kan uitgaan.

38 Zij wijst erop, dat er ten minste 49 turfproducerende ondernemingen zijn en dat de kleinschalige turfwinning zich heeft ontwikkeld door inzet van nieuw afgravingsmateriaal, zodat de hoeveelheid turf die door particuliere producenten wordt afgegraven, sinds 1980 aanmerkelijk is toegenomen. Dat geen enkel turfwinningsproject is voorafgegaan door een effectbeoordeling, ondanks de voortdurende afbreuk aan de natuurbescherming, laat volgens de Commissie zien dat de Ierse drempelwaarde zodanig is gekozen, dat de richtlijn voor de belangrijke veengebieden geen enkel milieubeschermend effect heeft gehad.

39 In zijn verweer betwist Ierland de ontvankelijkheid van de grief inzake het cumulatieve effect van projecten, omdat deze grief in de precontentieuze procedure, in het bijzonder in het met redenen omkleed advies, niet aan de orde is gesteld. De Ierse regering stelt voorts dat de klachten waarnaar de Commissie verwijst, niet als bewijs kunnen worden aanvaard, omdat zij in het met redenen omkleed advies niet zijn genoemd en er in verband daarmee afzonderlijke onderzoeksprocedures lopen.

40 Meer in het algemeen meent de Ierse regering, dat de Commissie niet het bewijs heeft geleverd, dat de drempelwaarden in feite worden misbruikt door cumulatieve projecten. De theoretische mogelijkheid van misbruik maakt het hanteren van drempelwaarden nog niet ongeoorloofd, nu het gebruik daarvan door de richtlijn wordt voorgeschreven en in de twee gevallen die voor het Hof zijn gebracht, goedkeuring hebben gevonden (arresten Commissie/België en Kraaijeveld e.a., beide reeds aangehaald). Eerst bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van richtlijn 85/337 (PB L 73, blz. 5), werd de verplichting ingevoerd om rekening te houden met de cumulatie van projecten.

41 Met betrekking tot de projecten tot bestemming van woeste gronden of semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw, bedoeld in bijlage II, punt 1, sub b, van de richtlijn, weerspreekt Ierland, dat het weiden van schapen zoals dat op zijn grondgebied plaatsvindt tot de intensieve landbouw kan worden gerekend en is te beschouwen als een project in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn. Het gaat hierbij niet om een ingreep in het natuurlijk milieu of het landschap als bedoeld in deze bepaling, en het zou absurd zijn als een schapenhouder steeds voorafgaande toestemming moest vragen om een groter aantal schapen op een stuk land te laten grazen. Dat zou te meer onwerkbaar zijn, nu de schapenweiden grotendeels gemeenschappelijk bezit zijn van een aantal schapenhouders, die allen het recht hebben hun schapen daar te weiden.

42 Volgens Ierland is het nooit de bedoeling geweest om sommige typen landbouw, zoals het houden van schapen op uitgestrekte gronden, onder het bereik van de richtlijn te brengen; voor zulke activiteiten is de richtlijn ook niet geschikt, wegens de hoge kosten van een effectbeoordeling vergeleken met het inkomen van de schapenhouders. Voor bescherming van het milieu is daarentegen wél het programma bedoeld, dat is opgesteld krachtens verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad van 30 juni 1992 betreffende landbouwproductiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming, en betreffende natuurbeheer (PB L 215, blz. 85), ten uitvoer gelegd bij verordening (EG) nr. 746/96 van de Commissie van 24 april 1996 houdende bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2078/92 (PB L 102, blz. 19). Meer dan 15 % van de Ierse schapenhouders neemt reeds deel aan dit programma voor bescherming van het landelijk milieu, waarvan de bedoeling is dat veehouders op hun land geen intensieve veehouderij bedrijven. De minister van Landbouw heeft aan de Commissie voorstellen gedaan uit hoofde van het thans lopende programma voor de landbouw, de plattelandsontwikkeling en de bosbouw in het kader van de communautaire steunregeling voor Ierland voor 1994-1999, inhoudende dat de veehouders in aangetaste gebieden vanaf 1 januari 1998 alleen recht op subsidiepremies per aantal schapen/lammeren zullen hebben, wanneer zij deelnemen aan het programma voor de bescherming van het landelijk milieu.

