EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0015

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 april 1997.
EARL de Kerlast tegen Union régionale de coopératives agricoles (Unicopa) en Coopérative du Trieux.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de grande instance de Morlaix - Frankrijk.
Extra heffing op melk - Referentiehoeveelheid - Voorwaarden voor overgang - Tijdelijke overdracht - Stille vennootschap tussen producenten.
Zaak C-15/95.

Jurisprudentie 1997 I-01961

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:196

61995J0015

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 april 1997. - EARL de Kerlast tegen Union régionale de coopératives agricoles (Unicopa) en Coopérative du Trieux. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de grande instance de Morlaix - Frankrijk. - Extra heffing op melk - Referentiehoeveelheid - Voorwaarden voor overgang - Tijdelijke overdracht - Stille vennootschap tussen producenten. - Zaak C-15/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-01961


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelproducten - Extra heffing op melk - Regels betreffende overdracht van referentiehoeveelheden bij overgang van bedrijf - "Verhuur" - Begrip - Oprichting van vennootschap door producenten om marktwaarde van aan een van vennoten toegekende referentiehoeveelheden te realiseren - Daarvan uitgesloten - Voorwaarden

(Verordeningen van de Raad nr. 804/68, art. 5 quater, zoals gewijzigd bij verordening nr. 856/84, en nr. 857/84, art. 7)

2 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelproducten - Extra heffing op melk - Begrip producent - Pachter van bedrijf - Noodzaak van daadwerkelijke persoonlijke overname van productie

(Verordening nr. 857/84 van de Raad, art. 12, sub c)

3 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Discriminatie tussen producenten of verbruikers - Extra heffing op melk - Uitoefening van zuivelactiviteit door producentengroeperingen - Toelating, door Lid-Staat, van bepaalde vormen van vennootschappen onder uitsluiting van andere die bedrijfsuitoefening die niet met gemeenschapsregeling strookt, kunnen bevorderen - Geen discriminatie

(EG-Verdrag, art. 40, lid 3)

Samenvatting


4 In het kader van de regeling van de van extra heffing op melk vrijgestelde referentiehoeveelheden wordt een referentiehoeveelheid in beginsel slechts overgedragen door de overgang van de gronden van het bedrijf waar zij bij horen, mits deze overgang voldoet aan de in de gemeenschapsregeling vermelde vormen en voorwaarden. Dienaangaande en wat meer bepaald een overgang door verhuur van een bedrijf betreft, moet artikel 7 van verordening nr. 857/84 aldus worden uitgelegd, dat de oprichting door producenten van een vennootschap naar nationaal recht niet met verhuur kan worden gelijkgesteld, indien zij tot doel en ten gevolge heeft, dat door de enkele overdracht van de referentiehoeveelheden van een van de vennoten, zonder overgang van de gronden van het bedrijf waarbij deze hoeveelheden horen, de marktwaarde van deze hoeveelheden ten gunste van enkele van de vennoten wordt gerealiseerd, zonder dat de vennoten, in hun hoedanigheid van producenten, voornemens zijn de bedrijfsactiviteit voort te zetten. Dit artikel kan evenmin van toepassing zijn op de oprichting van een dergelijke vorm van vennootschap, beschouwd als een middel om een noodzakelijke aanpassing op structuurgebied van de melkproductie in de zin van artikel 5 quater van verordening nr. 804/68, zoals gewijzigd bij verordening nr. 856/84, tot stand te brengen.

5 Artikel 12, sub c, van verordening nr. 857/84, waarin het begrip producent voor de toepassing van de heffingsregeling in de sector melk wordt gedefinieerd, moet aldus worden uitgelegd, dat het in beginsel verplicht tot een daadwerkelijke persoonlijke overname van de productie door de pachter van een bedrijf, wil deze als een producent in de zin van deze bepaling kunnen worden beschouwd.

6 Artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag verzet er zich niet tegen, dat een Lid-Staat toestaat, dat voor de uitoefening van een zuivelactiviteit gebruik wordt gemaakt van bepaalde vormen van vennootschappen naar nationaal recht, zoals de "GAEC (groupement agricole d'exploitation en commun) partiel laitier", terwijl hij gebruikmaking van andere vormen van vennootschappen, zoals de "société en participation" verbiedt, voor zover deze laatste productievormen zouden kunnen bevorderen die niet stroken met de communautaire regelgeving inzake de extra heffing op melk.

