This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61995CJ0124
Judgment of the Court of 14 January 1997. # The Queen, ex parte Centro-Com Srl v HM Treasury and Bank of England. # Reference for a preliminary ruling: Court of Appeal (England and Wales) - United Kingdom. # Foreign and security policy - Common commercial policy - Blocking of funds - Sanctions against the Republics of Serbia and Montenegro. # Case C-124/95.
Arrest van het Hof van 14 januari 1997.
The Queen, ex parte Centro-Com Srl tegen HM Treasury en Bank of England.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Court of Appeal (England and Wales) - Verenigd Koninkrijk.
Buitenlands en veiligheidsbeleid - Gemeenschappelijke handelspolitiek - Blokkeren van banktegoeden - Sancties tegen de Republieken Servië en Montenegro.
Zaak C-124/95.
Arrest van het Hof van 14 januari 1997.
The Queen, ex parte Centro-Com Srl tegen HM Treasury en Bank of England.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Court of Appeal (England and Wales) - Verenigd Koninkrijk.
Buitenlands en veiligheidsbeleid - Gemeenschappelijke handelspolitiek - Blokkeren van banktegoeden - Sancties tegen de Republieken Servië en Montenegro.
Zaak C-124/95.
Jurisprudentie 1997 I-00081
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:8
*A8* High Court of Justice (England), Queen's Bench Division, Divisional Court, judgment of 06/09/1993
- Common Market Law Reports 1994 Vol.1 p.109-146
- Cahiers de droit européen 1996 p.211 (résumé)
*A9* Court of Appeal (England), Civil Division, judgment and order of 27/05/1994 (93/1394/D)
Arrest van het Hof van 14 januari 1997. - The Queen, ex parte Centro-Com Srl tegen HM Treasury en Bank of England. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Court of Appeal (England and Wales) - Verenigd Koninkrijk. - Buitenlands en veiligheidsbeleid - Gemeenschappelijke handelspolitiek - Blokkeren van banktegoeden - Sancties tegen de Republieken Servië en Montenegro. - Zaak C-124/95.
Jurisprudentie 1997 bladzijde I-00081
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Nationale maatregelen van buitenlands en veiligheidsbeleid - Uitvoerbeperkingen - Verplichting tot eerbiediging van gemeenschapsbepalingen
(EG-Verdrag, art. 113)
2 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Gemeenschappelijke uitvoerregeling - Sancties tegen Servië en Montenegro - Verbod van uitvoer naar deze derde landen - Uitzondering voor producten van medische aard - Nationale regels ter beperking van betaling van exporten die op regelmatige wijze vanuit andere Lid-Staten zijn verricht - Ontoelaatbaarheid - Rechtvaardiging - Rechtszekerheid - Geen rechtvaardiging
(EG-Verdrag, art. 113; verordeningen van de Raad nr. 2603/69, art. 1 en 11, en nr. 1432/92)
3 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Nationale maatregelen in strijd met communautaire regeling - Rechtvaardiging door bestaan van vóór EEG-Verdrag gesloten overeenkomsten - Voorwaarden - Beoordeling door nationale rechter
(EG-Verdrag, art. 113 en 234)
4 De Lid-Staten moeten hun bevoegdheden op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uitoefenen en, in het bijzonder, in overeenstemming met de regels die de Gemeenschap heeft vastgesteld op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, bedoeld in artikel 113 van het Verdrag. Zij kunnen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat de uitvoer van bepaalde producten wordt verhinderd of beperkt, niet onttrekken aan het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, op grond dat die maatregelen op doelstellingen van buitenlands en veiligheidsbeleid zijn gericht.
5 De gemeenschappelijke handelspolitiek in de zin van artikel 113 van het Verdrag, zoals daaraan uitvoering is gegeven door verordening nr. 1432/92 houdende een verbod op de handel tussen de Gemeenschap en de Republieken Servië en Montenegro, en door verordening nr. 2603/69 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoer, verzet zich ertegen dat Lid-Staat A, ter verzekering van een doeltreffende toepassing van Resolutie 757 (1992) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, maatregelen treft die verbieden dat op zijn grondgebied gedeponeerde Servische of Montenegrijnse banktegoeden worden gedeblokkeerd voor de betaling van goederen, die door een onderdaan van Lid-Staat B vanuit deze laatste staat naar Servië of Montenegro zijn uitgevoerd, op grond dat Lid-Staat A de betaling van dergelijke exporten enkel toestaat, indien deze zijn verricht vanaf zijn grondgebied en zijn eigen bevoegde autoriteiten krachtens verordening nr. 1432/92 voor die exporten een voorafgaande vergunning hebben afgegeven, terwijl de betrokken goederen door het sanctiecomité van de Verenigde Naties worden aangemerkt als producten voor zuiver medische doeleinden en terzake overeenkomstig verordening nr. 1432/92 door de bevoegde autoriteiten van Lid-Staat B een uitvoervergunning is afgegeven.
