EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994TJ0348

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998.
Enso Española SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag - Recht op onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie - Recht van verweer - Motivering - Geldboete - Bepaling van bedrag - Berekeningsmethode - Verzachtende omstandigheden - Beginsel van gelijke behandeling - Evenredigheidsbeginsel.
Zaak T-348/94.

Jurisprudentie 1998 II-01875

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1998:102

61994A0348

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998. - Enso Española SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag - Recht op onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie - Recht van verweer - Motivering - Geldboete - Bepaling van bedrag - Berekeningsmethode - Verzachtende omstandigheden - Beginsel van gelijke behandeling - Evenredigheidsbeginsel. - Zaak T-348/94.

Jurisprudentie 1998 bladzijde II-01875


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Grondrechten - Eerbiediging verzekerd door gemeenschapsrechter - Inaanmerkingneming van Europees Verdrag voor rechten van de mens

(Verdrag betreffende Europese Unie, art. F, lid 2)

2 Mededinging - Administratieve procedure - Niet-toepasselijkheid van artikel 6 van Europees Verdrag voor rechten van de mens - Eerbiediging van procedurele waarborgen door Commissie - Doeltreffende rechterlijke toetsing van beschikkingen van Commissie - Onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie - Volledige rechtsmacht

(EG-Verdrag, art. 85 en 86; verordening nr. 17 van de Raad, art. 17; besluit 88/591 van de Raad)

3 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Recht van verweer - Eerbiediging in kader van administratieve procedure

4 Mededinging - Administratieve procedure - Mededeling van punten van bezwaar - Noodzakelijke inhoud

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 19, lid 1; verordening nr. 99/63 van de Commissie, art. 4)

5 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte

(EG-Verdrag, art. 190)

6 Procedure - Inleidend verzoekschrift - Vormvereisten - Identificatie van voorwerp van geschil - Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

7 Mededinging - Mededingingsregelingen - Deelneming aan vergaderingen van ondernemingen, die ertoe strekken mededinging te verstoren - Omstandigheid waaruit, bij gebreke van distantiëring van genomen beslissingen, kan worden geconcludeerd tot deelneming aan daaropvolgende mededingingsregeling

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

8 Mededinging - Mededingingsregelingen - Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk opleveren - Ondernemingen aan wie inbreuk, bestaande in deelneming aan geheel kartel, ten laste kan worden gelegd - Criteria

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

9 Mededinging - Mededingingsregelingen - Inbreuk die ertoe strekt mededinging op bepaalde geografische markt te beperken - Voorafgaande afbakening van geografische markt - Geen verplichting

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

10 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking waarbij aan meerdere ondernemingen geldboete wordt opgelegd wegens inbreuk op mededingingsregels

(EG-Verdrag, art. 190; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

11 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Verzwarende omstandigheden - Verhulling van mededingingsregeling - Bewijs voortvloeiend uit ontbreken van aantekeningen betreffende vergaderingen van bij mededingingsregeling betrokken ondernemingen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

12 Mededinging - Gemeenschapsregels - Inbreuken - Opzet - Begrip

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

13 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Verzachtende omstandigheden - Gedrag dat afwijkt van binnen mededingingsregeling overeengekomen gedrag - Beoordeling

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

14 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Verzachtende omstandigheden - Financiële toestand van betrokken onderneming - Geen verzachtende omstandigheid

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

15 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Verzachtende omstandigheden - Ontbreken van maatregelen ter controle van uitvoering van mededingingsregeling - Geen verzachtende omstandigheid

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

16 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Berekeningsmethoden - Omrekening van omzet van ondernemingen in referentiejaar in ecu op basis van gemiddelde wisselkoers van dat jaar - Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

17 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte en duur van inbreuken - Beoordelingsfactoren - Mogelijkheid om niveau van geldboeten te verhogen ter versterking van preventieve werking

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

Samenvatting


18 De grondrechten behoren tot de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging de gemeenschapsrechter verzekert. Daarbij laat de gemeenschapsrechter zich leiden door de constitutionele tradities welke aan de lidstaten gemeen zijn, alsmede door de aanwijzigingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraan de lidstaten hebben meegewerkt, of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het Europees Verdrag voor de rechten van de mens komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe.

19 Wanneer de Commissie de bepalingen van het communautaire mededingingsrecht toepast, kan zij niet als "rechterlijke instantie" in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden aangemerkt. Bijgevolg kan een beschikking tot toepassing van de communautaire mededingingsregels niet onwettig zijn op de enkele grond dat zij is vastgesteld binnen het kader van een systeem waarin de Commissie zowel de functie van aanklager als van beslissend orgaan vervult. Tijdens de administratieve procedure voor de Commissie is zij evenwel verplicht, de in het gemeenschapsrecht vastgestelde procedurele waarborgen te eerbiedigen.

Het gemeenschapsrecht verleent de Commissie een toezichthoudende taak, die mede de taak omvat om inbreuken op de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag te vervolgen. Verordening nr. 17 verleent haar bovendien de bevoegdheid om bij beschikking aan de ondernemingen en ondernemersverenigingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk op deze bepalingen hebben gemaakt, geldboeten op te leggen.

Het vereiste van een doeltreffende rechterlijke toetsing van elke beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de communautaire mededingingsregels wordt vastgesteld en daarvoor een sanctie wordt opgelegd, is een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat voortvloeit uit de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben. Een dergelijk beginsel wordt niet geschonden, wanneer een dergelijke toetsing krachtens besluit 88/591 van de Raad wordt uitgeoefend door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, zoals het Gerecht, dat overeenkomstig de door de betrokken natuurlijke of rechtspersoon tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring aangevoerde middelen de juridische en feitelijke gegrondheid van elke beschuldiging door de Commissie op het gebied van de mededinging kan beoordelen, en dat overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 17 bevoegd is om te beoordelen of de opgelegde geldboete evenredig is aan de zwaarte van de vastgestelde inbreuk.

20 De eerbiediging van het recht van verweer in iedere procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, is te beschouwen als een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen.

21 De mededeling van de punten van bezwaar, die tot doel heeft de op grond van de mededingingsregels vervolgde ondernemingen alle informatie te verschaffen die zij nodig hebben om zich te kunnen verdedigen voordat de Commissie een eindbeschikking geeft, moet gesteld zijn in bewoordingen die, hoe bondig ook, voor de belanghebbenden voldoende duidelijk zijn om te weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt.

22 De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld.

Weliswaar is de Commissie krachtens artikel 190 van het Verdrag gehouden, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen naar aanleiding waarvan zij haar beschikking heeft gegeven, doch niet is vereist, dat zij ingaat op alle punten van feitelijke of juridische aard, die tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen.

23 Volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf.

24 Het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van vergaderingen die een kennelijk mededingingsverstorend doel hebben, kan haar niet van de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel ontslaan, wanneer zij zich niet publiekelijk van de inhoud van de vergaderingen heeft gedistantieerd. Zelfs indien een dergelijke onderneming zich op de markt niet op de overeengekomen wijze heeft gedragen, doet zulks dus niets af aan haar aansprakelijkheid voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

25 Om elk van de in een beschikking tot toepassing van de mededingingsregels genoemde ondernemingen gedurende een bepaalde periode aansprakelijk te kunnen stellen voor een geheel kartel dat verschillende mededingingsverstorende gedragingen omvat, moet de Commissie aantonen, dat elk van hen heeft ingestemd met de aanvaarding van een algemeen plan dat de bestanddelen van het kartel dekt, dan wel gedurende deze periode rechtstreeks aan al deze bestanddelen heeft deelgenomen. Een onderneming kan zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks aan één of meer van de bestanddelen van dit kartel heeft deelgenomen, voor een geheel kartel aansprakelijk worden gesteld, wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke verstandhouding waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een algemeen plan, alsook dat dit algemene plan alle bestanddelen van het kartel dekte. Is zulks het geval, dan kan het feit dat de betrokken onderneming niet rechtstreeks aan alle bestanddelen van het gehele kartel heeft deelgenomen, haar niet disculperen van de aansprakelijkheid voor de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Wel kan een dergelijke omstandigheid in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de ten aanzien van haar vastgestelde inbreuk.

26 Wanneer de Commissie een inbreuk vaststelt die ertoe strekt de mededinging op een bepaalde geografische markt te beperken, behoeft voor de vaststelling van deze mededingingsbeperking niet eerst de geografische markt te worden afgebakend.

27 De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld.

Bij een beschikking waarbij aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld.

Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen.

Ten slotte moet de motivering van de beschikking in de beschikking zelf voorkomen en kunnen latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking worden genomen.

Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

28 Het feit dat de ondernemingen die bij een prijsafspraak betrokken waren, de aankondiging van de onderling afgestemde prijsverhogingen hebben gearrangeerd en dat zij werden ontmoedigd aantekeningen betreffende vergaderingen over dit onderwerp te maken, bewijst dat zij zich van de onrechtmatigheid van hun gedrag bewust waren en dat zij maatregelen hebben genomen om de afspraak te verhullen. Dergelijke maatregelen kan de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk als verzwarende omstandigheden in aanmerking nemen.

Het ontbreken van officiële notulen en het nagenoeg volledig ontbreken van interne notities betreffende deze vergaderingen kunnen, gelet op het aantal, de duur in de tijd en de aard van de betrokken besprekingen, genoegzaam bewijs opleveren voor het feit dat degenen die de vergaderingen bijwoonden, werden ontmoedigd aantekeningen te maken.

29 Voor de vaststelling dat een inbreuk op de communautaire mededingingsregels opzettelijk is begaan, is niet vereist, dat de onderneming zich ervan bewust was, het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag te overtreden. Het volstaat dat de onderneming niet onkundig kon zijn van de omstandigheid, dat de gewraakte handelwijze ertoe strekte of ten gevolge had dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt werd verhinderd.

30 Het feit dat een onderneming waarvan de deelneming aan een onderlinge afstemming van prijzen met haar concurrenten is aangetoond, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, is niet noodzakelijkerwijze een omstandigheid die bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen. Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer zelfstandig marktbeleid voert, kan namelijk gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken.

31 Bij de vaststelling van het bedrag van de wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels op te leggen geldboete is de Commissie niet verplicht, de deficitaire situatie van de betrokken onderneming als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen. De erkenning van een dergelijke verplichting zou erop neerkomen, dat aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt, een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel wordt verschaft.

32 Ofschoon het bestaan van maatregelen ter controle van de uitvoering van een mededingingsregeling bij de vaststelling van de geldboeten wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels als een verzwarende omstandigheid in aanmerking kan worden genomen, kan het ontbreken van dergelijke maatregelen als zodanig geen verzachtende omstandigheid opleveren.

33 Wanneer de Commissie aan meerdere ondernemingen een geldboete oplegt wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels belet niets haar, het bedrag daarvan uit te drukken in ecu, een monetaire eenheid die in nationale munteenheden kan worden omgerekend. Dit stelt overigens de ondernemingen beter in staat om de bedragen van de opgelegde geldboeten te vergelijken. Bovendien onderscheidt de mogelijke omrekening van de ecu in nationale munteenheid deze monetaire eenheid van de "rekeneenheid", bedoeld in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, die geen betalingseenheid is, zodat het bedrag van de geldboete noodzakelijkerwijze in nationale valuta moet worden vastgesteld.

Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete mag de Commissie een methode gebruiken waarbij de omzet van het referentiejaar van elke onderneming in ecu wordt omgerekend tegen de gemiddelde wisselkoers van dat jaar en niet op basis van de wisselkoers op de datum waarop de beschikking is vastgesteld.

Om te beginnen moet de Commissie normaliter één zelfde berekeningsmethode gebruiken voor de geldboeten die worden opgelegd aan ondernemingen die worden bestraft wegens deelneming aan eenzelfde inbreuk. Vervolgens moet de Commissie om de verschillende meegedeelde, in de respectieve nationale valuta van de betrokken ondernemingen uitgedrukte omzetcijfers te kunnen vergelijken, deze omzetten in één zelfde munteenheid omrekenen, zoals de ecu, waarvan de waarde op basis van de waarde van elke nationale munteenheid van de lidstaten wordt bepaald.

Enerzijds kan de Commissie, door uit te gaan van de omzet die elk der ondernemingen heeft behaald in de loop van het referentiejaar, dat wil zeggen het laatste volledige jaar van de in aanmerking genomen periode van de inbreuk, de omvang en de economische macht van elke onderneming alsmede de omvang van de door elk van hen gepleegde inbreuk beoordelen, aangezien deze factoren relevant zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de door elke onderneming gepleegde inbreuk. Anderzijds kan de Commissie, door voor de omrekening van de betrokken omzetten in ecu uit te gaan van de gemiddelde wisselkoersen van het aangehouden referentiejaar, voorkomen dat eventuele valutaschommelingen sedert de beëindiging van de inbreuk invloed hebben op de beoordeling van de relatieve omvang en economische macht van de ondernemingen, alsmede van de omvang van de door elk van hen gepleegde inbreuk en derhalve op de beoordeling van de zwaarte van deze inbreuk. De beoordeling van de zwaarte van de inbreuk dient namelijk betrekking te hebben op de economische realiteit zoals deze was op het tijdstip waarop deze inbreuk werd gepleegd.

Met de methode van berekening van de geldboete, waarbij de gemiddelde wisselkoers van het referentiejaar wordt gebruikt, kunnen bijgevolg de willekeurige effecten van de wijzigingen van de reële waarde van de nationale munteenheden worden voorkomen, die tussen het referentiejaar en het jaar van vaststelling van de beschikking kunnen optreden en in casu ook inderdaad zijn opgetreden. Zo deze methode kan betekenen, dat een bepaalde onderneming een bedrag moet betalen dat in nationale munteenheid uitgedrukt nominaal hoger of lager is dan het bedrag dat zij had moeten betalen ingeval de wisselkoers van de datum van vaststelling van de beschikking werd toegepast, is dit slechts de logische consequentie van de schommelingen van de reële waarde van de verschillende nationale munteenheden.

34 Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels moet rekening worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. De zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld.

Bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten mag de Commissie rekening houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken op de communautaire mededingingsregels worden gemaakt en mag zij derhalve het niveau van de geldboeten verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren.

Verder kan de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in het bijzonder rekening houden met de lange duur en het evidente karakter van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie.

Partijen


In zaak T-348/94,

Enso Española SA, gevestigd te Castellbisbal, Barcelona (Spanje), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Creus Carreras en X. Ruiz Calzado, advocaten te Barcelona, J. R. García-Gallardo, advocaat te Burgos, en B. García Porras, advocaat te Salamanca, vervolgens door A. Creus Carreras, X. Ruiz Calzado en E. Contreras Ynzenga, advocaat te Madrid,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. E. González-Díaz en R. Lyal, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, vervolgens door R. Lyal, bijgestaan door R. Garcia Vicente, advocaat te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton, PB L 243, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 juni 1997-8 juli 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1), zoals gerectificeerd bij beschikking van de Commissie van 26 juli 1994 [C(94) 2135 def.] (hierna: "beschikking"). Bij de beschikking is aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag.

2 De beschikking heeft betrekking op het product karton. Drie typen karton, die worden aangeduid als karton van de kwaliteiten "GC", "GD" en "SBS", worden in de beschikking vermeld.

3 Karton van de kwaliteit GD (hierna: "GD-karton") is karton dat van binnen grijs is (gerecycleerd papier) en gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van andere dan levensmiddelen.

4 Karton van de kwaliteit GC (hierna: "GC-karton") is karton met een witte buitenlaag, dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van levensmiddelen. GC-karton is van betere kwaliteit dan GD-karton. In de door de beschikking bestreken periode bestond tussen deze beide producten in het algemeen een prijsverschil van ongeveer 30 %. In geringere omvang wordt GC-karton van hoge kwaliteit ook gebruikt voor grafische doeleinden.

5 De afkorting SBS wordt gebruikt voor geheel wit karton (hierna: "SBS-karton"). De prijs van dit product is ongeveer 20 % hoger dan die van GC-karton. Het wordt gebruikt voor de verpakking van levensmiddelen, cosmetische producten, farmaceutische producten en sigaretten, doch voornamelijk voor grafische doeleinden.

6 Bij schrijven van 22 november 1990 diende de British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt (hierna: "BPIF"), bij de Commissie een informele klacht in. Daarin stelde zij, dat de kartonproducenten die in het Verenigd Koninkrijk leverden, een reeks gelijktijdige en uniforme prijsstijgingen hadden doorgevoerd, en verzocht zij de Commissie, te onderzoeken of eventueel inbreuk werd gemaakt op de communautaire mededingingsregels. Om ervoor te zorgen dat haar initiatief publiciteit kreeg, bracht de BPIF een perscommuniqué uit. Over de inhoud van dit communiqué is in de gespecialiseerde vakpers bericht in een nieuwsbrief van december 1990.

7 Op 12 december 1990 diende ook de Fédération française du cartonnage bij de Commissie een informele klacht in, waarin in soortgelijke bewoordingen als in de klacht van de BPIF beschuldigingen werden geuit betreffende de Franse kartonmarkt.

8 Op 23 en 24 april 1991 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 13, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), tegelijkertijd en onaangekondigd verificaties uit bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton.

9 Na die verificaties zond de Commissie uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen en om overlegging van documenten aan alle producenten tot wie de beschikking is gericht.