Bij deze twee vormen van vennootschappen gaat het immers niet om vergelijkbare situaties, aangezien in de "GAEC partiel laitier" de vennoten persoonlijk en daadwerkelijk aan de melkproductie meewerken, terwijl in de "société en participation" de productiewerkzaamheden aan één vennoot kunnen worden opgedragen. Teneinde een doeltreffend administratief toezicht op de toepassing van de regeling mogelijk te maken, moet een Lid-Staat voorts bepaalde vormen van vennootschappen kunnen uitsluiten, die een bedrijfsuitoefening die niet met het gemeenschapsrecht strookt vergemakkelijken, zonder het risico te lopen het discriminatieverbod te schenden.

Partijen


In zaak C-15/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Tribunal de grande instance de Morlaix (Frankrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

EARL de Kerlast

en

Union régionale de coopératives agricoles (Unicopa),

Coopérative du Trieux,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 40, lid 3, EG-Verdrag en artikel 1 van verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 10), en van de artikelen 3 bis, 7 en 12, sub c, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. Murray, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. N. Kakouris, P. J. G. Kapteyn, G. Hirsch (rapporteur) en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- EARL de Kerlast, vertegenwoordigd door E. Brulé, advocaat te Morlaix,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J.-L. Falconi, secretaris buitenlandse zaken bij voornoemd ministerie, als gemachtigden,

- de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur A. Brautigam als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Rozet als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van EARL de Kerlast, vertegenwoordigd door J.-N. Moal, advocaat te Morlaix; de Franse regering, vertegenwoordigd door F. Pascal, attaché centrale administratie bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door G. Rozet, juridisch adviseur, als gemachtigde, ter terechtzitting van 20 juni 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 14 december 1994, ingekomen bij het Hof op 18 januari 1995, heeft het Tribunal de grande instance de Morlaix krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 40, lid 3, EG-Verdrag, artikel 1 van verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 10), en van de artikelen 3 bis, 7 en 12, sub c, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen een landbouwonderneming met beperkte aansprakelijkheid, EARL (entreprise agricole à responsabilité limitée) de Kerlast, enerzijds, en de Coopérative du Trieux, een melkerij, en de Union régionale de coopératives agricoles (hierna: "Unicopa"), waarbij de Coopérative du Trieux aangesloten is, anderzijds, over de toerekening, op de referentiehoeveelheid van EARL de Kerlast, van de melkhoeveelheden die deze heeft geproduceerd in het kader van een stille vennootschap, een "société en participation" naar Frans recht, met P. Kergus, een andere producent, die zelf houder is van een referentiehoeveelheid.

3 EARL de Kerlast houdt zich bezig met de melkproductie en beschikt uit dien hoofde over een individuele referentiehoeveelheid van 363 045 liter melk. Kergus is zowel landbouwexploitant als vrachtwagenchauffeur. Als landbouwexploitant beschikte hij over een individuele hoeveelheid van 144 245 liter.

4 Bij onderhandse akte hebben EARL de Kerlast en Kergus op 11 september 1992 een "société en participation" (hierna: "SEP") "voor de exploitatie van het melkquotum van Kergus" opgericht. Blijkens het verwijzingsvonnis bezit een dergelijke vennootschap naar Frans recht geen rechtspersoonlijkheid, kan zij niet aan derden worden tegengeworpen en heeft zij een geheim karakter. De SEP opende vervolgens een bankrekening waarop de opbrengst van haar melkverkoop aan de Coopérative du Trieux tijdens het verkoopseizoen 1992/1993 werd overgeschreven. Kergus nam ongeveer 20 % van het bedrag van de aldus gecrediteerde rekening op.

5 In oktober 1993 beëindigde de Coopérative du Trieux deze overeenkomst. Als koopster moest zij namelijk een extra heffing wegens quotumoverschrijding betalen, zulks, althans ten dele, wegens de van de SEP gekochte melkhoeveelheid. De Coopérative du Trieux rekende deze hoeveelheid daarop volledig aan EARL de Kerlast toe en legde aan deze laatste de last van de extra heffing over deze leveringen op. Deze moest vervolgens boetes wegens overschrijding van haar individuele referentiehoeveelheid betalen.

6 Op 1 april 1994 dagvaardde EARL de Kerlast de Coopérative du Trieux en Unicopa dan ook voor het Tribunal de grande instance de Morlaix en verzocht om nietigverklaring met terugwerkende kracht van de toerekening van de door de SEP geproduceerde melkhoeveelheden op haar rekening, volledige betaling van haar melkproductie alsmede schadevergoeding.