Artikel 1 van verordening nr. 2603/69 legt immers het beginsel van vrije uitvoer op gemeenschapsniveau ten uitvoer en moet daarom aldus worden uitgelegd, dat het niet alleen kwantitatieve beperkingen voor de uitvoer van goederen vanuit de Gemeenschap naar derde landen verbiedt, maar eveneens de door de Lid-Staten genomen maatregelen die een gelijke werking als kwantitatieve beperkingen hebben, wanneer de toepassing ervan in een uitvoerverbod kan resulteren. Aangezien de maatregelen waar het in deze zaak om gaat, de betaling van de prijs van de goederen, een essentieel onderdeel van de uitvoerverrichting, beperken, komen zij neer op een kwantitatieve uitvoerbeperking.
Aangezien een doeltreffende toepassing van de sancties kan worden verzekerd door de in verordening nr. 1432/92 voorziene vergunningsprocedure van de andere Lid-Staten, kan het beroep op artikel 11 van verordening nr. 2603/69, dat de vaststelling of toepassing door de Lid-Staten van gerechtvaardigde kwantitatieve uitvoerbeperkingen toestaat, met name niet worden gerechtvaardigd uit hoofde van de openbare veiligheid.
6 Nationale maatregelen die strijdig blijken te zijn met de gemeenschappelijke handelspolitiek in de zin van artikel 113 van het Verdrag en met de gemeenschapsverordeningen waarmee aan deze politiek uitvoering wordt gegeven, zijn enkel gerechtvaardigd uit hoofde van artikel 234 van het Verdrag, indien zij noodzakelijk zijn ter verzekering van de nakoming door de betrokken Lid-Staat van zijn verplichtingen jegens derde landen, die voortvloeien uit een overeenkomst gesloten vóór de inwerkingtreding van het Verdrag of de toetreding van deze Lid-Staat.
In het kader van een prejudiciële procedure is het echter niet het Hof, maar de nationale rechter die dient na te gaan, welke verplichtingen krachtens een eerder internationaal verdrag op de betrokken Lid-Staat rusten, en die de grenzen ervan dient af te bakenen, om te bepalen in hoeverre die verplichtingen aan de toepassing van de betrokken gemeenschapsrechtelijke bepalingen in de weg staan.
In zaak C-124/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Court of Appeal (England and Wales), in het aldaar aanhangig geding tussen
The Queen ex parte: Centro-Com Srl
en
HM Treasury en Bank of England,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 113 en 234 EG-Verdrag, alsmede van verordening (EEG) nr. 1432/92 van de Raad van 1 juni 1992 houdende een verbod op de handel tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republieken Servië en Montenegro (PB 1992, L 151, blz. 4),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida en J. L. Murray, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann en H. Ragnemalm, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- Centro-Com Srl, vertegenwoordigd door R. Luzzatto, advocaat te Milaan,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door S. Richards en R. Thompson, Barristers,
- de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door I. M. Braguglia, avvocato dello Stato,
- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. G. Lammers, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Gilsdorf, juridisch hoofdadviseur, en C. Bury, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Centro-Com Srl, vertegenwoordigd door R. Luzzatto; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, bijgestaan door S. Richards en R. Thompson; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Fierstra, assistent-juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. Gilsdorf en C. Bury, ter terechtzitting van 25 juni 1996,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 september 1996,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 27 mei 1994, ingekomen bij het Hof op 11 april 1995, heeft de Court of Appeal (England and Wales) het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 113 en 234 van dit Verdrag, alsmede van verordening (EEG) nr. 1432/92 van de Raad van 1 juni 1992 houdende een verbod op de handel tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republieken Servië en Montenegro (PB 1995, L 151, blz. 4; hierna: "sanctieverordening").
2 Die vragen zijn gerezen in een beroep dat door Centro-Com Srl (hierna: "Centro-Com"), een vennootschap naar Italiaans recht, is ingesteld tegen de beleidswijziging en vier besluiten van de Bank of England, handelend in opdracht van de Treasury, waarbij Barclays Bank te London toestemming werd geweigerd om, door afschrijving op een Joegoslavische rekening, de bedragen over te maken die nodig waren voor de betaling van bepaalde medische producten die vanuit Italië naar Montenegro waren uitgevoerd.
3 Op 30 mei 1992 nam de Veiligheidsraad van de Verenigd Naties overeenkomstig hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties resolutie 757 (1992) aan, waarbij sancties tegen de Federatieve Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro) werden vastgesteld.
4 Op grond van resolutie 757 (1992), paragraaf 4, sub c, dienen alle Lid-Staten te voorkomen, dat door hun onderdanen of vanaf hun grondgebied grondstoffen of goederen, al dan niet afkomstig van hun grondgebied, aan enige natuurlijke of rechtspersoon die zich in de Federatieve Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro) bevindt, of aan enige natuurlijke of rechtspersoon ten behoeve van enige handelsactiviteit op of vanaf het grondgebied van deze republiek worden verkocht of geleverd. Onder dit verbod vallen echter niet leveringen voor zuiver medische doeleinden en levensmiddelen, doch deze leveringen moeten worden aangemeld bij het krachtens resolutie 724 (1991) opgerichte comité.