10 Op basis van het in het kader van die verificaties en die verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85 van het Verdrag.

11 Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord. Van 7 tot en met 9 juni 1993 werd een hoorzitting gehouden, tijdens welke deze laatsten werden gehoord.

12 Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

"Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard-the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek $De Eendracht' NV (handelende onder de naam $BPB de Eendracht'), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

- in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

- in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

- in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

- in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

- regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

- voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

- gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

- een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

- in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

- ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

(...)

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

xviii) Enso Española SA, een geldboete van 1 750 000 ECU;

(...)"

13 Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam "Product Group Paperboard" (hierna: "PG Paperboard"), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

14 In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten "Presidents Working Group" (hierna: "PWG") opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

15 De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

16 De PWG bracht verslag uit aan de "President Conference" (hierna: "PC"), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

17 Eind 1987 werd het "Joint Marketing Committee" (hierna: "JMC") opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

18 Het "Economic Committee" (hierna: "EC") ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

19 Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

20 Verzoekster Enso Española SA (hierna: "Enso Española"), voorheen Tampella Española SA, heeft volgens de beschikking een aantal vergaderingen van het JMC (tussen februari 1989 en april 1991), de PC (van mei 1988 tot mei 1989) en het EC (van februari 1987 tot mei 1989) bijgewoond.

Procesverloop

21 Bij op 18 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster onderhavig beroep ingesteld.

22 Zestien van de achttien andere ondernemingen die aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, hebben eveneens beroep ingesteld tegen de beschikking (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-352/94 en T-354/94).

23 Verzoekster in zaak T-301/94, Laakmann Karton GmbH, heeft haar beroep bij op 10 juni 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief ingetrokken en bij beschikking van 18 juli 1996, Laakmann Karton/Commissie (T-301/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

24 Vier Finse ondernemingen, leden van de handelsvereniging Finnboard, die om die reden hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de aan de vereniging opgelegde geldboete, hebben eveneens beroep tegen de beschikking ingesteld (gevoegde zaken T-339/94, T-340/94, T-341/94 en T-342/94).

25 Ten slotte is beroep ingesteld door de vereniging CEPI-Cartonboard, tot wie de beschikking niet is gericht. Bij op 8 januari 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft zij haar beroep evenwel ingetrokken en bij beschikking van 6 maart 1997, CEPI-Cartonboard/Commissie (T-312/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

26 Bij brief van 5 februari 1997 heeft het Gerecht partijen verzocht, aanwezig te zijn bij een informele bijeenkomst, vooral om hun opmerkingen in te dienen betreffende de eventuele voeging van de zaken T-295/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94 voor de mondelinge behandeling. Tijdens deze bijeenkomst, die plaatshad op 29 april 1997, hebben partijen met een dergelijke voeging ingestemd.

27 Bij beschikking van 4 juni 1997 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de vorengenoemde zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en heeft hij een door verzoekster in zaak T-334/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling ingewilligd.

28 Bij beschikking van 20 juni 1997 heeft hij een door verzoekster in zaak T-337/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling van een in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht overgelegd document ingewilligd.

29 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen, waarbij het partijen heeft verzocht, een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

30 De partijen in de in punt 26 vermelde zaken zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord tijdens de terechtzitting die heeft plaatsgevonden van 25 juni tot en met 8 juli 1997.

Conclusies van partijen

31 Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

- De beschikking geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren, voor zover zij op haar betrekking heeft;

- subsidiair, de haar opgelegde geldboete in te trekken;

- meer subsidiair, de haar opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen;

- de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten en renten voor het stellen van een bankgarantie of van de eventuele betaling van het geheel of een gedeelte van de geldboete.

32 De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster te verwijzen in de kosten.

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

A - Het middel: schending van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie

Argumenten van partijen

33 Verzoekster stelt, dat het feit dat de Commissie zowel de functie van onderzoekend als van beslissend orgaan vervult, in strijd is met het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, een grondrecht.

34 Dit middel valt uiteen in twee onderdelen. In het eerste onderdeel betoogt verzoekster dat het grondrecht waarop zij zich beroept, is erkend in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna: "EVRM"). In het tweede onderdeel stelt zij, dat het is bevestigd in de constitutionele tradities van de lidstaten.

35 Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel herinnert zij eraan, dat een rechterlijke instantie waarvoor een strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM is ingesteld, onpartijdig moet zijn. Bijgevolg moeten het onderzoek in de strafprocedure en de vaststelling van de beslissing waarmee een einde aan deze procedure wordt gemaakt, door twee verschillende instanties of personen worden verricht (arresten Europees Hof voor de rechten van de mens van 1 oktober 1982, Piersack, serie A, nr. 53, en 26 oktober 1984, De Cubber, serie A, nr. 86). De Europese Commissie voor de rechten van de mens heeft beslissingen op het gebied van het mededingingsrecht als een strafvervolging aangemerkt (beslissing van 9 februari 1990, M & Co./Duitsland, nr. 13258/87, vol. 64, blz. 138, en advies in de zaak Stenuit/Franse Staat, nr. 11598/85, rapport van 30 mei 1991, serie A, nr. 232-A).

36 De in artikel 6 EVRM neergelegde waarborgen hadden om drie redenen moeten worden geëerbiedigd.

37 Om te beginnen heeft de beschikking van de Commissie een strafrechtelijk karakter (advies van de Europese Commissie voor de rechten van de mens in de zaken Stenuit/Franse Staat en M & Co./Duitsland, reeds aangehaald). Het strafrechtelijke karakter van de geldboeten is een gevolg van hun repressieve karakter, waarvan het bewijs wordt geleverd door de publiciteit die de Commissie met het oog op de preventie daaraan geeft.

38 In de tweede plaats hadden zelfs indien de opgelegde sanctie geen strafrechtelijk karakter heeft, de strafrechtelijke waarborgen moeten worden toegepast op een administratieve procedure die tot een sanctie kan leiden, zoals de administratieve procedure voor de Commissie. In dit verband is de formele kwalificatie welke in het nationale recht en in casu in het gemeenschapsrecht aan dergelijke sancties wordt gegeven, van weinig belang.

39 Met een beroep op de arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens (arresten van 8 juni 1976, Engel e.a., serie A, nr. 22; 21 februari 1984, Öztürk, serie A, nr. 73, en 28 juni 1984, Campbell en Fell, serie A, nr. 80) is zij van mening, dat het recht op een eerlijk proces in casu kan worden toegepast in weerwil van het feit dat de Commissie niet is gelijkgesteld met een rechterlijke instantie in de zin van artikel 6 EVRM (arresten Hof van 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78-215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punten 79-91, en 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825).

40 Ten slotte kan de partijdigheid van de Commissie volgens verzoekster worden gecompenseerd door de mogelijkheid om nadien een beroep in te stellen voor een rechterlijke instantie met volledige rechtsmacht (arrest De Cubber, reeds aangehaald). Dit is in casu evenwel niet het geval, omdat het door het Gerecht krachtens de artikelen 172 en 173 van het Verdrag uitgeoefende toezicht in geen enkel opzicht een toetsing in volle omvang is waarbij alle beoordelingen op het punt van de feiten en het recht kunnen worden getoetst in de zin van het arrest De Cubber (reeds aangehaald).

41 Het bij artikel 173 van het Verdrag ingestelde beroep verleent het Gerecht niet de bevoegdheid om de feitelijke situatie of de economische omstandigheden op basis waarvan de desbetreffende beschikkingen of aanbevelingen zijn gegeven, te beoordelen, behalve wanneer de Commissie wordt beschuldigd van misbruik van bevoegdheid of van een kennelijke schending van de verdragsbepalingen of van enige op de uitvoering daarvan betrekking hebbende rechtsregel. Op basis van twee arresten van het Hof (arresten van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, Jurispr. blz. 2545, punt 34, en 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punt 23) is verzoekster van mening, dat de rechterlijke toetsing van de beschikkingen van de Commissie op basis van artikel 173 van het Verdrag een eenvoudige wettigheidstoetsing is, die niet beantwoordt aan de vereisten van een toetsing in volle omvang.

42 Bij de in artikel 172 van het Verdrag bedoelde toetsing van de geldboeten gaat het letterlijk om een volledige rechtsmacht en deze toetsing vormt derhalve een uitbreiding van de bevoegdheden van de gemeenschapsrechter in het kader van het beroep tot nietigverklaring (arrest Hof van 13 juni 1958, Meroni & Co. Industrie Metallurgische/Hoge Autoriteit, 9/56, Jurispr. blz. 9).