7 Van oordeel dat voor de beslechting van het voor hem aanhangige geschil het gemeenschapsrecht moest worden uitgelegd, heeft het Tribunal de grande instance de Morlaix de behandeling van de zaak geschorst en het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag de volgende drie prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Kan artikel 7 van verordening nr. 857/84 aldus worden uitgelegd, dat dit verbiedt dat producenten $sociétés en participation' naar Frans recht (die naar hun aard geen rechtspersoonlijkheid bezitten, niet tegenover derden kunnen worden ingeroepen en een geheim karakter hebben) oprichten als verkapte verhuur van quota, of zijn deze als noodzakelijke structurele aanpassingen in de zin van artikel 1 van verordening nr. 856/84 toelaatbaar?

2) Moeten de artikelen 12, sub c, van verordening nr. 857/94 en 3 bis van verordening nr. 764/89 aldus worden uitgelegd, dat zij een daadwerkelijke persoonlijke overname van de productie verlangen?

3) Verzet artikel 40, lid 3, EG-Verdrag zich ertegen, dat een Lid-Staat ingevolge verordening nr. 857/84 van 31 maart 1984 (gewijzigd bij verordening nr. 764/89 van 20 maart 1989) $sociétés en participation' verbiedt en $groupements agricoles d'exploitation en commun-GAEC partiels laitiers' toestaat (circulaire nr. 4019 van 20 november 1989, DPE/SPM/C 89, circulaire nr. 7051 van 14 november 1991, DEPSE/SDSA C 91)?"

De verordeningen

8 Krachtens artikel 5 quater, lid 1, eerste alinea, tweede volzin, van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 (PB 1968, L 148, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening nr. 856/84, heeft de bij deze laatste verordening ingevoerde extra heffing "ten doel de groei van de melkproduktie te beheersen en toch de nodige ontwikkeling en aanpassing op structuurgebied mogelijk te maken".

9 Volgens artikel 5 quater, lid 1, tweede alinea, wordt de heffing in elk gebied van de Lid-Staten volgens formule A (formule producenten) of formule B (formule kopers) toegepast. Volgens deze laatste formule geldt voor elke koper van melk of andere zuivelproducten een heffing over de hoeveelheden melk of melkequivalent die hem door producenten zijn geleverd en die gedurende het betrokken tijdvak van twaalf maanden een vast te stellen referentiehoeveelheid overschrijden. De Franse Republiek heeft deze laatste formule en als referentiejaar 1983 gekozen.

10 Met betrekking tot de overdracht van een dergelijke referentiehoeveelheid bepaalt artikel 7, lid 1, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985 (PB 1985, L 68, blz. 1), dat "in geval van verkoop, verhuur of overdracht door vererving van een bedrijf (...) de overeenkomstige referentiehoeveelheid volgens nog vast te stellen bepalingen geheel of gedeeltelijk aan de koper, de huurder of de erfgenaam [wordt] overgedragen".

11 Dienaangaande bepaalt artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1988, L 139, blz. 12), het volgende:

"Voor de toepassing van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 857/84, en onverminderd lid 3 van genoemd artikel, worden de referentiehoeveelheden van producenten en kopers in het kader van de formules A en B, en de referentiehoeveelheden van producenten die hun produkten rechtstreeks aan de consument verkopen, als volgt overgedragen:

1. in geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving van het gehele bedrijf wordt de betrokken referentiehoeveelheid overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt;

2. (...)

3. het bepaalde in de punten 1 en 2 (...) is van overeenkomstige toepassing voor andere gevallen van overgang die, op grond van de nationale regelingen, voor de producenten vergelijkbare juridische consequenties hebben."

12 Ten slotte geeft artikel 12, sub c, van verordening nr. 857/84 de volgende definitie van het begrip producent:

"c) producent: de landbouwexploitant, natuurlijke of rechtspersoon of groepering van natuurlijke of rechtspersonen, waarvan het bedrijf op het geografische grondgebied van de Gemeenschap is gevestigd,

- die melk of andere zuivelprodukten rechtstreeks aan de consument verkoopt,

- en/of levert aan de koper".