5 Bovendien dienen de staten op grond van Resolutie 757 (1992), paragraaf 5, te voorkomen, dat hun onderdanen en alle op hun grondgebied aanwezige personen vanaf hun grondgebied geld of enig ander financieel of economische middel overmaken of op enige wijze ter beschikking stellen van handelsondernemingen, industriële ondernemingen of openbare bedrijven, alsmede dat zij geld overmaken aan natuurlijke of rechtspersonen die zich in de Federatieve Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro) bevinden, met uitzondering van betalingen die uitsluitend betrekking hebben op leveringen van zuiver medische of humanitaire aard of van levensmiddelen.
6 Binnen de Gemeenschap heeft de Raad resolutie 757 (1992) uitgevoerd door de vaststelling van de sanctieverordening.
7 Artikel 1, sub b, van deze verordening verbiedt met ingang van 31 mei 1992 de uitvoer naar de Republieken Servië en Montenegro van alle grondstoffen en producten van oorsprong of herkomst uit de Gemeenschap.
8 Volgens artikel 2, sub a, van de sanctieverordening geldt dit verbod evenwel niet voor "de uitvoer naar de Republieken Servië en Montenegro van grondstoffen en produkten die voor zuiver medische doeleinden zijn bestemd en levensmiddelen die zijn aangemeld bij het ingevolge Resolutie 724 (1991) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties opgerichte Comité" (hierna: "sanctiecomité").
9 Voorts bepaalt artikel 3: "Voor de uitvoer naar de Republieken Servië en Montenegro van grondstoffen en produkten die voor zuiver medische doeleinden zijn bestemd en van levensmiddelen is een voorafgaande uitvoervergunning vereist die door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten moet worden afgegeven."
10 Overeenkomstig artikel 1 van de United Nations Act 1946 nam de regering van het Verenigd Koninkrijk op 4 juni 1992 de Serbia and Montenegro (United Nations Sanctions) Order aan, op grond waarvan het eenieder verboden is, goederen van enig soort te leveren aan iemand die in contact staat met Servië of Montenegro, tenzij hij in het bezit is van een door de Secretary of State afgegeven vergunning.
11 Artikel 10 van deze Order bepaalt voorts dat niemand zonder vergunning van of namens de Treasury een betaling mag verrichten, noch goud, aandelen of andere effecten mag overdragen, wanneer door deze betaling of overdracht geld of andere financiële of economische middelen ter beschikking kunnen worden gesteld van een persoon die een band met Servië of Montenegro heeft, of geld aan deze persoon of te zijnen gunste kan worden overgemaakt.
12 In een communiqué van 8 juni 1992 preciseerde de Bank of England namens de Treasury, dat zij de verzoeken om toestemming tot debitering van de Servische en Montenegrijnse rekeningen voor de betaling van liefdadige of humanitaire doeleinden zou onderzoeken. Haar beleid hield in het bijzonder in, dat toestemming werd verleend tot debitering van Servische en Montenegrijnse rekeningen voor de betaling van door de Verenigde Naties goedgekeurde uitvoer met een medisch of humanitair karakter naar Servië of Montenegro, ongeacht of deze invoer was verricht vanuit het Verenigd Koninkrijk of vanuit een ander land.
13 Na de goedkeuring van het sanctiecomité van de Verenigd Naties, alsmede de voorafgaande vergunning van de Italiaanse autoriteiten, zoals voorgeschreven in artikel 3 van de sanctieverordening, te hebben verkregen, voerde Centro-Com tussen 15 oktober 1992 en 6 januari 1993 vijftien partijen farmaceutische producten en uitrustingen voor bloedonderzoek uit, die bestemd waren voor twee in Montenegro gevestigde groothandelaren.
14 Omdat de betalingen voor deze uitvoer moesten worden afgeschreven van een depositorekening van de Nationale Bank van Joegoslavië bij Barclays Bank, verzocht laatstgenoemde de Bank of England bij een voor iedere partij afzonderlijke brief toestemming om deze rekening te debiteren. Op 23 februari 1993 had de Bank of England elf van de vijftien verzoeken goedgekeurd, zodat Barclays Bank de betrokken bedragen aan Centro-Com betaalde.
