Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61996CJ0188

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 november 1997.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen V.
    Ambtenaren - Tuchtrechtelijk ontslag - Motivering.
    Zaak C-188/96 P.

    Jurisprudentie 1997 I-06561

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:554

    61996J0188

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 november 1997. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen V. - Ambtenaren - Tuchtrechtelijk ontslag - Motivering. - Zaak C-188/96 P.

    Jurisprudentie 1997 bladzijde I-06561


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Hogere voorziening - Middelen - Ontoereikende motivering - Bevoegdheid van Hof - Toetsing van draagwijdte van verplichting tot motivering van besluit waarbij ambtenaar tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd - Inaanmerkingneming van door Gerecht vastgestelde feiten - Daaronder begrepen

    (EG-verdrag, art. 190; Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea)

    2 Hogere voorziening - Middelen - Rechtsoverwegingen van arrest die gemeenschapsrecht schenden - Onjuiste beoordeling door Gerecht van motivering van besluit waarbij ambtenaar tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd - Hogere voorziening gegrond

    (EG-verdrag, art. 190; Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea)

    Samenvatting


    3 De vraag naar de draagwijdte van de verplichting tot motivering van een besluit waarbij een ambtenaar een tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd, is een rechtsvraag die in het kader van een hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof. Het Hof moet bij het in dit kader uitgeoefende wettigheidstoezicht noodzakelijkerwijs uitgaan van de feiten die het Gerecht ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel, dat de motivering al dan niet toereikend is.

    4 De verplichting om een bezwarend besluit te motiveren, dient de gemeenschapsrechter in staat te stellen toezicht uit te oefenen op de wettigheid van het besluit, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om vast te stellen, of het besluit gegrond is.

    Het recht wordt geschonden door een arrest van het Gerecht, waarin wordt vastgesteld dat een besluit waarbij een ambtenaar een tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd, onvoldoende gemotiveerd is, terwijl uit dat besluit voldoende duidelijk blijkt, welke feiten ten laste van betrokkene zijn vastgesteld, alsook om welke redenen het tot aanstelling bevoegde gezag van het advies van de tuchtraad is afgeweken door een zwaardere sanctie te treffen dan de door dat orgaan voorgestelde maatregel.

    Partijen


    In zaak C-188/96 P,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. M. Alves Vieira, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    rekwirante,

    betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 28 maart 1996 (zaak T-40/95, V/Commissie, JurAmbt. 1996, blz. II-461), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

    andere partij bij de procedure:

    V, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-N. Louis, T. Demaseure, V. Leclercq en A. Tornel, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson, Rue de Cessange 30,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE

    (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: L. Sevón, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, D. A. O. Edward en P. Jann (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: M. B. Elmer

    griffier: R. Grass

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 mei 1997,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij op 31 mei 1996 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 28 maart 1996 (zaak T-40/95, V/Commissie, JurAmbt. 1996, blz. II-461; hierna: "bestreden arrest") houdende nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 18 januari 1995 (hierna: "betrokken besluit"), V tuchtrechtelijk te ontslaan zonder intrekking of vermindering van het recht op ouderdomspensioen, zoals voorzien in artikel 86, lid 2, sub f, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut").

    2 Uit het bestreden arrest blijkt, dat de Commissie in februari 1992 een tuchtprocedure heeft ingeleid tegen V, ambtenaar in de rang C 3 bij het directoraat-generaal Krediet en investeringen (DG XVIII) (r.o. 1-3).

    3 Hem wordt om te beginnen verweten, tijdens een door de Commissie en de Rekenkamer gezamenlijk georganiseerd vergelijkend onderzoek boekhouding en accountantscontrole contact te hebben gehad met twee andere kandidaten, te weten zijn echtgenote G.-G. en zijn collega K., en vooraf kennis te hebben gehad van de vragen en/of van de modelantwoorden (r.o. 3-7).