43 Deze toetsing is evenwel geen toetsing in volle omvang in de zin van het EVRM, omdat het Gerecht dit slechts kan uitoefenen in geval van kennelijke onbillijkheid (arrest Hof van 10 december 1957, ALMA/Hoge Autoriteit, 8/56, Jurispr. blz. 189, 203), of van een wezenlijke feitelijke of juridische vergissing (conclusie van advocaat-generaal Warner bij arrest Hof van 12 juli 1979, BMW Belgium e.a./Commissie, 32/78, 36/78-82/78, Jurispr. blz. 2435).

44 Zelfs indien deze toetsing als een toetsing in volle omvang moet worden beschouwd, heeft zij niet op alle bestanddelen van de bestreden beschikking betrekking, zoals door het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt vereist. Het enige mogelijke gevolg van deze toetsing kan de wijziging van de opgelegde sanctie zijn, zonder dat de feiten en de feitelijke beoordelingen die door de Commissie als rechtsgrondslag voor deze sanctie zijn gebruikt, worden onderzocht.

45 In het tweede onderdeel van het middel verklaart verzoekster, dat het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie door de tradities van de lidstaten is erkend.

46 Artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie schrijft de toepassing van de grondrechten voor, zoals zij uit de constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien. Het recht op een onpartijdige rechter wordt in de lidstaten gewaarborgd in de twee soorten van procedures voor toezicht op inbreuken op het gemeenschapsrecht, zoals deze in het arrest De Cubber (reeds aangehaald) worden onderscheiden.

47 In het eerste soort van procedure worden de onderzoeks- en de beslissingsfase van meet af aan gescheiden. Verschillende nationale stelsels van toezicht op de mededinging, namelijk het Franse, het Griekse, het Belgische, het Portugese, het Spaanse, het Deense, het Oostenrijkse, het Finse en het Zweedse stelsel, kennen dit onderscheid tussen onderzoek en beslissing. Sommige daarvan, namelijk het Belgische, het Portugese, het Spaanse, het Deense en het Zweedse stelsel, kennen in een latere fase zelfs een toetsing in volle omvang. Daarentegen biedt de procedure tot toepassing van het mededingingsrecht in het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Luxemburg en Nederland de met de bescherming van de vrije mededinging belaste organen niet de mogelijkheid om geldboeten op te leggen.

48 In het tweede soort van procedure, die geldt in Duitsland en Italië, worden de onderzoeks- en de beslissingsfase niet onderscheiden, doch wordt nadien wel een beroep in volle omvang voorzien met zodanige kenmerken dat het in overeenstemming is met artikel 6 EVRM.

49 Gelet op deze omstandigheden, waarborgen de constitutionele tradities van de lidstaten het recht op een onpartijdige rechterlijke instantie beter dan de "de minimis"-uitlegging die door het Europees Hof voor de rechten van de mens aan artikel 6 EVRM wordt gegeven. Zelfs indien het Gerecht van oordeel mocht zijn, dat de beschikking het recht op een onpartijdige rechterlijke instantie overeenkomstig de door het Europees Hof voor de rechten van de mens vastgestelde regels eerbiedigt, zou het bijgevolg niet kunnen verklaren, dat zij het recht op een onpartijdige rechterlijke instantie, zoals omschreven in de constitutionele tradities van de lidstaten en gereflecteerd in de door hen ingestelde procedures voor de toepassing van het mededingingsrecht, eerbiedigt.

50 De Commissie is in de eerste plaats van mening, dat het communautaire mededingingsrecht niet deel uitmaakt van het strafrecht, zodat artikel 6, lid 1, EVRM dienaangaande niet geldt.

51 In de tweede plaats stelt zij, dat zij niet als rechterlijke instantie in de zin van artikel 6 EVRM kan worden aangemerkt.

52 In de derde plaats is zij van mening, dat verzoekster artikel 173 van het Verdrag en de daarop betrekking hebbende rechtspraak onjuist uitlegt, wanneer zij stelt dat de beginselen van het arrest de Cubber van het Europees Hof voor de rechten van de mens niet in de communautaire context kunnen worden toegepast, omdat later geen beroep mogelijk is voor een rechterlijke instantie die alle feitelijke punten van de beschikking, alsmede de daaraan door de Commissie gegeven beoordeling kan toetsen of herzien.

53 Artikel 173 van het Verdrag verleent de gemeenschapsrechter, door middel van de toetsing van de feitelijke onjuistheden of de verkeerde toepassing van het recht, de bevoegdheid om zowel de vaststelling als de beoordeling van de feiten door de Commissie in volle omvang te herzien. Weliswaar kan de gemeenschapsrechter zijn oordeel niet in de plaats stellen van dat van de auteur van de beschikking, doch dit doet niet af aan het feit dat de Commissie overeenkomstig artikel 176 van het Verdrag gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van een eventueele arrest houdende nietigverklaring (arrest Gerecht van 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie, T-68/89, T-77/89 en T-78/89, Jurispr. blz. II-1403). Ten slotte heeft de Europese Commissie voor de rechten van de mens zelf zich op het standpunt gesteld, dat artikel 173 een voorbeeld van een beperkte, doch normale toetsing in de zin van artikel 6 EVRM is (rapport van 17 juli 1980, zaak Kaplan, DR, vol. 21, blz. 66).

54 Wat de herziening van de sanctie uit hoofde van artikel 172 van het Verdrag betreft, gaat de gemeenschapsrechter in de praktijk verder dan een toetsing van de kennelijke onbillijkheid (arrest ALMA/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald) of een wezenlijke vergissing (conclusie van advocaat-generaal Warner bij arrest BMW Belgium e.a./Commissie, reeds aangehaald), omdat de gemeenschapsrechter daarnaast onder meer nagaat, of de geldboete evenredig is aan de zwaarte van de inbreuk (arresten Hof van 12 juli 1962, Acciaierie Ferriere e Fonderie di Modena/Hoge Autoriteit, 16/61, Jurispr. blz. 575, 608 en 613, en 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, 260).

Beoordeling door het Gerecht

55 Volgens vast rechtspraak behoren de grondrechten tot de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging de gemeenschapsrechter verzekert (zie in het bijzonder advies Hof van 28 maart 1996, advies 2/94, Jurispr. blz. I-1759, punt 33, en arrest Hof van 29 mei 1997, Kremzow, C-299/95, Jurispr. blz. I-2629, punt 14). Daarbij laten het Hof en het Gerecht zich leiden door de constitutionele tradities welke aan de lidstaten gemeen zijn, alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe (arrest Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18, en arrest Kremzow, reeds aangehaald, punt 14). Bovendien eerbiedigt de Unie volgens artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie "de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het [EVRM] en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht".

56 Het is eveneens vaste rechtspraak, dat de Commissie niet als een "rechterlijke instantie" in de zin van artikel 6 EVRM kan worden aangemerkt (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 7). Bijgevolg is verzoeksters argument dat de beschikking onwettig is op de enkele grond dat zij is vastgesteld binnen het kader van een systeem waarin de Commissie zowel de functie van aanklager als van beslissend orgaan vervult, niet ter zake dienend. Niettemin moet worden beklemtoond, dat de Commissie tijdens de administratieve procedure verplicht is, de in het gemeenschapsrecht vastgestelde procedurele waarborgen te eerbiedigen.

57 Verzoekster stelt ook nog, dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de partijdigheid van de Commissie, in strijd met de uit het EVRM voortvloeiende vereisten, niet kan worden gecompenseerd door de mogelijkheid om tegen de door haar vastgestelde beschikking beroep in te stellen voor een rechterlijke instantie met volledige rechtsmacht.

58 In dit verband zij eraan herinnerd, dat het gemeenschapsrecht de Commissie een toezichthoudende taak verleent, die mede de taak omvat om inbreuken op de artikelen 85, lid 1, en 86 van het Verdrag te vervolgen.

59 Verordening nr. 17 verleent haar bovendien de bevoegdheid om bij beschikking aan de ondernemingen en ondernemersverenigingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk op deze bepalingen hebben gemaakt, geldboeten op te leggen.

60 Het vereiste van een doeltreffende rechterlijke toetsing van elke beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de bovengenoemde communautaire mededingingsregels wordt vastgesteld en daarvoor een sanctie wordt opgelegd, is een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat voortvloeit uit de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben (zie in deze zin arrest Gerecht van 27 juni 1995, Guérin automobiles/Commissie, T-186/94, Jurispr. blz. II-1753, punt 23).

61 In casu is dit algemene beginsel van gemeenschapsrecht niet geschonden.

62 In de eerste plaats is het Gerecht een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie die is ingesteld bij besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1, gerectificeerd in PB 1989, L 241, blz. 4). Zoals uit de derde overweging van dit besluit blijkt, is het in het bijzonder ingesteld om in beroepen die een grondig onderzoek van complexe feiten vergen, de rechtsbescherming van de justitiabelen te verbeteren.