15 Na de bekendmaking van rapporten waarin gewag werd gemaakt van verschillende vormen van misbruik van het stelsel van door het sanctiecomité afgegeven vergunningen voor de uitvoer van goederen naar Servië en Montenegro, zoals onjuiste omschrijvingen van de goederen en onbetrouwbaarheid van de documenten die door dit comité waren afgegeven of zouden zijn afgegeven, besloot de Treasury zijn beleid zodanig te wijzigen, dat de betaling van uitgevoerde goederen die niet onder de sancties vielen, zoals medische producten, door middel van Servische of Montenegrijnse banktegoeden die in het Verenigd Koninkrijk werden aangehouden enkel werd toegestaan, indien die uitvoer had plaatsgevonden vanaf het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk.
16 Blijkens de verwijzingsbeschikking was een van de belangrijkste rechtvaardigingen voor dit nieuwe beleid, dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hierdoor de naar Servië en Montenegro uitgevoerde goederen efficiënt zouden kunnen controleren teneinde na te gaan, of zij werkelijk overeenkwamen met hun omschrijving en geen enkele debitering van rekeningen bij Britse banken werd toegestaan voor betalingen van goederen met een niet-medisch of niet-humanitair karakter.
17 De Bank of England deelde Barclays Bank daarom bij brief van 25 februari 1993 mee, dat zij voortaan geen toestemming meer zou verlenen om Servische en Montenegrijnse rekeningen bij Britse banken te debiteren voor betaling van goederen, die vanuit een ander land dan het Verenigd Koninkrijk naar Servië of Montenegro zijn uitgevoerd. Bij vier afzonderlijke besluiten wees de Bank of England daarom de overige verzoeken van Barclays Bank af.
18 De Court of Appeal vraagt zich af of deze beleidswijziging en de vier litigieuze besluiten verenigbaar zijn met artikel 113 van het Verdrag en met de sanctieverordening. Onder deze omstandigheden heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
"1) Is het in overeenstemming met de gemeenschappelijke handelspolitiek van de Gemeenschap en, in het bijzonder, met artikel 113 EG-Verdrag en verordening (EEG) nr. 1432/92 van de Raad houdende een verbod op de handel tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republieken Servië en Montenegro (PB 1992, L 151, blz. 4), dat Lid-Staat A nationale maatregelen treft die verbieden, dat op zijn grondgebied gedeponeerde, maar aan een inwoner van Servië of Montenegro toebehorende banktegoeden worden gedeblokkeerd, wanneer:
1. het deblokkeren van banktegoeden wordt gevraagd om een onderdaan van Lid-Staat B te betalen voor door hem vanuit Lid-Staat B naar Servië of Montenegro uitgevoerde goederen;
2. a) de goederen door het sanctiecomité van de Verenigde Naties officieel zijn erkend als producten bestemd voor zuiver medische doeleinden in de zin van resolutie 757 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties;
b) voor de uitgevoerde producten door de bevoegde autoriteiten van Lid-Staat B een voorafgaande uitvoervergunning is afgegeven overeenkomstig verordening nr. 1432/92;
3. de nationale maatregelen het deblokkeren van banktegoeden toestaan voor de betaling van de uitvoer van dergelijke producten vanuit Lid-Staat A zelf, wanneer de hierboven (sub 2, onder b) genoemde uitvoervergunning is afgegeven door de bevoegde autoriteiten van Lid-Staat A; en
4. Lid-Staat A dergelijke nationale maatregelen nodig of zinvol achtte teneinde een doeltreffende toepassing van resolutie 757 van de Veiligheidsraad mogelijk te maken?
2) Zijn de bepalingen van artikel 234 EG-Verdrag van invloed op het antwoord op de eerste vraag?"
De eerste vraag
19 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de gemeenschappelijke handelspolitiek in de zin van artikel 113 EEG-Verdrag, zoals daaraan uitvoering is gegeven door de sanctieverordening, zich ertegen verzet dat Lid-Staat A, ter verzekering van een doeltreffende toepassing van resolutie 757 (1992) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, maatregelen treft die verbieden dat op zijn grondgebied gedeponeerde Servische of Montenegrijnse banktegoeden worden gedeblokkeerd voor de betaling van goederen, die door een onderdaan van Lid-Staat B vanuit deze laatste staat naar Servië of Montenegro zijn uitgevoerd, op grond dat Lid-Staat A de betaling van dergelijke exporten enkel toestaat, indien deze zijn verricht vanaf zijn grondgebied en zijn eigen bevoegde autoriteiten krachtens genoemde verordening voor die exporten een voorafgaande vergunning hebben afgegeven, terwijl de betrokken goederen door het sanctiecomité van de Verenigde Naties worden aangemerkt als producten voor zuiver medische doeleinden en ter zake overeenkomstig de sanctieverordening door de bevoegde autoriteiten van Lid-Staat B een uitvoervergunning is afgegeven.
20 Met deze vraag snijdt de verwijzende rechter twee problemen betreffende de uitlegging van de regels op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek aan.
21 Het eerste probleem betreft de verhouding tussen de maatregelen op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid, zoals maatregelen die een doeltreffende toepassing van resolutie 757 (1992) beogen, enerzijds, en de gemeenschappelijke handelspolitiek anderzijds.