43 Tegen de grief inzake de herbebossing brengt Ierland in, dat de Commissie niet objectief verifieerbaar heeft aangetoond, dat de herbebossingsprojecten die beneden de drempelwaarde gebleven zijn, aanzienlijke gevolgen voor het water hebben gehad. De twee rapporten waaruit zij citeert, Lough Conn en Aquafor, waarvan er een trouwens nog niet definitief is, heeft zij niet bij haar verzoekschrift gevoegd.

44 Ierland betwist eveneens, dat de aanzienlijke milieueffecten van de herbebossingsprojecten in veengebieden bewezen zouden zijn. Er zijn trouwens weinig bosbouwprojecten in veengebieden uitgevoerd, omdat de subsidieregeling minimumvereisten aan de productiviteit stelt en de bosbouwproductie in veengebieden per hectare gemeten lager is dan op andere grondsoorten.

45 Ierland beweert bovendien, dat de Commissie de problemen van het Pettigo Plateau onjuist heeft voorgesteld. Herbebossing heeft immers slechts plaatsgehad op een zeer klein oppervlak en daarvoor was dus geen overleg met de Britse autoriteiten op grond van artikel 7 van de richtlijn nodig. Het terrein van Pettigo dat is aangewezen als speciaal beschermingsgebied uit hoofde van richtlijn 79/409, behoort toe aan National Parks and Wildlife Service en was niet bij de bosaanleg betrokken. Ten slotte heeft de National Parks and Wildlife Service het gebied eerst na de toekenning van een bosbouwsubsidie als NHA voorgedragen, in onwetendheid van de geplande bosaanleg. In ieder geval betreffen de met deze klacht naar voren gebrachte grieven alleen het beheer van de betrokken regeling en niet de tenuitvoerlegging in Ierland van artikel 4, lid 2, of bijlage II van de richtlijn.

46 Wat de rooiingsprojecten bedoeld in bijlage II, punt 1, sub d, van de richtlijn betreft, wijst Ierland erop dat de Commissie als enig voorbeeld het Burren-gebied weet te noemen, dat enig is in zijn soort. De Commissie baseert zich op een niet-gepubliceerde, onvolledige studie en specificeert niet welke rooiingen hebben plaatsgevonden. Voorts is het totale gebied dat in het door de Commissie geciteerde rapport wordt behandeld (ongeveer 250 ha), van weinig betekenis in vergelijking met de totale oppervlakte van de Burren (ongeveer 30 000 ha). Gelet op een en ander is Ierland van mening, dat de Commissie heeft verzuimd een algemene beoordeling te geven van de rooiingsprojecten in Ierland, zoals ingevolge het arrest Kraaijeveld e.a. (reeds aangehaald) vereist is.

47 Hetzelfde argument brengt de Ierse regering naar voren in verband met de turfwinningsprojecten bedoeld in bijlage II, punt 2, sub a, van de richtlijn; zij verwijt de Commissie, slechts één enkel voorbeeld van een turfwinningsproject beneden de drempelwaarde te hebben genoemd dat de door haar beweerde aanzienlijke gevolgen voor het milieu zou hebben gehad.

48 Daarnaast voert zij aan, dat de grieven van de Commissie alleen betrekking hebben op turfwinning uit veengebieden die uit een oogpunt van natuurbehoud van belang zijn. Er bestaan echter wettelijke en administratieve maatregelen om die gebieden te beschermen, namelijk de "Habitats Regulations", en de aanwijzing van gebieden als NHA. De klacht over de turfwinning op de locatie Ballyduff-Clonfinane Bog toont slechts de noodzaak aan van beschermende maatregelen. De Ierse regering erkent dat er verschillende drempelwaarden hadden kunnen worden vastgesteld, maar gezien de aanwijzing als speciale beschermingsgebieden krachtens de "Habitats Regulations", heeft zij dat niet nodig geacht.