13 In Frankrijk zijn deze bepalingen met name omgezet bij decreet nr. 84-661 van 17 juli 1984 (JORF van 21 juli 1984, blz. 2373), ingetrokken bij decreet nr. 91-157 van 11 februari 1991 (JORF van 13 februari 1991, blz. 2199), en bij decreet nr. 87-608 van 31 juli 1987 betreffende de overdracht van referentiehoeveelheden melk (JORF van 8 augustus 1987, blz. 8727).

14 Krachtens deze regeling is de overdracht van quota aan een administratieve vergunning onderworpen en moet voor bepaalde categorieën overdrachten, waaronder die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een bepaald percentage ten behoeve van de nationale reserve worden afgetrokken.

De eerste vraag

15 Met de eerste vraag, die uit twee onderdelen bestaat, wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 7 van verordening nr. 857/84 aldus moet worden uitgelegd, dat de oprichting van "sociétés en participation" door melkproducenten kan worden gelijkgesteld met verhuur en, zo neen, of deze bepaling geldt voor de oprichting van een dergelijke vorm van vennootschap, als een middel om de nodige aanpassing op structuurgebied in de zin van artikel 5 quater van verordening nr. 804/68, zoals gewijzigd bij verordening nr. 856/84, tot stand te brengen.

16 Voor zover de vraag een onderzoek naar de juridische status van de betrokken vennootschap naar nationaal recht vereist, zij er allereerst aan herinnerd, dat het Hof in het kader van artikel 177 van het Verdrag niet bevoegd is om een regel van gemeenschapsrecht op een concreet geval toe te passen, en dus evenmin om een bepaling van nationaal recht aan die regel te toetsen. In het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin dit artikel voorziet, kan het evenwel aan de hand van de gegevens in het dossier de nationale rechter de interpretatiegegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht verschaffen die voor deze van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van die bepaling (arrest van 8 december 1987, zaak 20/87, Gauchard, Jurispr. 1987, blz. 4879, r.o. 5).

Het eerste onderdeel van de eerste vraag

17 Volgens vaste rechtspraak berust de gehele regeling van de referentiehoeveelheden op het in de artikelen 7 van de verordeningen nrs. 857/84 en 1546/88 neergelegde algemene beginsel, dat de referentiehoeveelheid ten aanzien van de grond wordt toegekend en dus met de grond waarvoor zij is toegekend, moet worden overgedragen (zie in die zin arrest van 23 januari 1997, zaak C-463/93, St. Martinus Elten, Jurispr. 1997, blz. I-255, r.o. 24; arresten van 27 januari 1994, zaak C-98/91, Herbrink, Jurispr. 1994, blz. I-223, r.o. 13, en zaak C-189/92, Le Nan, Jurispr. 1994, blz. I-261, r.o. 12).

18 Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1992, L 405, blz. 1), die sinds 1 april 1993 van toepassing is, heeft aan dit beginsel uitvoering gegeven bij de vernieuwing van de regeling van de referentiehoeveelheden. Artikel 7, lid 1, eerste alinea, bepaalt namelijk, dat "in geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving (...) de (...) referentiehoeveelheid samen met het bedrijf [wordt] overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt".

19 Derhalve wordt een referentiehoeveelheid in beginsel slechts overgedragen door de overgang van de gronden van het bedrijf waarvoor zij is toegekend, mits deze overdracht voldoet aan de dienaangaande in de artikelen 7 van de verordeningen nrs. 857/84 en 1546/88 vermelde vormen en voorwaarden. Met andere woorden, volgens de regeling van de referentiehoeveelheden is het uitgesloten dat referentiehoeveelheden afzonderlijk worden overgedragen, behoudens in het gemeenschapsrecht voorziene afwijkingen.

20 Zoals de Commissie opmerkt, is de gemeenschapswetgever namelijk in diverse gevallen van dit beginsel afgeweken. Evenwel staat vast, dat geen daarvan op de onderhavige zaak van toepassing is. Met name geldt de regeling van de tijdelijke overdracht van referentiehoeveelheden, die de Lid-Staten ingevolge verordening (EEG) nr. 2998/87 van de Raad van 5 oktober 1987, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 (PB 1987, L 285, blz. 1), kunnen toepassen, niet voor de Franse producenten, aangezien de Franse Republiek van deze bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt.