    4 In zijn eerste advies van juni 1993 heeft de tuchtraad het tot aanstelling bevoegd gezag aanbevolen, jegens V de in artikel 86, lid 2, sub b, van het Statuut bedoelde tuchtmaatregel berisping te treffen (r.o. 8).

    5 Tijdens een later verhoor verklaarde K., dat V hem had meegedeeld, dat hij beschikte over de vragen die op het examen zouden worden gesteld en dat hij die vragen had verkregen via een binnen het Beveiligingsbureau te Luxemburg bestaand netwerk (r.o. 9).

    6 Gezien deze nieuwe feiten heeft het tot aanstelling bevoegd gezag de procedure tegen V voor de tuchtraad heropend. In zijn tweede advies van 11 oktober 1994 heeft de tuchtraad aanbevolen, jegens V de in artikel 86, lid 2, sub e, van het Statuut bedoelde tuchtmaatregel terugzetting in de rang C 4 met behoud van salaristrap te treffen (r.o. 11-15). Blijkens de stukken van het dossier heeft de tuchtraad in zijn advies inzonderheid het feit dat V zes onberispelijke dienstjaren had vervuld, alsmede de eerdere beoordelingsrapporten, als verzachtende omstandigheden aangemerkt.

    7 Na hem opnieuw te hebben gehoord, heeft het tot aanstelling bevoegd gezag bij besluit van 18 januari 1995 jegens V de in artikel 86, lid 2, sub f, van het Statuut bedoelde tuchtmaatregel van tuchtrechtelijk ontslag per 1 maart 1995 getroffen.

    8 Dit besluit is gemotiveerd als volgt:

    "overwegende dat V wordt verweten:

    - tijdens het schriftelijke examen boekhouding en accountantscontrole van algemeen vergelijkend onderzoek EUR/B/21 te Luxemburg overleg te hebben gepleegd met twee andere kandidaten, te weten zijn echtgenote G.-G. en K., een tijdelijk bij het Publikatiebureau tewerkgesteld ambtenaar van het Beveiligingsbureau te Luxemburg, over onderdeel I van boekhoud-examen A1, en met een van deze twee kandidaten wat de meeste overige vragen betreft, alsmede

    - vooraf kennis te hebben gehad van de modelantwoorden op de vragen betreffende boekhouding en wellicht op die betreffende accountantscontrole, of van de formulering van (sommige van) deze vragen, dan wel zowel van deze modelantwoorden als van deze vragen;

    overwegende dat een corrector van het schriftelijke examen van algemeen vergelijkend onderzoek EUR/B/21 de jury bij brief van 10 juli 1991 heeft meegedeeld, dat twee kandidaten naar alle waarschijnlijkheid tijdens het examen contact met elkaar hadden gehad, aangezien sommige van hun antwoorden precies identiek waren geformuleerd dan wel op andere onderdelen grote gelijkenissen vertoonden; dat blijkbaar een derde kandidaat, in geringere mate, met de eerste twee kandidaten had gecommuniceerd;

    overwegende dat het blijkens de nummers van de anonieme lijst bij de eerste twee kandidaten ging om V en K. en bij de derde kandidaat om G.-G.;

    overwegende dat V zowel blijkens de verslagen van zijn verhoren als blijkens de adviezen van de tuchtraad heeft toegegeven, tijdens het schriftelijke examen kladblaadjes te hebben doorgegeven aan K., nadat deze had gewenkt; dat immers uit de verklaringen van V volgt, dat $(K.) hem tijdens het examen heeft kunnen meedelen, dat hij dacht dat hij sommige van de boekhoudkundige opgaven niet kon oplossen';

    overwegende dat het gedrag van V heeft plaatsgevonden onder de hierna beschreven verzwarende omstandigheden;

    overwegende dat uit de examenstukken van K. blijkt, dat zijn antwoord op vraag A1 op de zuiver boekhoudkundige onderdelen erg veel gelijkenis vertoont met het antwoord van V;