63 In de tweede plaats is het Gerecht krachtens artikel 3, lid 1, sub c, van dit besluit bevoegd om de bevoegdheden uit te oefenen, die door de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen en door de handelingen ter uitvoering daarvan aan het Hof van Justitie zijn opgedragen, in het bijzonder "ten aanzien van de beroepen, krachtens artikel 173, tweede alinea, (...) van het EEG-Verdrag door natuurlijke of rechtspersonen ingesteld (...) betreffende de toepassing van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels". In het kader van deze beroepen krachtens artikel 173 van het Verdrag moet de toetsing van de wettigheid van de beschikking van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en uit dien hoofde aan de desbetreffende natuurlijke of rechtspersonen een geldboete wordt opgelegd, als een doeltreffende rechterlijke toetsing van de betrokken handeling worden beschouwd. De middelen die door de betrokken natuurlijke of rechtspersoon tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring kunnen worden aangevoerd, bieden het Gerecht de mogelijkheid om de juridische en feitelijke gegrondheid van elke beschuldiging door de Commissie op het gebied van de mededinging te beoordelen.

64 In de derde plaats heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 17 van verordening nr. 17 "volledige rechtsmacht in de zin van artikel 172 van het Verdrag ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of dwangsom wordt vastgesteld; het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen". Bijgevolg is het bevoegd om te beoordelen of de opgelegde geldboete evenredig is aan de zwaarte van de vastgestelde inbreuk.

65 Gelet op al het voorgaande, dient het middel te worden afgewezen.

B - Het middel: schending van het recht van verweer Argumenten van partijen

66 Verzoekster betoogt, dat in de mededeling van de punten van bezwaar de geografische markt waarop zij inbreuken op het gemeenschapsrecht zou hebben gepleegd, in het geheel niet wordt afgebakend. In dit document wordt de Spaanse markt eenmaal genoemd en worden de Ierse, de Portugese en de Griekse markt nooit vermeld.

67 Verzoekster verklaart, daaruit te hebben afgeleid dat het onderzoek geen betrekking had op de Spaanse, de Ierse, de Portugese en de Griekse markt. Bijgevolg achtte zij het niet noodzakelijk om zich te verdedigen tegen de door de Commissie gestelde schendingen op deze geografische markten.

68 In tegenstelling tot hetgeen de Commissie in haar memories voor het Gerecht stelt,

had de mededeling van de punten van bezwaar niet "duidelijk de Spaanse en de Ierse markt en gedeeltelijk de Portugese en de Griekse markt bestreken (althans was het systeem van informatie-uitwisseling betreft)". Met deze verklaring erkent de Commissie overigens impliciet, dat het kartel niet de Griekse en de Portugese markt bestreek.

69 Meer in het bijzonder met betrekking tot de dekking van de Spaanse en de Ierse markt, is de verwijzing van de Commissie naar een aantal bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar (bijlagen 5, 6, 18, 20-22, 55, 56, 60, 71, 80, 81, 109, 110, 111 en 118) niet relevant, omdat geen van deze bijlagen ook maar de geringste aanwijzing bevat dat de ten laste gelegde inbreuk de betrokken markten bestreek. In het bijzonder hebben de bijlagen 5, 6, 55, 56, 60 en 71 geen betrekking op Ierland.

70 Wat de beweerde gedeeltelijke dekking van de Portugese en de Griekse markt betreft, erkent de Commissie zelf volgens verzoekster, dat tijdens de vergaderingen van de PG Paperboard geen onderwerpen betreffende de Portugese en de Griekse markt werden besproken. Bovendien hebben vele bijlagen waarop de Commissie zich beroept, niet op deze markten betrekking.

71 In elk geval zijn de aanwijzingen waaruit blijkt dat de mededeling van de punten van bezwaar geen betrekking had op de Spaanse, de Ierse, de Griekse en de Portugese markt, volgens haar veel concludenter dan de aanwijzingen in tegengestelde zin, in het bijzonder en vooral omdat de Commissie geen van deze vier landen in haar in deze mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette, zeer gedetailleerde analyse van de zeven prijsinitiatieven had opgenomen.

72 Bij vergelijking van de overzichtstabellen betreffende de prijsinitiatieven met de tabellen in bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar en bij de beschikking, blijken in de tabellen in bijlage bij de beschikking twee korte noten betreffende de prijsverhogingen in Spanje te zijn toegevoegd met betrekking tot de initiatieven van oktober 1990 (initiatief E) en januari 1991 (initiatief G). Enkel de tweede noot heeft betrekking op verzoekster.

73 Geen van de bovenbedoelde vier markten wordt in de beschikking vermeld met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de prijsbesluiten van de PG Paperboard op de nationale markten.

74 Zonder een duidelijke aanduiding van de relevante geografische markt heeft de Commissie de verplichting geschonden om de relevante markt adequaat af te bakenen, een vereiste dat nochtans door het Gerecht als algemeen beginsel is erkend (arrest SIV e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 159).

75 In de beschikking wordt verklaard dat het onderzoek en de inbreuk de gehele Gemeenschap, behalve Portugal en Griekenland, bestreken (punt 138 van de considerans), terwijl in de mededeling van de punten van bezwaar te verstaan was gegeven, dat de aangevoerde punten van bezwaar evenmin betrekking hadden op Spanje en Ierland. Door in de beschikking punten van bezwaar in aanmerking te nemen ten aanzien waarvan verzoekster niet haar standpunt kenbaar had kunnen maken, heeft de Commissie in strijd gehandeld met artikel 4 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB L 127, blz. 2268; hierna: "verordening nr. 99/63").

76 De Commissie is van mening dat de mededeling van de punten van bezwaar, een term die zowel op het basisdocument als de bijlagen daarbij slaat, duidelijk met betrekking tot alle aspecten van de inbreuk de Spaanse en de Ierse markt bestrijkt en de Portugese en de Griekse markt gedeeltelijk, voor zover de bewijzen van de onderlinge afstemming betreffende deze twee markten enkel betrekking hebben op het systeem van informatie-uitwisseling. Uit deze laatste omstandigheid kan haars inziens evenwel niet worden afgeleid, dat het kartel niet de gehele Gemeenschap bestreek. Dit moet eenvoudigweg aldus worden verstaan, dat er geen duidelijke bewijzen bestonden dat het kartel ook deze markten bestreek.

77 Met betrekking tot de geografische omvang van de inbreuk verwijst de Commissie naar de bijlagen 5, 6, 18, 20 tot en met 22, 49, 55, 56, 58, 60, 71, 80, 81, 86, 88, 109, 110, 111, 117 en 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar. Op basis van deze documenten concludeert zij, dat verzoeksters beslissing om zich gedurende de administratieve procedure niet op dit punt te verdedigen, geheel voor haar rekening komt.

78 Met betrekking tot de prijsinitiatieven is de Commissie van oordeel, dat de door verzoekster in haar memories gemaakte vergelijking tussen de overzichtstabellen kennelijk onjuist is, omdat de inlichtingen betreffende de prijsverhogingen van oktober 1989 en januari 1991 haar vóór de vaststelling van de beschikking ter kennis zijn gebracht.

79 Wat de noodzaak betreft om de relevante geografische markt af te bakenen vóór een bepaalde gedraging op haar wettigheid aan artikel 85, lid 1, van het Verdrag wordt getoetst, is zij van oordeel, dat in het kader van de beoordeling van een mededingingsbeperking deze afbakening niet noodzakelijk is, wanneer het, zoals in casu, duidelijk is dat de deelneming van nagenoeg alle ondernemingen die op de betrokken markt op het geografisch grondgebied van de Gemeenschap opereren, elke mogelijkheid uitsluit om eventueel de "de minimis"-regel op de inbreuk toe te passen. Volgens haar is deze analyse niet in tegenspraak met het reeds aangehaalde arrest SIV e.a./Commissie.

Beoordeling door het Gerecht

80 De eerbiediging van het recht van verweer in iedere procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, is te beschouwen als een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (arrest Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punt 9).

81 Ter uitvoering van dit beginsel wordt in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 en in artikel 4 van verordening nr. 99/63 bepaald, dat de Commissie in haar eindbeschikking slechts die punten van bezwaar in aanmerking neemt, waarover de betrokken ondernemingen hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken.

82 In artikel 1, zevende streepje, van de beschikking wordt de in deze bepaling genoemde ondernemingen ten laste gelegd, dat zij "in de gehele Gemeenschap" gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen planden en ten uitvoer legden.

83 Verzoekster stelt dat in de mededeling van de punten van bezwaar een dergelijke heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen niet wordt vermeld voor vier lidstaten van de Gemeenschap, namelijk Spanje, Ierland, Griekenland en Portugal, zodat moet worden nagegaan, of in casu de bewoordingen van de mededeling van de punten van bezwaar, hoe bondig ook, voor verzoekster voldoende duidelijk waren om te weten, welke geografische omvang deze heimelijke verstandhouding had. Enkel dan immers kon de mededeling van de punten van bezwaar de haar door de gemeenschapsverordeningen toegedachte functie vervullen, te weten de ondernemingen alle informatie verschaffen die zij nodig hebben om zich te verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft (zie in het bijzonder arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punt 42).