49 Voor de veengebieden die niet onder de "Habitats Regulations" vallen, rechtvaardigt Ierland de drempelwaarde van 50 ha met het argument, dat het de commerciële turfwinning, die aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het milieu, heeft willen onderscheiden van niet-commerciële turfwinning, een traditionele activiteit op het Ierse platteland. De Ierse regering stelt dat de richtlijn niet zo mag worden uitgelegd, dat een effectbeoordeling vereist zou zijn voor kleinschalige turfwinning voor niet-commerciële doeleinden. Indien effectbeoordelingen vereist waren voor veengebieden van zeer kleine oppervlakte, zou iedere turfwinning onmogelijk worden gemaakt wegens de kosten van een effectbeoordeling tegenover de te verwachten opbrengst van eventuele turfwinning. Een dergelijke uitlegging van de richtlijn zou neerkomen op ontkenning van het traditionele recht van met name boeren en pachters om in de veengebieden turf te steken voor eigen gebruik.

Beoordeling door het Hof

50 Eerst moet het middel van Ierland worden onderzocht, dat de grief inzake het cumulatieve effect van projecten niet-ontvankelijk zou zijn omdat deze tijdens de precontentieuze procedure, inzonderheid in het met redenen omkleed advies, niet is aangevoerd.

51 Op dit punt zij eraan herinnerd, dat de precontentieuze procedure tot doel heeft, de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen, de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen en verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven. Het voorwerp van een beroep krachtens artikel 169 van het Verdrag wordt derhalve afgebakend door de in dit artikel bedoelde precontentieuze procedure. Mitsdien kan het beroep niet op andere grieven worden gebaseerd dan die welke in het met redenen omkleed advies zijn genoemd (zie, onder meer, arrest van 11 juni 1998, Commissie/Luxemburg, C-206/96, Jurispr. blz. I-3401, punt 13).

52 In casu toont een onderzoek van de in de precontentieuze procedure uitgewisselde stukken aan, dat de Commissie weliswaar niet uitdrukkelijk de termen "cumulatief effect van projecten" heeft gebruikt, maar dit probleem niettemin aan de orde heeft gesteld in het kader van de meer algemene problematiek van de vaststelling van drempelwaarden, door te betogen dat een aannemer zich aan een effectbeoordeling kan onttrekken door een oorspronkelijk project te splitsen in meerdere projecten, die de drempelwaarde niet overschrijden.

53 In die omstandigheden kan niet worden gesteld, dat Ierland in de precontentieuze procedure niet de gelegenheid heeft gehad om verweer te voeren tegen de grief inzake het cumulatieve effect van projecten.

54 Tevens voert Ierland als verweer, dat de Commissie klachten die in het met redenen omkleed advies niet werden genoemd, die eerst na het uitbrengen van dat advies zijn ontvangen en waarnaar afzonderlijke onderzoeksprocedures nog hangende zijn, niet als bewijzen van niet-nakoming kan gebruiken.

55 Dit middel houdt evenwel verband met de vraag omtrent het bewijs van de niet-nakoming, welke vraag als één geheel moet worden behandeld.

56 Ierland betwist, dat de Commissie daadwerkelijk misbruik van het hanteren van drempelwaarden heeft aangetoond. Het bewijs daarvan is volgens Ierland nodig om de niet-nakoming te kunnen aantonen.

57 De Commissie brengt daartegen in, dat de niet-nakoming is gelegen in het hanteren van absolute drempelwaarden, en dat zij kon volstaan met het aanwijzen van een reeks elementen die aantoonden dat het hanteren van die waarden tot gevolg kon hebben, dat projecten met mogelijk aanzienlijke gevolgen voor het milieu niet aan een effectbeoordeling werden onderworpen omdat zij beneden de wettelijke vastgelegde drempelwaarde bleven. Het zou, aldus de Commissie, tegen het preventieve oogmerk van de richtlijn ingaan, indien het bewijs van ernstige en zware schade aan het milieu moest worden bewezen om een gebrekkige uitvoering in het kader van een niet-nakomingsprocedure aan te tonen. Ten slotte wijst zij erop hoe moeilijk het voor haar is om concrete bewijzen te leveren in het geval van projecten die beneden de drempelwaarden blijven.