    overwegende dat, zoals blijkt uit de tabel op pagina 4 van het onderhavige besluit, het antwoord van K. op onderdeel 2, punt 2, van vraag A1 - analyse en bespreking van het onder punt 1 verkregen resultaat - bepaalde overeenkomsten vertoont met het antwoord van V (vgl. bijlage 2 voor het antwoord van K. op dit punt en bijlage 3 voor het antwoord van V); dat het antwoord van K. (bijlage 2) bijna een letterlijke weergave is van het tevoren door de jury vastgestelde gedeelte van het modelantwoord op vraag A1, onderdeel 2, punt 2 (vgl. bijlage 4);

    overwegende dat uit het dossier blijkt, dat de antwoorden niet kunnen zijn ontleend aan het handboek voor accountantscontrole van de Rekenkamer, waarvan het relevante gedeelte aan het onderhavige besluit is gehecht (bijlage 5);

    overwegende dat V heeft verklaard, dat K. hem tijdens het examen heeft kunnen meedelen, dat hij dacht dat hij sommige van de boekhoudkundige opgaven niet kon oplossen, en dat hij hem na dit verzoek wat hij noemt kladversies van zijn antwoorden heeft overhandigd; dat het dus duidelijk is, dat K., vóórdat hij hulp van V kreeg, geen kennis had van de door hem gegeven antwoorden; dat deze evenveel gelijkenissen vertonen met het antwoord van V als met het modelantwoord voor het hierboven genoemde punt; dat dus moet worden vastgesteld, dat V in het bezit was van het modelantwoord voor het betrokken punt en wel noodzakelijkerwijs vóórdat hij de examenzaal betrad; dat hij dus gebruik heeft gemaakt van een lek;

    overwegende dat V aldus willens en wetens heeft geprobeerd het resultaat van het algemeen vergelijkend onderzoek te vervalsen in strijd met het beginsel, dat sollicitanten naar een functie als Europees ambtenaar zich bij de examens van deze algemene vergelijkende onderzoeken ieder in dezelfde positie behoren te bevinden;

    overwegende dat dit gedrag aldus een ernstig gevaar inhield, dat voor het examen van dit algemeen vergelijkend onderzoek kandidaten zouden slagen die niet werkelijk de vereiste beroepskennis bezaten, waardoor zowel de andere kandidaten waren benadeeld als de belangen van de instelling waren geschaad;

    overwegende dat hij door zijn weigering enige aanwijzing te verschaffen omtrent de oorsprong van het betrokken modelantwoord is tekortgeschoten in zijn plicht, in het belang van de instelling mee te werken aan het achterhalen van de waarheid;

    overwegende dat V als voormalig inspecteur van de Belgische politie en voormalig ambtenaar van het Beveiligingsbureau, eerst te Luxemburg en daarna te Ispra, grote verantwoordelijkheid bezat en vertrouwensposities bekleedde;

    overwegende dat de instelling van haar ambtenaren en inzonderheid van een voormalig ambtenaar van het Beveiligingsbureau uit hoofde van de aard zelf van de uitgeoefende functies een onberispelijke eerlijkheid mag verwachten;

    in overweging genomen de buitengewone ernst van het gedrag van V die misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat tussen de ambtenaar en zijn instelling dient te bestaan;

    overwegende dat het om deze redenen en mede gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval noodzakelijk en gerechtvaardigd blijkt, V een zwaardere tuchtmaatregel op te leggen dan de door de tuchtraad aanbevolen maatregel".

    9 Voor een uitvoeriger beschrijving van de feiten wordt verwezen naar de rechtsoverwegingen 1 tot en met 16 van het bestreden arrest.

    10 Bij op 17 februari 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft V beroep tot nietigverklaring van het betrokken besluit ingesteld.

    11 Tot staving van zijn beroep voerde V vijf middelen aan, te weten schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en van artikel 7 van bijlage IX bij het Statuut, schending van het recht van verweer, misbruik van bevoegdheid door het tot aanstelling bevoegd gezag, kennelijke beoordelingsfout, alsmede schending van het evenredigheidsbeginsel en ontoereikende motivering van het betrokken besluit.