84 De aan verzoekster toegezonden mededeling van de punten van bezwaar omvat het basisdocument, de bijlagen en de afzonderlijke gegevens betreffende verzoekster. In het basisdocument komt geen dispositief voor, doch het bevat "een samenvatting van de inbreuk". In deze samenvatting wordt onder meer verklaard, dat de producenten die karton aanbieden in de EEG in onderlinge afstemming en in strijd met artikel 85 van het EEG-Verdrag "gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de hele EEG gepland en ten uitvoer gelegd hebben". Daarin wordt uitdrukkelijk verklaard, dat deze samenvatting moet worden gelezen in samenhang met de in de rest van het document uiteengezette gedetailleerde punten van bezwaar.

85 Lezing van de mededeling van de punten van bezwaar als geheel bevestigt dat volgens de Commissie de gestelde inbreuk het gehele grondgebied van de Gemeenschap bestreek. In dit verband kan het onderzoek van de in de mededeling van de punten van bezwaar gestelde feiten betreffende de geografische omvang van de mededingingsverstorende handelingen niet worden beperkt tot de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, omdat uit de mededeling van de punten van bezwaar (blz. 83-88) blijkt, dat de hoofdkenmerken van het gestelde "prijs vóór tonnage"-beleid ten doel hadden, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te beperken.

86 Bij het onderzoek van de feiten wordt in de mededeling van de punten van bezwaar (blz. 37) met betrekking tot de rol van het JMC bij de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen verklaard:

"In het JMC werd per markt tot in detail de tenuitvoerlegging van de door de PWG genomen prijsbeslissingen besproken. De belangrijkste functie van het JMC was $[te] bepalen of, en zo ja, hoe prijsverhogingen ten uitvoer kunnen worden gelegd, alsook te werken aan de totstandkoming van een gelijksoortig (dat wil zeggen uniform) prijssysteem in Europa'."

87 Met betrekking tot de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen wordt daarin (blz. 51) verklaard, dat het kartel betrekking had op "het totale marktaandeel in West-Europa".

88 Dienaangaande wordt verwezen naar de verklaringen van Stora (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 1.1):

"In de PWG werden besprekingen over de marktaandelen in tonnen gevoerd. De kwaliteiten van primaire vezels (GC- en UC-kwaliteiten) en de gerecycleerde kwaliteiten (GD- en UD-kwaliteiten) werden afzonderlijk behandeld. Er werd gesproken over niveaus voor Europa als geheel en voor individuele landen. Voor de besprekingen sloeg $Europa' op de landen van de EG en de EVA."

89 Met betrekking tot de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen wordt opgemerkt (blz. 69):

"Uit de documentatie blijkt ook dat het zogenoemde $equivalente' (of $Europese') prijssysteem ingevoerd werd, waarbij voor heel Europa gelijktijdig identieke lijstprijzen geïntroduceerd werden."

90 Met betrekking tot de juridische beoordeling wordt in de sectie "De aard van de inbreuk" onder meer verklaard (blz. 83):

"De hoofdkenmerken van de $prijs vóór tonnage'-regeling waren:

(...)

- de periodieke uitvoering van overeengekomen prijsinitiatieven met gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen door alle producenten op elke nationale markt;

- het bereiken van een uniform systeem van prijsvaststelling op Europese basis;

(...)"

91 Ten slotte wordt in de sectie "Beïnvloeding van de handel tussen lidstaten" in de mededeling van de punten van bezwaar gesteld (blz. 88):

"In het onderhavige geval moesten, op grond van het alomtegenwoordige karakter van de door heimelijke verstandhouding getroffen afspraken, die de handel in een belangrijk industrieel product in de gehele EEG (en andere Westeuropese landen) zo goed als volledig bestreken, de handelsstromen noodzakelijkerwijs een ander verloop hebben dan zonder deze afspraken het geval zou zijn geweest."

92 De gegevens betreffende de geografische omvang van de gestelde inbreuk in de mededeling van de punten van bezwaar zelf worden in dit document bevestigd door de voornaamste bewijsstukken waarop de Commissie zich beroept, namelijk de verklaringen van Stora. Volgens deze verklaringen was ten minste het gehele grondgebied van de Gemeenschap de geografische omvang van de mededingingsverstorende handelingen. Met betrekking tot de twee in 1988 vastgestelde prijsverhogingen verklaart Stora bijvoorbeeld, dat "overeenstemming werd bereikt over de invoering (in 1988) van twee prijsverhogingen in de gehele markt van de EG" (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 4). Zoals reeds is opgemerkt (zie punt 88 supra) verklaart zij ook, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen op geheel Europa betrekking had.

93 Onder deze omstandigheden moet de mededeling van de punten van bezwaar worden geacht, aan de hiervoor vermelde verplichting tot duidelijkheid te voldoen, in die zin dat het gehele grondgebied van de Gemeenschap als geografische omvang van de heimelijke verstandhouding wordt vermeld. Bijgevolg is het feit dat een aantal landen van de Gemeenschap niet uitdrukkelijk is genoemd, op zichzelf niet relevant.

94 In casu was de Commissie evenmin verplicht, vóór de vaststelling van de mededingingsbeperking de geografische markt af te bakenen waarop deze plaats had (zie punten 231 e.v. infra).

95 Aangezien uit de door verzoekster in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht verstrekte gegevens blijkt, dat het grootste gedeelte van haar verkopen op de Spaanse markt plaatsvond, moet worden vastgesteld, dat verscheidene in de mededeling van de punten van bezwaar vermelde en als bijlage daarbij gevoegde documenten expliciet betrekking hebben op de Spaanse markt (bijlagen 109, 110, 111, 117 en technische bijlagen E en G).

96 In het bijzonder wordt bijlage 109 in de mededeling van de punten van bezwaar (blz. 55) als volgt gecommentarieerd:

"De op de vergadering [van het JMC] aanwezige producenten (...) brachten verslag uit over de voortgang op elke nationale markt van de prijsverhoging die volgens de aankondiging (voor de meeste landen) inging op 1 oktober 1989."

97 De Spaanse markt is een van de nationale markten die expliciet in bijlage 109 wordt vermeld:

"c) Spanje

Prijsverhoging is aangekondigd en kan zonder grotere problemen ten uitvoer worden gelegd (...)"

98 Bovendien wordt in technische bijlage E, betreffende de prijsinitiatieven van oktober 1989, bijlage 111 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een bij Rena aangetroffen prijslijst, gecommentarieerd en gedeeltelijk weergegeven. Weliswaar wordt deze lijst vermeld als bijlage 110 bij de mededeling van de punten van bezwaar, doch een oplettend lezer kan het niet zijn ontgaan, dat het in feite bijlage 111 betrof.

99 De weergegeven gegevens betreffen de prijzen per kartonkwaliteit en per land, alsmede de datum van aankondiging van de prijsverhogingen, en dit document bevat expliciet gegevens over de Spaanse nationale markt.

100 Ten slotte wordt in technische bijlage E verklaard:

"De details van de prijsverhogingen van elke fabrikant worden in tabel E aangegeven.

(N.B.: Finnboard, Feldmühle en Kopparfors hebben hun prijzen voor Spanje met de in bijlage 117 genoemde prijzen verhoogd)."

101 Hoewel de verwijzing naar bijlage 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar een spijtige vergissing is, omdat in werkelijkheid bijlage 111 wordt bedoeld, moet worden vastgesteld, dat de Spaanse nationale markt expliciet wordt genoemd in technische bijlage E.

102 Ten slotte bevat technische bijlage G (blz. 4), betreffende de prijsinitiatieven van januari 1991, de navolgende inlichting:

"De details van de prijsverhogingen van elke fabrikant worden in tabel G aangegeven.

De belangrijkste producenten die op de Spaanse markt leveren (Cascades, Finnboard, Iggesund, Tampella Española, Feldmühle) kondigden allen een prijsverhoging van 5 PTA/kg aan."

103 Concluderend kan verzoekster, gelet op voorgaande overwegingen, geen schending van haar recht van verweer stellen.

104 Het middel dient derhalve te worden afgewezen.

C - Het middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

Argumenten van partijen

105 Met een beroep op het relatieve karakter van het motiveringsvereiste (conclusie van advocaat-generaal Van Gerven bij arrest Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555, I-2559, I-2572) stelt verzoekster, dat de verplichting tot motivering van een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd strikt moet worden uitgelegd, vooral wanneer de beschikking van de Commissie veel verder gaat dan de vroegere beschikkingen (arrest Hof van 26 november 1975, Groupement des fabricants de papiers peints de Belgique e.a./Commissie, 73/74, Jurispr. blz. 1491).