21 Aangaande de vormen en voorwaarden waaraan overdrachten van referentiehoeveelheden zijn onderworpen, zij opgemerkt, dat de artikelen 7 van de verordeningen nrs. 857/84 en 1546/88 alleen de verkoop, verhuur of overgang door vererving van een bedrijf noemen, alsmede verrichtingen met vergelijkbare rechtsgevolgen. De nationale rechter moet aan de hand van het nationale recht bepalen, of de hem voorgelegde verrichting als verkoop of verhuur kan worden aangemerkt dan wel vergelijkbare consequenties heeft in de zin van deze regeling (zie in die zin arrest St. Martinus Elten, reeds aangehaald, r.o. 32).

22 Dienaangaande heeft het Hof evenwel gepreciseerd, dat het begrip "verhuur" impliceert, dat het bezit van de betrokken productie-eenheden in het kader van de door de pacht ontstane contractuele betrekkingen overgaat en betrekking heeft op iedere overdracht onder bezwarende titel van het recht van gebruik van het bedrijf, ongeacht de rechtsvorm van de overdracht (arresten van 13 juli 1989, zaak 5/88, Wachauf, Jurispr. 1989, blz. 2609, r.o. 15, en 22 oktober 1991, zaak C-44/89, Von Deetzen II, Jurispr. 1991, blz. I-5119, r.o. 37).

23 Ingevolge artikel 7, eerste alinea, sub 3, van verordening nr. 1546/88 kan ook iedere verrichting, ongeacht de rechtsvorm ervan, waarvan de consequenties vergelijkbaar zijn met die van verhuur, worden geacht onder het begrip verhuur te vallen. Derhalve kunnen daaronder ook vallen transacties in het kader van de oprichting van een samenwerkingsverband of een groep personen, die betrekking hebben op het betrokken bedrijf, mits het daarbij gaat om transacties die, gelet op het doel en het voorwerp ervan, primair zijn gericht op voortzetting van de bedrijfsactiviteit door het samenwerkingsverband of de groep personen en dit verband of deze groep niet enkel is opgericht met het oog op de verhandeling van de marktwaarde van het bedrijf (zie voor verrichtingen analoog aan vererving, arrest Von Deetzen II, reeds aangehaald, r.o. 38). Deze uitsluiting van transacties die alleen op verhandeling van de marktwaarde zijn gericht, die volgens de rechtspraak van het Hof tot dusver slechts de pachter betrof, moet om dezelfde redenen en met hetzelfde doel ook worden toegepast op een eigenaar en verpachter.

24 In het geval van verhuur in de zin van de artikelen 7 van de verordeningen nrs. 857/84 en 3950/92, heeft de pachter slechts recht op de aan de gronden van het bedrijf verbonden referentiehoeveelheid, voor zover hij, als landbouwexploitant, de hoedanigheid van producent in de zin van artikel 12, sub c, van verordening nr. 857/84 bezit. Voor het geval een referentiehoeveelheid wordt toegekend, blijkt namelijk uit het arrest van 15 januari 1991 (zaak C-341/89, Ballmann, Jurispr. 1991, blz. I-25), dat uit de algemene opzet van de regeling inzake de extra heffing op melk voortvloeit, dat aan een landbouwer slechts een referentiehoeveelheid kan worden toegekend wanneer hij de hoedanigheid van producent bezit. Wanneer een reeds toegekende referentiehoeveelheid wordt overgedragen, moet de cessionaris die de gronden overneemt, derhalve deze hoedanigheid van producent hebben om in aanmerking te komen voor overdracht van de eraan verbonden referentiehoeveelheid. Bijgevolg kan ingevolge artikel 7, eerste alinea, sub 1, van verordening nr. 1546/88 en artikel 7, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 3950/92, een referentiehoeveelheid met de grond waarbij zij hoort, slechts bij wijze van verhuur worden overgedragen, indien de pachter de hoedanigheid van producent heeft.

25 Volgens de rechtspraak van het Hof heeft het begrip producent, zoals blijkt uit de samenhang van de definities van artikel 12, sub c en d, van verordening nr. 857/84, betrekking op een landbouwexploitant die met het oog op de melkproductie op eigen verantwoordelijkheid een geheel van productie-eenheden exploiteert (arrest Herbrink, reeds aangehaald, r.o. 20). Wanneer de pacht onder de hiervoor genoemde voorwaarden wordt overgenomen door een samenwerkingsverband of een groep natuurlijke en rechtspersonen, moeten alle personen die deel uitmaken van het samenwerkingsverband of de groep, voldoen aan de voorwaarden waaraan een producent moet voldoen (arrest Herbrink, reeds aangehaald, r.o. 21).