    Het bestreden arrest

    12 Het Gerecht heeft eerst het tweede onderdeel van het laatste middel onderzocht.

    13 In rechtsoverweging 36 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eerst eraan herinnerd, dat in de motivering van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag nauwkeurig moet zijn aangegeven, welke feiten de ambtenaar ten laste worden gelegd, en welke overwegingen het tot aanstelling bevoegd gezag tot de gekozen tuchtmaatregel hebben gebracht. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de door het tot aanstelling bevoegd gezag getroffen tuchtmaatregel zwaarder is dan de door de tuchtraad voorgestelde maatregel, moet in het besluit ook omstandig worden aangegeven, om welke redenen het tot aanstelling bevoegd gezag is afgeweken van het advies van de tuchtraad.

    14 In de rechtsoverwegingen 37 tot en met 41 van het bestreden arrest heeft het Gerecht onderzocht, of het tot aanstelling bevoegd gezag nauwkeurig had aangegeven, op grond van welke feiten en omstandigheden het in zijn besluit had gekozen voor een zwaardere tuchtmaatregel dan in het advies van de tuchtraad was voorgesteld. Het heeft vastgesteld, dat het tot aanstelling bevoegd gezag het gedrag van V als ernstiger heeft beschouwd dan de tuchtraad, inzonderheid wat het gestelde feit betreft dat V vóór het examen in het bezit van het modelantwoord was geweest, doch dat het niet omstandig heeft gemotiveerd, waarom het is afgeweken van het advies van de tuchtraad.

    15 In rechtsoverweging 42 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hieraan toegevoegd, dat naar zijn oordeel de gelijkenissen tussen de door K. gegeven antwoorden en de modelantwoorden niet van dien aard zijn, dat genoegzaam is aangetoond, dat V vóór het examen in het bezit van het modelantwoord zou zijn geweest.

    16 In de rechtsoverwegingen 43 tot en met 50 heeft het Gerecht vervolgens onderzocht, of de drie door het tot aanstelling bevoegd gezag in aanmerking genomen verzwarende omstandigheden de keuze voor de sanctie tuchtrechtelijk ontslag in plaats van de door de tuchtraad aanbevolen sanctie terugzetting in rang kunnen rechtvaardigen.

    17 In rechtsoverweging 51 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het tot aanstelling bevoegd gezag verweten, zijn besluit niet omstandig te hebben gemotiveerd en niet te hebben vermeld, om welke redenen het geen rekening heeft gehouden met de verzachtende omstandigheden waardoor de tuchtraad zich bij zijn keuze van de aanbevolen tuchtmaatregel heeft laten leiden, te weten de zes onberispelijke dienstjaren van V en zijn beoordelingsrapporten.

    18 Derhalve heeft het Gerecht in rechtsoverweging 52 geoordeeld, dat het betrokken besluit geen verklaring bevat waaruit voldoende duidelijk blijkt, waarom het tot aanstelling bevoegd gezag jegens V een duidelijk zwaardere tuchtmaatregel heeft getroffen dan die welke de tuchtraad had aanbevolen. Het Gerecht heeft het betrokken besluit derhalve nietig verklaard wegens ontoereikende motivering.

    De hogere voorziening

    19 In hogere voorziening stelt de Commissie, dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden door het betrokken besluit nietig te verklaren wegens ontoereikende motivering. Hiertoe voert zij drie middelen aan: in de eerste plaats heeft het Gerecht de draagwijdte van de motiveringsplicht onjuist beoordeeld; in de tweede plaats heeft het enerzijds een onjuiste juridische kwalificatie gegeven aan de door het tot aanstelling bevoegd gezag als verzwarende elementen aangemerkte feiten, door te oordelen dat die feiten de keuze voor een zwaardere tuchtmaatregel dan de door de tuchtraad aanbevolene niet kunnen rechtvaardigen, en anderzijds ten onrechte geoordeeld, dat het betrokken besluit enkel als voldoende gemotiveerd kon worden aangemerkt, indien de door de tuchtraad aangevoerde verzachtende omstandigheden waren vermeld; in de derde plaats heeft het Gerecht de mate van bewijs die is vereist voor de vaststelling van een tuchtrechtelijk vergrijp onjuist beoordeeld.