106 In casu heeft de Commissie met betrekking tot verzoekster niet op duidelijke en samenhangende wijze in de beschikking uiteengezet, op basis van welke feitelijke en juridische overwegingen zij deze heeft vastgesteld. Verzoekster noch het Gerecht kan de elementen van haar redenering derhalve kennen. Dit geldt in het bijzonder voor de afbakening van de relevante geografische markt en voor de beoordeling van verzoeksters deelneming aan de beweerde inbreuken.

107 Ten slotte heeft de Commissie haars inziens de motiveringsplicht geschonden met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de geldboeten.

108 De Commissie betoogt dat dit middel dient te worden afgewezen, omdat daarin slechts in algemene termen een schending van artikel 190 van het Verdrag wordt gesteld. In ieder geval is het ongefundeerd, omdat de beschikking toereikend is gemotiveerd.

Beoordeling door het Gerecht

109 Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).Weliswaar is de Commissie krachtens artikel 190 van het Verdrag gehouden, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen naar aanleiding waarvan zij haar beschikking heeft gegeven, doch niet is vereist, dat zij ingaat op alle punten van feitelijke of juridische aard, die tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen (zie met name arrest Van Landewyck e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 66).

110 In casu wordt verzoekster in de beschikking rechtstreeks ter sprake gebracht in het kader van de beschrijving van de onderling afgestemde prijsverhogingen (punten 77 en 89 van de considerans). Verder wordt in de punten van de beschikking waarin de besprekingen binnen het JMC met een mededingingsverstorend doel worden beschreven (in het bijzonder de punten 44-46, 58, 71, 73, 84, 85 en 87 van de considerans), noodzakelijkerwijze gedoeld op verzoekster, die niet betwist dat zij de vergaderingen van dit orgaan heeft bijgewoond. Ten slotte wordt in de beschikking duidelijk uiteengezet, op grond van welke redenering de Commissie van oordeel is, dat verzoekster betrokken was bij een algemeen kartel (punten 116-119 van de considerans).

111 In die omstandigheden heeft de motivering van de beschikking verzoekster voldoende aanwijzingen gegeven om de voornaamste gegevens feitelijk en rechtens te kennen, die ten grondslag liggen aan de redenering op basis waarvan de Commissie verzoekster aansprakelijk heeft gesteld voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

112 Aangaande de motivering betreffende de door de beschikking bedoelde geografische markt volstaat de vaststelling, dat niet alleen het dispositief (artikel 1), doch ook de motivering van de beschikking (in het bijzonder punt 2, eerste alinea, derde en vijfde streepje, punt 44, tweede alinea, tweede streepje, punt 52 en punt 76, eerste alinea, van de considerans) betrekking hebben op mededingingsverstorende gedragingen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap.

113 Bijgevolg kan verzoeksters argument van een ontoereikende motivering op dit punt niet worden aanvaard.

114 Met betrekking tot de gestelde schending van de verplichting tot motivering van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten ten slotte dient te worden vastgesteld, dat een dergelijke schending, zo zij al bewezen mocht zijn, de wettigheid van artikel 3 van de beschikking waarbij verzoekster een geldboete wordt opgelegd, niet zou kunnen aantasten. De desbetreffende argumenten dienen derhalve tezamen met de tot staving van de vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete aangevoerde middelen te worden onderzocht (zie punten 238 e.v. infra).

115 Bijgevolg dient dit middel te worden afgewezen.

D - Het middel: onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag op verzoeksters handelingen

Argumenten van partijen

116 Dit middel valt uiteen in vier onderdelen.

117 In het eerste onderdeel ontkent verzoekster, dat zij ooit aan een algemeen beleid tot beperking van de mededinging heeft deelgenomen.

118 Zij herinnert eraan, dat zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft erkend dat zij lid was van de PG Paperboard en aan de vergaderingen van een aantal organen van de PG Paperboard, alsmede aan het Fides-systeem van informatie-uitwisseling had deelgenomen. Zij was zich evenwel niet bewust van het feit dat de verstrekte inlichtingen tot een mededingingsbeperking konden leiden.

119 Haar aansluiting bij een algemeen beleid tot beperking van de mededinging kan niet worden afgeleid uit haar beperkte deelneming aan de organen van de PG Paperboard en uit de uitwisseling van informatie binnen dit kader. Overigens wordt haar deelneming aan de organen van de PG Paperboard volgens haar door de Commissie, wanneer zij in haar verweerschrift spreekt van "organen van het kartel", ten onrechte gelijkgesteld met een deelneming aan het kartel zelf.

120 Volgens verzoekster heeft de Commissie geen betrouwbare en concludente bewijzen verstrekt voor de vaststelling van verzoeksters band met het gemeenschappelijke systeem. Aangezien verzoekster in geen van de in de beschikking als bewijs aangevoerde documenten wordt genoemd, kan enkel een aanwezigheid tijdens vergaderingen en een deelneming aan een informatie-uitwisseling als bewezen worden beschouwd. In dit verband wijst verzoekster met nadruk op het verschil dat bestaat tussen deelneming aan een algemeen beleid tot beperking van de mededinging en het deelnemen aan enige handelingen die minder zware inbreuken van dit beleid opleveren (aanwezigheid bij vergaderingen en deelneming aan informatie-uitwisseling).

121 Na onderzoek van het criterium dat de Commissie heeft gebruikt om de deelneming van elk van de adressaten van de beschikking aan het kartel aan te tonen (punten 116-121 van de considerans van de beschikking), concludeert verzoekster dat na toepassing van dit criterium op haar individuele situatie moet worden vastgesteld, dat zij niet aan het gestelde gemeenschappelijke systeem heeft deelgenomen. Met geen van de in de beschikking aangevoerde documenten kan namelijk een band van verzoekster met de heimelijke verstandhouding worden aangetoond.

122 In het tweede onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat zij niet heeft deelgenomen aan de tijdens de vergadering van het JMC van 6 september 1990 afgesproken prijsverhogingen (punt 89 van de considerans van de beschikking). Zoals zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft uiteengezet (punt 5.2.2 en in het bijzonder punt 5.2.2.1), is haar deelneming aan de onderlinge afstemmingen betreffende de prijzen en de tenuitvoerlegging daarvan niet bewezen.

123 Bovendien bevat de beschikking, noch de mededeling van de punten van bezwaar enigerlei aanwijzing dat zij aan het toezicht op de tenuitvoerlegging van de prijsverhogingen heeft deelgenomen.

124 In haar repliek preciseert zij, dat wanneer zij verklaart dat zij niet aan de onderlinge afstemmingen betreffende de prijzen heeft deelgenomen, dit om te beginnen aldus moet worden begrepen, dat zij geen enkele verplichting was aangegaan om een bepaald prijsniveau toe te passen, hetgeen niet betekent dat zij niet wist dat er overeenkomsten dienaangaande bestonden die de grote producenten waarschijnlijk tijdens vergaderingen van de PWG hadden gesloten. Vervolgens moet dit aldus worden begrepen, dat haar commerciële beleid te allen tijde volgens andere maatstaven werd gevoerd dan die welke door haar concurrenten werden toegepast.

125 In het derde onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat zij niet aan een heimelijke verstandhouding betreffende de beheersing van de productiehoeveelheden, noch aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen heeft deelgenomen.

126 Zij stelt vast dat volgens de beschikking (punten 51 e.v. van de considerans) binnen de PG Paperboard een regeling tot beheersing van de prijzen en het productievolume tot stand is gebracht op basis van een zogenoemd "prijs vóór tonnage"-beleid. Ook wordt daarin verklaard (punt 58 van de considerans), dat de kleinere kartonproducenten, hoewel zij niet in de details van de PWG-besprekingen over marktaandelen waren ingewijd, in het kader van het "prijs vóór tonnage"-beleid dat zij allen onderschreven, op de hoogte waren van de afspraak tussen de belangrijkste producenten om het aanbod op een constant niveau te handhaven en van de noodzaak om hun eigen gedrag daaraan aan te passen.

127 Wat verzoekster betreft, is er evenwel geen enkel bewijs voor deze verklaring. Integendeel, haar commerciële beleid, dat in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar wordt uiteengezet, was altijd geweest om de productiehoeveelheid op de markt te vergroten, zelfs ten koste van de met de verkregen prijzen behaalde winst.

128 Bovendien verklaart zij, dat de Commissie haar ten onrechte een deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand en de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen ten laste legt. In punt 116 van de considerans van de beschikking erkent de Commissie namelijk, dat enkele grote producenten overeenkomsten over de productiehoeveelheden en de marktaandelen hebben gesloten.