22 Het tweede probleem betreft de draagwijdte van de gemeenschappelijke handelspolitiek en van de relevante, krachtens artikel 113 van het Verdrag vastgestelde handelingen.
De verhouding tussen de maatregelen op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid en de gemeenschappelijke handelspolitiek
23 De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt, dat de nationale maatregelen die in het hoofdgeding ter discussie staan, zijn genomen uit hoofde van haar nationale bevoegdheid op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid, waaronder haar verplichtingen voortvloeiende uit het Handvest en de resoluties van de Verenigde Naties vallen. De geldigheid van die maatregelen kan niet worden aangetast door de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, noch door de sanctieverordening waarmee slechts op communautair niveau de nationale bevoegdheid op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid wordt uitgeoefend.
24 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de Lid-Staten hun bevoegdheden op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid hebben behouden. Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding werd hun samenwerking op dit gebied met name geregeld door de bepalingen van titel III van de Europese Akte.
25 Niettemin zijn de Lid-Staten verplicht, de bevoegdheden die zij hebben behouden, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie arresten van 10 december 1969, gevoegde zaken 6/69 en 11/69, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1969, blz. 561, r.o. 17; 7 juni 1988, zaak 57/86, Griekenland/Commissie, Jurispr. 1988, blz. 2855, r.o. 9; 21 juni 1988, zaak 127/87, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1988, blz. 3333, r.o. 7, en 25 juli 1991, zaak C-221/89, Factortame e.a., Jurispr. 1991, blz. I-3905, r.o. 14).
26 Bovendien kunnen zij nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat de uitvoer van bepaalde producten wordt verhinderd of beperkt, niet onttrekken aan het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, op grond dat die maatregelen op doelstellingen van buitenlands beleid en veiligheid zijn gericht (zie arrest van 17 oktober 1995, zaak C-70/94, Werner, Jurispr. 1995, blz. I-3189, r.o. 10).
27 Ook al zijn de Lid-Staten dus gerechtigd om bij de uitoefening van hun nationale bevoegdheid maatregelen van buitenlands en veiligheidsbeleid vast te stellen, dit neemt niet weg, dat die maatregelen in overeenstemming moeten zijn met de regels die de Gemeenschap heeft vastgesteld op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, bedoeld in artikel 113 van het Verdrag.
28 Het is juist in de uitoefening van hun nationale bevoegdheid op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid dat de Lid-Staten zich uitdrukkelijk hebben uitgesproken vóór een communautaire maatregel, en wel de sanctieverordening, die op artikel 113 van het Verdrag is gebaseerd.
29 Immers, blijkens haar overwegingen is de sanctieverordening vastgesteld na een besluit van de Gemeenschap en haar Lid-Staten in het kader van de politieke samenwerking, waarin de wens tot uiting werd gebracht om bepaalde aspecten van de sancties tegen de Republieken Servië en Montenegro in de Gemeenschap ten uitvoer te leggen met hulp van een communautair instrument.
30 Bijgevolg moeten maatregelen als die waar het in het hoofdgeding om gaat, ook al zijn zij vastgesteld in de uitoefening van de nationale bevoegdheid op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid, in overeenstemming zijn met de gemeenschapsregels op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek.
De draagwijdte van de gemeenschappelijke handelspolitiek en van de relevante, krachtens artikel 113 van het Verdrag vastgestelde handelingen
31 De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt, dat nationale maatregelen als die waar het in het hoofdgeding om gaat, die beperkingen voor het deblokkeren van banktegoeden inhouden, in geen geval handelspolitieke maatregelen zijn, zodat zij niet onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen.
32 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat dergelijke maatregelen, ook al vormen zij geen handelspolitieke maatregelen, niettemin strijdig kunnen zijn met de gemeenschappelijke handelspolitiek, zoals daaraan in de Gemeenschap uitvoering is gegeven, wanneer zij de in het kader van die politiek vastgestelde communautaire wetgeving zouden miskennen.
33 Mitsdien moet worden onderzocht, of maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, niet alleen verenigbaar zijn met de sanctieverordening, maar eveneens met verordening (EEG) nr. 2603/69 van de Raad van 20 december 1969 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoer (PB 1969, L 324, blz. 25; hierna: "uitvoerverordening").
34 De sanctieverordening bevat geen enkele expliciete bepaling inzake de betalingen betreffende de in die verordening toegestane exporten.
35 Voor zover deze verordening in artikel 1, sub b, de uitvoer naar Servië en Montenegro verbiedt, wijkt zij af van de bepalingen van de uitvoerverordening.
36 Deze afwijking strekt zich evenwel niet uit tot de uitvoer van producten voor zuiver medische doeleinden naar Servië en Montenegro, die voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 2, sub a, en 3 van de sanctieverordening. Bijgevolg blijft voor deze uitvoer de gemeenschappelijke regeling gelden welke is vastgesteld in de uitvoerverordening.