    Het eerste middel en het tweede onderdeel van het tweede middel

    20 Met haar eerste middel en het tweede onderdeel van haar tweede middel, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, stelt de Commissie, dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden door de draagwijdte van de motiveringsplicht onjuist te beoordelen. Anders dan het Gerecht in rechtsoverweging 52 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, vermeldt het betrokken besluit immers uitdrukkelijk, om welke redenen het tot aanstelling bevoegd gezag heeft besloten jegens V een zwaardere tuchtmaatregel te treffen dan die welke de tuchtraad had aanbevolen. Derhalve heeft het betrokken besluit V de nodige gegevens verschaft om vast te stellen, of het besluit gegrond was en of rechterlijke toetsing van dat besluit mogelijk was.

    21 Hoewel - aldus de Commissie - het Gerecht de motivering van het betrokken besluit als ontoereikend heeft gelaakt, heeft het zelf vastgesteld, dat moest "worden onderzocht, of de drie door het tot aanstelling bevoegd gezag in aanmerking genomen verzwarende omstandigheden een zwaardere tuchtmaatregel kunnen rechtvaardigen (...)". Aldus heeft het Gerecht in feite de grief inzake het ontbreken van een motivering of een ontoereikende motivering verward met een eventuele grief inzake de ongegrondheid van de redenen die in feite zijn aangevoerd als rechtvaardiging voor de opgelegde tuchtmaatregel. Hierdoor heeft het Gerecht zijn beoordeling in de plaats gesteld van die van het tot aanstelling bevoegd gezag wat de keuze van de passende tuchtmaatregel betreft.

    22 Volgens de Commissie heeft het tot aanstelling bevoegd gezag ten volle rekening gehouden met de verzachtende omstandigheden, doch deze niet vermeld, omdat zij tegenover de buitengewone ernst van de V ten laste gelegde feiten in het niet vielen; dat de verzachtende omstandigheden niet in het betrokken besluit zijn vermeld, wordt voorts verklaard door hun in het oog springend karakter, daar de Commissie van elke ambtenaar een onberispelijke dienst mag verwachten.

    23 Volgens V zijn deze middelen niet-ontvankelijk. De argumenten van de Commissie zijn gericht op een nieuwe beoordeling van de feiten door het Hof, hetgeen artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG verbiedt. Wat de grond van de zaak betreft, heeft het Gerecht terecht vastgesteld, dat het tot aanstelling bevoegd gezag de motiveringsplicht heeft geschonden.

    De ontvankelijkheid

    24 Ten aanzien hiervan zij eraan herinnerd, dat de vraag naar de draagwijdte van de motiveringsplicht een rechtsvraag is die in het kader van een hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof (arrest van 20 februari 1997, zaak C-166/95 P, Daffix, Jurispr. 1997, blz. I-983). Zoals de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt in punt 12 van zijn conclusie, moet het Hof bij het in dit kader uitgeoefende toezicht op de wettigheid van een besluit noodzakelijkerwijs uitgaan van de feiten die het Gerecht ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel, dat de motivering al dan niet toereikend is.

    25 De door V opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid dient derhalve te worden verworpen.

    Ten gronde

    26 Wat de motiveringsplicht betreft, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de verplichting om een bezwarend besluit te motiveren, ten doel heeft de gemeenschapsrechter in staat te stellen toezicht uit te oefenen op de wettigheid van het besluit, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om vast te stellen, of het besluit gegrond is (zie, onder meer, arresten Hof van 26 november 1981, zaak 195/80, Michel, Jurispr. 1981, blz. 2861, r.o. 22, en Daffix, reeds aangehaald, r.o. 23).