58 In dit verband moet worden vastgesteld, dat de niet-nakoming die de Commissie Ierland verwijt, betrekking heeft op de onjuiste uitvoering van artikel 4, lid 2, van de richtlijn in dier voege, dat het hanteren van drempelwaarden tot gevolg heeft, dat niet alle kenmerken van een project in aanmerking worden genomen om te bepalen of dat project aan een effectbeoordeling moet worden onderworpen. Sommige projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben, kunnen daardoor aan de verplichte beoordeling worden onttrokken op grond dat zij de vastgelegde drempelwaarden niet bereiken.

59 Voorwerp van de niet-nakoming is dus de wijze waarop de richtlijn in de Ierse wetgeving is uitgevoerd, en niet het concrete resultaat van de toepassing van de uitvoeringswetgeving.

60 Om aan te tonen dat een richtlijn ontoereikend of onjuist ten uitvoer is gelegd, hoeven niet de reële effecten van de nationale uitvoeringswetgeving te worden aangetoond. De ontoereikende of gebrekkige uitvoering ligt immers in de tekst van die wetgeving besloten.

61 Niets belet de Commissie derhalve om die gebrekkigheid of ontoereikendheid aan te tonen zonder te wachten tot de toepassing van de uitvoeringswetgeving schadelijke gevolgen teweegbrengt.

62 Het tegendeel zou in casu des te minder gerechtvaardigd zijn, nu de richtlijn deel uitmaakt van het communautaire milieubeleid, dat, zoals in de eerste overweging van de considerans van de richtlijn wordt gememoreerd, het ontstaan van vervuiling of hinder van meet af aan wil vermijden in plaats van de gevolgen ervan achteraf te bestrijden.

63 Bijgevolg is het van weinig belang, dat de door de Commissie tot staving van haar beroep aangevoerde bewijzen eenvoudige klachten zijn waarnaar nog een onderzoek moet worden ingesteld.

64 Wat de grief inzake de drempelwaarden betreft zij eraan herinnerd, dat artikel 4, lid 2, tweede alinea, van de richtlijn de lidstaten weliswaar een beoordelingsmarge laat om bepaalde aan een beoordeling te onderwerpen projecttypes te specificeren of criteria en/of drempelwaarden vast te stellen, maar die beoordelingsmarge wordt begrensd door de in artikel 2, lid 1, neergelegde verplichting, projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, met name gezien hun aard, omvang of ligging, aan een beoordeling van die effecten te onderwerpen (arrest Kraaijeveld e.a., reeds aangehaald, punt 50).

65 Wanneer een lidstaat dus criteria en/of drempelwaarden vastlegt volgens welke enkel de omvang van een project in aanmerking wordt genomen en niet tevens de aard en ligging ervan, overschrijdt hij de grenzen van de beoordelingsmarge waarover hij krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van de richtlijn beschikt.

66 Ook een project van beperkte omvang kan immers aanzienlijke gevolgen hebben voor het milieu wanneer het gelegen is op een plaats waar de in artikel 3 van de richtlijn genoemde milieufactoren als dier en plant, bodem, water, klimaat of cultureel erfgoed gevoelig zijn voor de minste verandering.

67 Evenzo kan een project, ongeacht de omvang, aanzienlijke gevolgen hebben wanneer het gezien zijn aard een wezenlijke of onomkeerbare verandering in die milieufactoren dreigt te veroorzaken.