37 Artikel 1 van de uitvoerverordening luidt als volgt: "De uitvoer van de Europese Economische Gemeenschap naar derde landen is vrij, hetgeen betekent dat zij niet onderhevig is aan kwantitatieve beperkingen, met uitzondering van die welke overeenkomstig deze verordening worden toegepast."
38 Artikel 11 van deze verordening voorziet in een dergelijke uitzondering, door te bepalen: "Onverminderd andere communautaire bepalingen vormt de onderhavige verordening geen beletsel voor het aannemen of toepassen door de Lid-Staten van kwantitatieve uitvoerbeperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom."
39 De regering van het Verenigd Koninkrijk betwijfelt om te beginnen, of beperkingen inzake het deblokkeren van tegoeden bij een bank, kwantitatieve beperkingen van de uitvoer naar derde landen kunnen vormen in de zin van artikel 1 van de uitvoerverordening.
40 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 1 van deze verordening het beginsel van vrije uitvoer op gemeenschapsniveau ten uitvoer legt en dat het daarom aldus moet worden uitgelegd, dat het eveneens betrekking heeft op maatregelen van de Lid-Staten die een gelijke werking hebben als kwantitatieve beperkingen, wanneer de toepassing ervan in een uitvoerverbod kan resulteren (zie arrest Werner, reeds aangehaald, r.o. 22, en arrest van 17 oktober 1995, zaak C-83/94, Leifer e.a., Jurispr. 1995, blz. I-3231, r.o. 23).
41 Nationale maatregelen van een Lid-Staat die het deblokkeren van Servische of Montenegrijnse banktegoeden voor de betaling van goederen die legaal naar Servië of Montenegro kunnen worden uitgevoerd, enkel toestaat indien die uitvoer wordt verricht vanaf zijn grondgebied, beperken de betaling van de prijs van de goederen die, evenals de levering van de goederen, een essentieel onderdeel van de uitvoerverrichting vormt.
42 Dergelijke maatregelen van een Lid-Staat, die de vrije uitvoer op gemeenschapsniveau beperken, komen neer op een kwantitatieve beperking, aangezien de toepassing ervan een belemmering vormt voor de betaling als tegenprestatie van de goederen die vanuit andere Lid-Staten zijn verzonden, en dus deze uitvoerverrichtingen onmogelijk maakt.
43 De regering van het Verenigd Koninkrijk is voorts van mening, dat de verplichting om de goederen vanaf haar grondgebied uit te voeren, gerechtvaardigd is uit hoofde van de openbare veiligheid. Gelet op de moeilijkheden in verband met de toepassing van het stelsel van de door het sanctiecomité afgegeven vergunningen, zou deze verplichting noodzakelijk zijn om een doeltreffende toepassing te verzekeren van de sancties waartoe in resolutie 757 (1992) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties is besloten, aangezien de Britse autoriteiten hierdoor zelf toezicht kunnen uitoefenen op de aard van de naar Servië en Montenegro uitgevoerde goederen.
44 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het begrip openbare veiligheid in de zin van artikel 11 van de uitvoerverordening zowel de interne als de externe veiligheid van een Lid-Staat dekt en dat het risico van een ernstige verstoring van de buitenlandse betrekkingen of van het vreedzaam samenleven der volkeren de externe veiligheid van een Lid-Staat ongunstig kan beïnvloeden (arrest Werner, reeds aangehaald, r.o. 25 en 27, en arrest Leifer, reeds aangehaald, r.o. 26 en 28).
45 Een maatregel tot toepassing van sancties die in een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties zijn vastgesteld teneinde tot een vreedzame oplossing te komen van de situatie in Bosnië-Herzegovina, die een bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid vormt, valt derhalve onder de uitzondering van artikel 11 van de uitvoerverordening.
46 Het beroep op artikel 11 van de uitvoerverordening door een Lid-Staat is echter niet meer gerechtvaardigd, indien een gemeenschapsregeling in de noodzakelijke maatregelen voorziet om de bescherming van de in dit artikel genoemde belangen te waarborgen (zie, voor het beroep op artikel 36 EEG-Verdrag, arrest van 10 juli 1984, zaak 72/38, Campus Oil e.a., Jurispr. 1984, blz. 2727, r.o. 27).
47 In de sanctieverordening, waarmee in de gehele Gemeenschap op uniforme wijze uitvoering wordt gegeven aan bepaalde aspecten van de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties vastgestelde sancties, wordt gepreciseerd onder welke voorwaarden de uitvoer van medische producten naar de Republieken Servië en Montenegro is toegestaan: deze uitvoer dient bij het sanctiecomité te worden aangemeld en door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten dient een uitvoervergunning te worden afgegeven.