    27 Zoals de advocaat-generaal in punt 22 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het tot aanstelling bevoegd gezag uitdrukkelijk zes redenen aangevoerd ter rechtvaardiging van de toepassing van een zwaardere tuchtmaatregel dan de tuchtraad had aanbevolen, te weten:

    - als voormalig inspecteur van de Belgische politie en voormalig ambtenaar van het Beveiligingsbureau bezat V grote verantwoordelijkheid en bekleedde hij vertrouwensposities;

    - de instelling mag van haar ambtenaren en inzonderheid van een voormalig ambtenaar van het Beveiligingsbureau een onberispelijke eerlijkheid verwachten;

    - V heeft willens en wetens geprobeerd het resultaat van het algemeen vergelijkend onderzoek te vervalsen in strijd met het beginsel, dat de kandidaten in deze vergelijkende onderzoeken zich ieder in dezelfde positie behoren te bevinden;

    - het gedrag van V hield een ernstig gevaar in, dat voor het examen kandidaten zouden slagen die niet in het bezit waren van de vereiste kwalificaties, waardoor zowel de andere kandidaten als de belangen van de instelling waren geschaad;

    - door zijn weigering enige aanwijzing te verschaffen omtrent de oorsprong van het modelantwoord is V tekortgeschoten in zijn plicht tot samenwerking;

    - aldus heeft V misbruik gemaakt van het vertrouwen dat dient te bestaan tussen de ambtenaar en de instelling waarvan hij deel uitmaakt.

    28 De zes door het tot aanstelling bevoegd gezag aangevoerde redenen, wanneer zij worden bezien in het licht van alle omstandigheden van het concrete geval die het tot aanstelling bevoegd gezag moest onderzoeken - daaronder begrepen de door de tuchtraad genoemde omstandigheden, te weten zes onberispelijke dienstjaren en eerdere beoordelingsrapporten - vormden een toereikende motivering om het Gerecht in staat te stellen zijn rechterlijk toezicht op de materiële juistheid van het besluit uit te oefenen.

    29 In deze omstandigheden moet worden aangenomen, dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld in de rechtsoverwegingen 41 en 52 van het bestreden arrest, uit het betrokken besluit voldoende duidelijk blijkt, waarom het tot aanstelling bevoegd gezag heeft besloten jegens V een zwaardere tuchtmaatregel te treffen dan die welke de tuchtraad had aanbevolen. Het Gerecht heeft dus het recht geschonden.

    30 Het eerste middel en het tweede onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening van de Commissie zijn dus gegrond.

    31 Derhalve moet het bestreden arrest, voor zover daarbij het betrokken besluit wegens ontoereikende motivering is nietig verklaard en de Commissie in de kosten, met inbegrip van die welke op eerdere procedures in kort geding zijn gevallen, is verwezen, worden vernietigd zonder dat de andere tot staving van de hogere voorziening aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

    Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht

    32 Artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG luidt: "In geval van gegrondheid van de hogere voorziening vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht."

    33 In casu acht het Hof zich niet in staat zelf uitspraak te doen, omdat niet is uitgesloten dat voor de beslissing op de overige in eerste aanleg aangevoerde middelen een beoordeling van de feiten is vereist. De zaak dient derhalve te worden terugverwezen naar het Gerecht ter beslissing op de overige door V in eerste aanleg aangevoerde middelen.

    Dictum


    rechtdoende:

    1) Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 28 maart 1996, gewezen in zaak T-40/95, V/Commissie, voor zover daarbij het besluit van de Commissie van 18 januari 1995 houdende tuchtrechtelijk ontslag van V wegens ontoereikende motivering is nietig verklaard en de Commissie in de kosten, met inbegrip van die welke op eerdere procedures in kort geding zijn gevallen, is verwezen.

    2) Verwijst de zaak terug naar het Gerecht van eerste aanleg ter beslissing op de overige door V in eerste aanleg aangevoerde middelen.

    3) Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.

    Top