68 Ten bewijze van de niet-nakoming op dit punt door Ierland heeft de Commissie verschillende overtuigende voorbeelden voorgelegd van projecten die uitsluitend werden beoordeeld op hun omvang, maar die door hun aard of ligging aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

69 Het meest sprekende voorbeeld is dat van de herbebossingen, omdat deze projecten, wanneer zij worden uitgevoerd in streken met actief bedekkingsveen, door hun aard en ligging tot gevolg hebben dat het ecosysteem van de veengebieden wordt vernietigd en originele, zeldzame biotopen die van groot wetenschappelijk belang zijn, onherroepelijk verloren gaan. Als zodanig kunnen herbebossingen ook tot verzuring en eutrofiëring van het water leiden.

70 Evenwel moesten en konden ook elementen als aard of ligging van de projecten in aanmerking worden genomen, bijvoorbeeld door verschillende drempelwaarden vast te stellen voor diverse projectgrootten, toe te passen naargelang de aard of de ligging van een project.

71 Dienaangaande zet Ierland ten onrechte uiteen, dat het bestaan van andere wettelijke regelingen op het gebied van milieubescherming, zoals de "Habitats Regulations", de verplichte beoordeling van herbebossings-, rooiings- of turfwinningsprojecten op milieugevoelige plaatsen overbodig maken. Niets in de richtlijn sluit immers regio's of gebieden die krachtens andere bepalingen van communautaire oorsprong in andere opzichten worden beschermd, van haar werkingssfeer uit.

72 Hieruit volgt, dat Ierland de grenzen van de beoordelingsmarge waarover zij krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van de richtlijn beschikte heeft overschreden, door voor de categorieën van projecten bedoeld in bijlage II, punten 1, sub d, en 2, sub a, drempelwaarden vast te leggen die enkel rekening houden met de omvang van de projecten en niet met de aard of ligging daarvan.

73 Wat het cumulatieve effect van projecten betreft zij eraan herinnerd, dat de in artikel 4, lid 2, bedoelde criteria en/of drempelwaarden tot doel hebben, de beoordeling van de concrete kenmerken van een project, teneinde te bepalen of het aan de beoordelingsplicht onderworpen is, te vergemakkelijken, en niet volledige categorieën van in bijlage II vermelde projecten die op het grondgebied van een lidstaat mogelijk zijn, aan die verplichting te onttrekken (arresten Commissie/België, reeds aangehaald, punt 42; Kraaijeveld e.a., reeds aangehaald, punt 51, en arrest van 22 oktober 1998, Commissie/Duitsland, C-301/95, Jurispr. blz. I-6135, punt 45).

74 De vraag of de lidstaat bij de vaststelling van die criteria en/of drempelwaarden de grenzen van zijn beoordelingsmarge heeft overschreden, kan niet worden uitgemaakt met betrekking tot de kenmerken van een enkel project. Daarvoor moeten de kenmerken van dergelijke projecten die op het grondgebied van de lidstaat mogelijk zijn, in hun algemeenheid worden beoordeeld (arrest Kraaijeveld e.a., reeds aangehaald, punt 52).

75 Een lidstaat die zodanige criteria en/of drempelwaarden vaststelt, dat in de praktijk alle projecten van een bepaald type bij voorbaat aan de verplichting tot milieueffectbeoordeling worden onttrokken, overschrijdt dan ook de grenzen van de beoordelingsmarge waarover hij krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van de richtlijn beschikt, behalve indien alle uitgesloten projecten op basis van een algemene beoordeling kunnen worden geacht geen aanzienlijk milieueffect te kunnen hebben (zie, in deze zin, arrest Kraaijeveld e.a., reeds aangehaald, punt 53).

76 Dit is het geval indien een lidstaat enkel een criterium voor de omvang van de projecten vaststelt en zich er voor het overige niet van vergewist, dat het doel van de regeling niet zal worden omzeild door splitsing van projecten. Wanneer het cumulatieve effect van projecten buiten beschouwing wordt gelaten, heeft zulks in de praktijk immers tot gevolg, dat alle projecten van een bepaald type aan de beoordelingsverplichting kunnen worden onttrokken, hoewel zij tezamen een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben in de zin van artikel 2, lid 1, van de richtlijn.