48 Onder deze omstandigheden kunnen nationale maatregelen van een Lid-Staat, die het deblokkeren van Servische of Montenegrijnse banktegoeden voor de betaling van voor deze republieken bestemde exporten enkel toestaan indien de autoriteiten van die Lid-Staat vooraf de aard van de betrokken producten hebben gecontroleerd en een uitvoervergunning hebben afgegeven, niet worden gerechtvaardigd, aangezien de doeltreffende toepassing van de sancties kan worden verzekerd door de vergunningsprocedure van de andere Lid-Staten, overeenkomstig de sanctieverordening, en in het bijzonder die van de Lid-Staat van waaruit de uitvoer is verricht.
49 In dit opzicht dienen de Lid-Staten jegens elkaar blijk te geven van vertrouwen in de controles die zijn verricht door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van waaruit de betrokken producten zijn verzonden (zie arresten van 25 januari 1977, zaak 46/76, Bauhuis, Jurispr. 1977, blz. 5, r.o. 22, en 23 mei 1996, zaak C-5/94, Hedley Lomas, Jurispr. 1996, blz. I-2553, r.o. 19).
50 In casu blijkt overigens uit niets, dat het vergunningenstelsel van de Lid-Staten, waarin is voorzien in artikel 3 van de sanctieverordening, niet op de juiste wijze heeft gefunctioneerd.
51 Ten slotte moet eraan worden herinnerd, dat artikel 11 van de uitvoerverordening, als uitzondering op het in artikel 1 van deze verordening neergelegde beginsel van vrije uitvoer, in elk geval aldus moet worden uitgelegd, dat de werking ervan niet verder gaat dan wat noodzakelijk is ter bescherming van de belangen die het veilig wil stellen (arrest Leifer, reeds aangehaald, r.o. 33).
52 In casu kan een Lid-Staat de bescherming van de betrokken belangen bereiken door middel van maatregelen die minder beperkend zijn voor de vrije uitvoer dan een verplichting om elk product vanaf zijn grondgebied uit te voeren. Zo kan een Lid-Staat die ernstige twijfels heeft over de juistheid van de omschrijving van de goederen in een door de bevoegde autoriteiten van een andere Lid-Staat afgegeven uitvoervergunning, alvorens toestemming te geven tot debitering van rekeningen die op zijn grondgebied worden gehouden, in het bijzonder een beroep doen op de wederzijdse samenwerking die is ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 1468/81 van de Raad van 19 mei 1981 betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de Lid-Staten en samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie, met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PB 1981, L 144, blz. 1).
53 Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden geantwoord, dat de gemeenschappelijke handelspolitiek in de zin van artikel 113 van het Verdrag, zoals daaraan uitvoering is gegeven door de sanctieverordening en de uitvoerverordening, zich ertegen verzet dat Lid-Staat A, ter verzekering van een doeltreffende toepassing van resolutie 757 (1992) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, maatregelen treft die verbieden dat op zijn grondgebied gedeponeerde Servische of Montenegrijnse banktegoeden worden gedeblokkeerd voor de betaling van goederen, die door een onderdaan van Lid-Staat B vanuit deze laatste staat naar Servië of Montenegro zijn uitgevoerd, op grond dat Lid-Staat A de betaling van dergelijke exporten enkel toestaat, indien deze zijn verricht vanaf zijn grondgebied en zijn eigen bevoegde autoriteiten krachtens de sanctieverordening voor die exporten een voorafgaande vergunning hebben afgegeven, terwijl de betrokken goederen door het sanctiecomité van de Verenigde Naties worden aangemerkt als producten voor zuiver medische doeleinden en ter zake overeenkomstig de sanctieverordening door de bevoegde autoriteiten van Lid-Staat B een uitvoervergunning is afgegeven.
De tweede vraag
54 Met deze vraag wenst de nationale rechterlijke instantie in wezen te vernemen, of nationale maatregelen die strijdig blijken te zijn met de gemeenschappelijke handelspolitiek in de zin van artikel 113 van het Verdrag en met de gemeenschapsverordeningen waarmee aan deze politiek uitvoering wordt gegeven, niettemin gerechtvaardigd zijn uit hoofde van artikel 234 EEG-Verdrag, omdat de betrokken Lid-Staat door middel van deze maatregelen wilde voldoen aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit een overeenkomst met andere Lid-Staten en derde landen, die is gesloten vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag of de toetreding van deze Lid-Staat.
55 Artikel 234, eerste alinea, van het Verdrag bepaalt, dat de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór de inwerkingtreding van het Verdrag gesloten tussen een of meer Lid-Staten enerzijds en een of meer derde staten anderzijds, door de bepalingen van het Verdrag niet worden aangetast.
56 Volgens vaste rechtspraak beoogt deze bepaling, overeenkomstig de beginselen van het volkenrecht, te preciseren, dat de verbintenis van de betrokken Lid-Staat om de uit een eerder verdrag voortvloeiende rechten van derde landen te eerbiedigen en de daarmee samenhangende plichten na te komen, door de toepassing van het Verdrag niet wordt aangetast (arrest van 28 maart 1995, zaak C-324/93, Evans Medical en Macfarlan Smith, Jurispr. 1995, blz. I-563, r.o. 27).