Het tweede onderdeel van de eerste vraag

26 Artikel 5 quater van verordening nr. 804/68, zoals gewijzigd bij verordening nr. 856/84, beoogt weliswaar de nodige structurele aanpassingen mogelijk te maken, doch dit doel mag slechts worden nagestreefd in de vormen en onder de voorwaarden die daartoe in de regeling van de heffing op melk nauwkeurig zijn vastgesteld. Anders zou de uniforme toepassing van deze regeling in gevaar kunnen worden gebracht door het uiteenlopen van de nationale regelingen.

27 Zoals de advocaat-generaal in de punten 32 en volgende van zijn conclusie heeft uiteengezet, staat geen van de bepalingen van de heffingsregeling een producent die zich in de situatie van verzoeker in het hoofdgeding bevindt, toe om met het oog op een noodzakelijke structurele aanpassing in een andere vorm dan bepaald in artikel 7 van verordening nr. 857/84 gebruik te maken van een aan een andere producent toegekende referentiehoeveelheid.

28 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 7 van verordening nr. 857/84 aldus moet worden uitgelegd, dat de oprichting van een vennootschap naar nationaal recht niet met verhuur kan worden gelijkgesteld, indien zij tot doel en ten gevolge heeft, dat door de enkele overdracht van de referentiehoeveelheden van een van de vennoten, zonder overgang van de gronden van het bedrijf waarbij zij horen, de marktwaarde van deze hoeveelheden ten gunste van enkele van de vennoten wordt gerealiseerd, zonder dat de vennoten, in hun hoedanigheid van producenten, voornemens zijn de bedrijfsactiviteit voort te zetten. Artikel 7 van verordening nr. 857/84 kan evenmin van toepassing zijn op de oprichting van een dergelijke vorm van vennootschap, beschouwd als een middel om een noodzakelijke aanpassing op structuurgebied in de zin van artikel 5 quater van verordening nr. 804/68, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 856/84, tot stand te brengen.

De tweede vraag

29 De tweede vraag, die de uitlegging van artikel 12, sub c, van verordening nr. 857/84 en van artikel 3 bis van deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 764/89 van de Raad van 20 maart 1989 (PB 1989, L 84, blz. 2), betreft in die zin, dat krachtens deze bepalingen de productie daadwerkelijk persoonlijk moet worden overgenomen, is irrelevant voor zover zij betrekking heeft op artikel 3 bis van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd.

30 Blijkens het arrest van 21 maart 1991 (zaak C-314/89, Rauh, Jurispr. 1991, blz. I-1647, r.o. 10), beoogt deze bepaling in hoofdzaak te waarborgen, dat producenten die, ter uitvoering van een verbintenis uit hoofde van verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB 1977, L 131, blz. 1), gedurende het referentiejaar geen melk hebben geleverd, onder bepaalde voorwaarden een specifieke referentiehoeveelheid krijgen.

31 Evenwel staat vast, dat Kergus geen deel uitmaakt van deze categorie producenten.

32 Voor zover de tweede vraag betrekking heeft op de verplichting voor een pachter om persoonlijk en daadwerkelijk de productie over te nemen, volstaat het te verwijzen naar rechtsoverweging 25 van het onderhavige arrest.

33 Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 12, sub c, van verordening nr. 857/84 aldus moet worden uitgelegd, dat het in beginsel verplicht tot een daadwerkelijke persoonlijke overname van de productie.

De derde vraag

34 Met de derde vraag wenst de nationale rechter in hoofdzaak te vernemen, of het in artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag neergelegde gelijkheidsbeginsel zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat toestaat, dat voor de uitoefening van een zuivelactiviteit gebruik wordt gemaakt van bepaalde vormen van vennootschappen naar nationaal recht, zoals de "groupement agricole d'exploitation en commun (hierna: $GAEC') partiel laitier", terwijl hij gebruikmaking van andere vormen van vennootschappen, zoals de "société en participation", verbiedt.

35 Volgens vaste rechtspraak is artikel 40, lid 3, tweede alinea, dat in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid betrekking heeft op het verbod van discriminatie, slechts de specifieke uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de fundamentele beginselen van gemeenschapsrecht en dat verlangt, dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 20 september 1988, zaak 203/86, Spanje/Raad, Jurispr. 1988, blz. 4563, r.o. 25).