77 Om de niet-nakoming door Ierland op dit punt aan te tonen, heeft de Commissie ook verschillende voorbeelden gegeven van de effecten van de Ierse wetgeving zoals die is geredigeerd.

78 Zo heeft Ierland niet weersproken, dat geen enkel turfwinningsproject als bedoeld in bijlage II, punt 2, sub a, van de richtlijn, aan een milieueffectbeoordeling is onderworpen, hoewel de kleinschalige turfwinning inmiddels is gemechaniseerd, geïndustrialiseerd en aanzienlijk geïntensiveerd, waardoor er voortdurend veengebieden verloren gaan die uit een oogpunt van natuurbescherming van belang zijn.

79 Met betrekking tot de eerste herbebossingen bedoeld in bijlage II, punt 1, sub d, van de richtlijn, moet worden geconstateerd dat deze projecten, die worden aangemoedigd door subsidieverlening, in elkaars nabijheid kunnen worden uitgevoerd zonder dat de minste effectbeoordeling plaatsvindt, zolang zij door verschillende opdrachtgevers worden uitgevoerd en ieder afzonderlijk de drempelwaarde van 70 ha in de loop van drie jaar niet overschrijden.

80 De Commissie heeft ook het voorbeeld genoemd van rooiingen, bedoeld in bijlage II, punt 1, sub d, van de richtlijn, ten aanzien waarvan de Ierse wetgeving geen rekening houdt met het cumulatieve effect van projecten. Ierland heeft trouwens niet weersproken, dat in het Burren-gebied talloze rooiingsprojecten zijn uitgevoerd zonder enige effectbeoordeling, hoewel het hier gaat om een gebied van ontegenzeglijk belang. De voor deze streek kenmerkende kalkhoudende rotsbodems evenals de vegetatie en archeologische vindplaatsen zijn vernield, om plaats te maken voor weidegronden. Tezamen genomen konden deze ingrepen een aanzienlijk milieueffect hebben.

81 Wat meer in het bijzonder de schapenhouderij betreft, heeft de Commissie aangetoond dat deze, eveneens aangemoedigd door subsidieverlening, een ongebreidelde ontwikkeling heeft gekend, hetgeen ongunstige gevolgen kan hebben voor het milieu. Zij heeft evenwel niet aangetoond, dat de schapenhouderij zoals deze in Ierland wordt bedreven, een project vormt in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn.

82 Uit een en ander volgt dat Ierland, door voor de in bijlage II, punten 1, sub d, en 2, sub a, bedoelde categorieën van projecten drempelwaarden vast te stellen zonder zich er voor het overige van te vergewissen, dat het doel van de regeling niet zal worden omzeild door splitsing van projecten, de grenzen van de beoordelingsmarge waarover zij krachtens de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 2, van de richtlijn beschikte heeft overschreden.

83 Derhalve is de grief inzake schending van artikel 4, lid 2, van de richtlijn voor de in bijlage II, punten 1, sub d, en 2, sub a, bedoelde categorieën van projecten, gegrond.

Schending van artikel 2, lid 3, van de richtlijn

84 De Commissie zet uiteen, dat S.I. nr. 349 een vrijstellingsregeling bevat, op grond waarvan de bevoegde minister een project van effectbeoordeling kan vrijstellen, wanneer uitzonderlijke omstandigheden dit naar zijn oordeel rechtvaardigen. Volgens de Commissie is deze bepaling niet in overeenstemming met de richtlijn, omdat de minister niet gehouden is na te gaan of een andere vorm van beoordeling niet geschikt zou zijn en of de verzamelde informatie niet ter beschikking van het publiek moet worden gesteld, en omdat hij de Commissie niet op de hoogte hoeft te stellen.