57 Teneinde uit te maken of een eerder internationaal verdrag in de weg kan staan aan een communautaire norm, moet derhalve worden nagegaan, of dit verdrag de betrokken Lid-Staat verplichtingen oplegt, waarvan derde staten die partij zijn bij het verdrag, nog nakoming kunnen eisen (arrest Evans Medical en Macfarlan Smith, reeds aangehaald, r.o. 28).
58 In het kader van een prejudiciële procedure is het echter niet het Hof, maar de nationale rechter die dient na te gaan, welke verplichtingen krachtens een eerder internationaal verdrag op de betrokken Lid-Staat rusten, en die de grenzen ervan dient af te bakenen, om te bepalen in hoeverre die verplichtingen aan de toepassing van de betrokken gemeenschapsrechtelijke bepalingen in de weg staan (arrest Evans Medical en Macfarlan Smith, reeds aangehaald, r.o. 29).
59 Derhalve moet de nationale rechterlijke instantie onderzoeken, of in de omstandigheden van het bij haar aanhangige geding, waarin de uitvoer is goedgekeurd door het sanctiecomité van de Verenigde Naties en is toegestaan door de bevoegde autoriteiten van het land van uitvoer, zowel de beleidswijziging als de vier besluiten waarbij het deblokkeren van geld wordt verboden, noodzakelijk zijn ter verzekering van de nakoming door de betrokken Lid-Staat van zijn verplichtingen krachtens het Handvest van de Verenigde Naties en resolutie 757 (1992) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.
60 Wanneer een internationaal verdrag een Lid-Staat toestaat om een maatregel te nemen die in strijd lijkt met het gemeenschapsrecht, zonder evenwel deze Lid-Staat daartoe te verplichten, dient de Lid-Staat zich overigens van een dergelijke maatregel te onthouden (arrest Evans Medical en Macfarlan Smith, reeds aangehaald, r.o. 32).
61 Mitsdien moet worden geantwoord, dat nationale maatregelen die strijdig blijken te zijn met de gemeenschappelijke handelspolitiek in de zin van artikel 113 van het Verdrag en met de gemeenschapsverordeningen waarmee aan deze politiek uitvoering wordt gegeven, enkel gerechtvaardigd zijn uit hoofde van artikel 234 van het Verdrag, indien zij noodzakelijk zijn ter verzekering van de nakoming door de betrokken Lid-Staat van zijn verplichtingen jegens derde landen, die voortvloeien uit een overeenkomst gesloten vóór de inwerkingtreding van het Verdrag of de toetreding van deze Lid-Staat.
Kosten
62 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Belgische, de Italiaanse en de Nederlandse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Court of Appeal (England and Wales), bij beschikking van 27 mei 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) De gemeenschappelijke handelspolitiek in de zin van artikel 113 EEG-Verdrag, zoals daaraan uitvoering is gegeven door verordening (EEG) nr. 1432/92 van de Raad van 1 juni 1992 houdende een verbod op de handel tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republieken Servië en Montenegro, en door verordening nr. 2603/69 van de Raad van 20 december 1969 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoer, verzet zich ertegen dat Lid-Staat A, ter verzekering van een doeltreffende toepassing van resolutie 757 (1992) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, maatregelen treft die verbieden dat op zijn grondgebied gedeponeerde Servische of Montenegrijnse banktegoeden worden gedeblokkeerd voor de betaling van goederen, die door een onderdaan van Lid-Staat B vanuit deze laatste staat naar Servië of Montenegro zijn uitgevoerd, op grond dat Lid-Staat A de betaling van dergelijke exporten enkel toestaat, indien deze zijn verricht vanaf zijn grondgebied en zijn eigen bevoegde autoriteiten krachtens verordening nr. 1432/92 voor die exporten een voorafgaande vergunning hebben afgegeven, terwijl de betrokken goederen door het sanctiecomité van de Verenigde Naties worden aangemerkt als producten voor zuiver medische doeleinden en ter zake overeenkomstig verordening nr. 1432/92 door de bevoegde autoriteiten van Lid-Staat B een uitvoervergunning is afgegeven.
2) Nationale maatregelen die strijdig blijken te zijn met de gemeenschappelijke handelspolitiek in de zin van artikel 113 van het Verdrag en met de gemeenschapsverordeningen waarmee aan deze politiek uitvoering wordt gegeven, zijn enkel gerechtvaardigd uit hoofde van artikel 234 EEG-Verdrag, indien zij noodzakelijk zijn ter verzekering van de nakoming door de betrokken Lid-Staat van zijn verplichtingen jegens derde landen, die voortvloeien uit een overeenkomst gesloten vóór de inwerkingtreding van het Verdrag of de toetreding van deze Lid-Staat.