36 Het is eveneens vaste rechtspraak, dat voor zover de fundamentele beginselen van gemeenschapsrecht de Lid-Staten bij de uitvoering van de communautaire regelgeving binden, deze regel van toepassing is op nationale bepalingen die, zoals de thans in geding zijnde, ter uitvoering van de communautaire melkregeling de vormen van gemeenschappelijke exploitatie van de melkhoeveelheden bepalen (arresten van 14 juli 1994, zaak C-351/92, Graff, Jurispr. 1994, blz. I-3361, r.o. 17, en 24 maart 1994, zaak C-2/92, Bostock, Jurispr. 1994, blz. I-955, r.o. 16).

37 In casu zij vastgesteld, dat circulaire nr. 7051 van het Ministerie van Landbouw van 14 november 1991, betreffende de overdracht van het melkquotum, alsook circulaire nr. 7008 van 25 maart 1993 van voornoemd ministerie, betreffende de "GAEC partiels laitiers", die in het kader van de in rechtsoverweging 13 van het onderhavige arrest vermelde decreten zijn vastgesteld, de producenten die in een "société de participation" zijn gegroepeerd, anders behandelt dan de bij een "GAEC partiel laitier" aangesloten producenten, aangezien het alleen eerstgenoemden verboden is een zuivelactiviteit uit te oefenen.

38 Dit verschil in behandeling kan geen schending van het beginsel van non- discriminatie opleveren. Bij deze twee vormen van vennootschappen gaat het immers niet om vergelijkbare situaties aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie opmerkt, in de "GAEC partiel laitier" de vennoten persoonlijk en daadwerkelijk aan de melkproductie meewerken, terwijl in de "société de participation" de productiewerkzaamheden aan één vennoot kunnen worden opgedragen. Deze laatste vennootschapsvorm bevordert derhalve productievormen die niet met de betrokken communautaire verordening stroken.

39 Dienaangaande zij gepreciseerd dat een Lid-Staat, teneinde een doeltreffend administratief toezicht op de toepassing van de regeling mogelijk te maken, bepaalde vormen van vennootschappen, die een bedrijfsuitoefening die niet met het gemeenschapsrecht strookt vergemakkelijken, moet kunnen uitsluiten zonder het risico te lopen, het discriminatieverbod te schenden.

40 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag er zich niet tegen verzet, dat een Lid-Staat toestaat, dat voor de uitoefening van een zuivelactiviteit gebruik wordt gemaakt van bepaalde vormen van vennootschappen naar nationaal recht, zoals de "GAEC partiel laitier", terwijl hij gebruikmaking van andere vormen van vennootschappen, zoals de "société en participation", verbiedt, voor zover deze laatste productievormen zouden kunnen bevorderen die niet stroken met de communautaire regelgeving.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

41 De kosten door de Franse regering alsmede de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal de grande instance de Morlaix bij vonnis van 14 december 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 7 van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten, moet aldus worden uitgelegd, dat de oprichting van een vennootschap naar nationaal recht niet met verhuur kan worden gelijkgesteld, indien deze tot doel en ten gevolge heeft, dat door de enkele overdracht van de referentiehoeveelheden van een van de vennoten, zonder overgang van de gronden van het bedrijf waarbij zij horen, de marktwaarde van deze hoeveelheden ten gunste van enkele van de vennoten wordt verhandeld, zonder dat de vennoten, in hun hoedanigheid van producenten, voornemens zijn de bedrijfsactiviteit voort te zetten. Artikel 7 van verordening nr. 857/84 kan evenmin van toepassing zijn op de oprichting van een dergelijke vorm van vennootschap, beschouwd als een middel om een nodige aanpassing op structuurgebied in de zin van artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984, tot stand te brengen.

2) Artikel 12, sub c, van verordening nr. 857/84 moet aldus worden uitgelegd, dat het in beginsel verplicht tot een daadwerkelijke persoonlijke overname van de productie.

3) Artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag verzet er zich niet tegen, dat een Lid-Staat toestaat, dat voor de uitoefening van een zuivelactiviteit gebruik wordt gemaakt van bepaalde vormen van vennootschappen naar nationaal recht, zoals de "GAEC partiel laitier", terwijl hij gebruikmaking van andere vormen van vennootschappen, zoals "société en participation" verbiedt, voor zover deze laatste productievormen zouden kunnen bevorderen die niet stroken met de communautaire regelgeving.

Top