85 Ierland heeft ter terechtzitting doen weten, dat wijzigingswetgeving op dit punt zojuist was vastgesteld.

86 Het is evenwel vaste rechtspraak, dat in de nationale wetgeving aangebrachte wijzigingen irrelevant zijn voor de uitspraak over het voorwerp van een beroep wegens niet-nakoming, wanneer zij niet vóór het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn zijn ingevoerd (zie, onder meer, arrest van 1 juni 1995, Commissie/Griekenland, C-123/94, Jurispr. blz. I-1457, punt 7).

87 Derhalve moet worden vastgesteld, dat de grief inzake schending van artikel 2, lid 3, van de richtlijn gegrond is.

Schending van artikel 5 van de richtlijn

88 De Commissie is van oordeel, dat de Ierse wet geen correcte uitvoering geeft aan artikel 5, daar zij geen bepaling bevat aangaande het onderzoek, in hoeverre het relevant of redelijk is bij een opdrachtgever de in bijlage III bedoelde informatie op te vragen. Artikel 2, lid 5, van S.I. nr. 349 bepaalt enkel, dat die informatie bij een effectbeoordeling kan worden betrokken.

89 Ter terechtzitting heeft Ierland verklaard, dat wijzigingswetgeving op dit punt zojuist was vastgesteld.

90 Om dezelfde reden als genoemd in punt 86 van dit arrest, moet worden vastgesteld dat de grief inzake schending van artikel 5 van de richtlijn gegrond is.

Schending van artikel 7 van de richtlijn

91 De Commissie verklaart, dat artikel 17 van S.I. nr. 25 kennelijk uitvoering geeft aan artikel 7, voor projecten die vergunning behoeven krachtens de Irish Local Government (Planning and Development) Acts 1963-1983. Deze bepaling voorziet in een procedure volgens welke de plaatselijke autoriteiten elke aanvraag waarvan aanzienlijke effecten op het milieu in een andere lidstaat te verwachten zijn, bij de Ierse minister van Milieu moeten aanmelden. De minister kan dan de plaatselijke autoriteiten verzoeken om hem de informatie en documenten te verschaffen die hij nodig acht.

92 De Commissie beschouwt deze bepaling echter niet als een correcte tenuitvoerlegging van artikel 7 van de richtlijn, nu de minister niet uitdrukkelijk gehouden is de informatie aan de andere lidstaat door te geven. Bovendien beschikt de minister niet over de bevoegdheid bij de plaatselijke autoriteiten informatie op te vragen, wanneer het verzoek om overleg afkomstig is van de andere lidstaat.

93 In zijn schriftelijke opmerkingen heeft Ierland verklaard, dat het voornemens was zijn wetgeving te verduidelijken en dat hiertoe wijzigingswetgeving in voorbereiding was. Ter terechtzitting heeft de Ierse regering voorts verklaard, dat overeenkomsten met betrekking tot Noord-Ierland in de toekomst een betere communicatie met het Verenigd Koninkrijk mogelijk zouden maken.

94 Om dezelfde reden als genoemd in punt 86 van dit arrest, moet worden vastgesteld dat de grief inzake schending van artikel 7 van de richtlijn gegrond is.

95 Uit het voorgaande volgt dat Ierland, door niet de maatregelen vast te stellen die nodig zijn om artikel 4, lid 2, correct uit te voeren voor de in bijlage II, punten 1, sub d, en 2, sub a, bedoelde categorieën van projecten, en door geen uitvoering te geven aan de artikelen 2, lid 3, 5 en 7 van de richtlijn, de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Voor het overige moet het beroep worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

96 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dat is gevorderd. De Commissie heeft veroordeling van Ierland in de kosten gevorderd. Nu deze lidstaat op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, moet hij in de kosten worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door niet de maatregelen vast te stellen die nodig zijn om artikel 4, lid 2, correct uit te voeren voor de in bijlage II, punten 1, sub d, en 2, sub a, bedoelde categorieën van projecten, en door geen uitvoering te geven aan de artikelen 2, lid 3, 5 en 7 van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, is Ierland de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3) Ierland wordt in de kosten verwezen.

Top