129 De gestelde marktverdeling is volgens haar evenmin bewezen en wordt in de beschikking nergens gestaafd. In elk geval volstaat de ontwikkeling van verzoeksters verkopen op de markten van de Gemeenschap om aan te tonen dat deze beschuldiging wat haar betreft ongefundeerd is.

130 Ten slotte betoogt verzoekster in het vierde onderdeel van het middel, dat evenmin als in de mededeling van de punten van bezwaar (zie punten 66 e.v. supra) in de beschikking de relevante geografische markt wordt gepreciseerd. De enige passage van de beschikking waarin de grenzen van deze geografische markt worden aangegeven, is punt 138 van de considerans, waarin wordt erkend dat de inbreuken niet zijn gepleegd op de Portugese en de Griekse markt. Verzoekster vestigt evenwel de aandacht op een incoherentie tussen dit punt van de considerans en punt 61 van de considerans, waarin wordt gesteld dat het Fides-systeem van informatie-uitwisseling geheel West-Europa bestreek.

131 Deze vraag van de afbakening van de relevante geografische markt is van wezenlijk belang ter beoordeling van de vraag of al dan niet sprake is van een inbreuk, alsmede ter beoordeling van de zwaarte en de strekking van deze inbreuk. Verzoekster heeft slechts in geringe mate aan de inbreuk deelgenomen, omdat de procedure niet betrekking had op de Spaanse, de Portugese, de Griekse en de Ierse markt waarop zij het grootste gedeelte van haar activiteiten ontplooide.

132 Bovendien blijken de Spaanse en de Ierse markt tot de relevante geografische markt te worden gerekend (punt 72 van de considerans van de beschikking), terwijl de meeste in de beschikking aangevoerde bewijzen in het geheel niet op deze nationale markten betrekking hebben. In het bijzonder hebben de bewijzen die door de Commissie worden aangevoerd om het bestaan van een overeenkomst betreffende de prijsverhogingen aan te tonen, slechts op de Spaanse en de Ierse markt betrekking voor de prijsverhogingen van oktober 1989, april 1990 en januari 1991.

133 Volgens de Commissie zijn de door verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar aangevoerde argumenten niet ontvankelijk, omdat niet is aangetoond dat deze argumenten relevant zijn om de geldigheid van de beschikking in twijfel te trekken.

134 Vervolgens verklaart zij met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel, dat in een zaak als de onderhavige de juiste aanpak is: het bestaan en de werking alsmede de meest opvallende kenmerken van het kartel als geheel aan te tonen en vervolgens te bepalen, of er geloofwaardig en overtuigend bewijs bestaat voor de vaststelling van de band van iedere individuele producent met het gemeenschappelijke stelsel en voor welke periode elke producent aan het kartel deelnam. In dit verband beroept zij zich op punt 116, tweede alinea, van de considerans van de beschikking, volgens hetwelk de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en de beheersing van de hoeveelheden onlosmakelijk verbonden aspecten van eenzelfde algemeen plan waren.

135 Zij gaat ervan uit, dat elke producent die lid van de PG Paperboard en van de verschillende comités was, aan het kartel heeft deelgenomen, omdat de PG Paperboard zelf een voornamelijk onrechtmatig doel had. De PWG en het JMC hielden zich nagenoeg exclusief bezig met de vaststelling van de prijzen en de verdeling van de markt.

136 Verder zijn er volgens de Commissie vele rechtstreekse bewijzen waaruit verzoeksters betrokkenheid bij de inbreuk blijkt, zoals de beschikking en de bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar aantonen. Verzoekster wordt genoemd in de voornaamste documenten die het bestaan van het kartel als geheel of van zijn verschillende manifestaties bewijzen.

137 Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel betoogt de Commissie, dat verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen is aangetoond. Haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar bevestigt slechts haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, aangezien haar deelneming aan de organen van het kartel haar belet om als rechtvaardiging voor het gestelde tijdsverschil in de aankondiging van de prijzen een intelligente aanpassing aan de marktcondities aan te voeren.

138 Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel merkt de Commissie op, dat verzoekster haar deelneming aan de voornaamste organen van het kartel, de PWG daargelaten, niet ontkent en dat wat deze organen betreft het bestaan van de overeenkomst en van de aan verzoekster toegerekende onderling afgestemde feitelijke gedraging is bewezen (zie in het bijzonder de punten 111-113 van de considerans van de beschikking). Dit vereist dus geen rechtstreeks bewijs dat iedere veronderstelde deelnemer uitdrukkelijk instemde met, of een duidelijke handeling beging ter ondersteuning van ieder individueel aspect of elke manifestatie van het kartel gedurende het bestaan daarvan (punt 116 van de considerans van de beschikking). Zowel materieelrechtelijke als praktische redenen pleiten tegen een dergelijke gefragmenteerde benadering, omdat de kern van de inbreuk ligt in het feit, dat de producenten jarenlang samen onrechtmatig hebben gehandeld volgens een gemeenschappelijk plan (zelfde punt van de considerans).

139 Zelfs indien enkel de grote producenten in de PWG over in het bijzonder de marktaandelen en machinestilstand spraken, betekent dit niet, dat de kleine producenten niet bij dit onderdeel van de inbreuk betrokken waren. Deze laatsten waren namelijk op de hoogte van het beleid van de PWG met betrekking tot de marktaandelen en aanvaardden dit (punt 58 van de considerans van de beschikking), hadden de invoering van het systeem van toezicht op de verkoophoeveelheden en marktaandelen vergemakkelijkt door de nodige informatie aan Fides te verstrekken, en waren in het kader van het JMC op de hoogte gebracht van de plannen betreffende machinestilstand (punt 71 van de considerans).

140 De Commissie concludeert, dat het vierde onderdeel van het middel eveneens dient te worden afgewezen.

141 Dienaangaande verwijst zij voornamelijk naar de hiervoor uiteengezette argumenten (zie punten 76 e.v. supra). Zij beklemtoont evenwel, dat in punt 138 van de considerans van de beschikking wordt verklaard, dat er voor Griekenland en Portugal geen betrouwbaar bewijsmateriaal inzake prijsafspraken voorhanden is, en niet dat in deze landen geen inbreuken werden gepleegd. Zij weerlegt eveneens de door verzoekster gestelde incoherentie tussen het feit dat het Fides-systeem van informatie-uitwisseling Europa bestreek en het ontbreken van bewijsmateriaal inzake prijsafspraken voor Griekenland en Portugal.

Beoordeling door het Gerecht

142 Om te beginnen dienen de eerste drie onderdelen van het middel, volgens welke verzoekster niet aan de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk zou hebben deelgenomen, te worden onderzocht. Het vierde onderdeel, volgens hetwelk de relevante geografische markt niet nauwkeurig genoeg zou zijn afgebakend, zal afzonderlijk worden onderzocht.

De eerste drie onderdelen van het middel: verzoekster zou niet aan de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen

143 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (zie in het bijzonder beschikking Gerecht van 29 november 1993, Koelman/Commissie, T-56/92, Jurispr. blz. II-1267, punt 21).

144 In casu moet worden aangenomen, dat wanneer verzoekster naar de in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar aangevoerde argumenten verwijst, zij geen middel of argument aanvoert dat verschilt van de middelen of argumenten die zij in haar inleidend verzoekschrift heeft voorgedragen. De verwijzing in haar verzoekschrift naar bepaalde redeneringen in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar dient dus ter ondersteuning en aanvulling van specifieke punten in het verzoekschrift zelf. Onder deze omstandigheden moeten de door verzoekster in het kader van dit middel aangevoerde argumenten als ontvankelijk worden beschouwd.

145 In de eerste plaats dient te worden onderzocht, of de Commissie verzoeksters deelneming aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag voor de periode van maart 1988 tot februari 1989, het tijdstip waarop verzoekster toegeeft dat zij de vergaderingen van het JMC begon bij de wonen, heeft bewezen. In de tweede plaats zal worden onderzocht, of de Commissie verzoeksters deelneming aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag voor de resterende periode, dat wil zeggen van februari 1989 tot april 1991, heeft bewezen.

1. De periode van maart 1988 tot februari 1989

146 In punt 162, vierde alinea, van de considerans van de beschikking wordt verklaard:

"Enso Española begon in 1987 bijeenkomsten van een PG Paperboard-werkgroep (het $Economic Committee') regelmatig bij te wonen. De op 25 mei 1988 gehouden $President Conference' was de eerste dergelijke bijeenkomst die zij bijwoonde. Zij beweert dat zij eerst in februari 1989 de bijeenkomsten van de JMC begon bij te wonen. Zij nam evenwel deel aan het eerste prijsinitiatief van 1988 en aangenomen mag worden dat haar daadwerkelijke deelname aan de inbreuk ongeveer op dat tijdstip is begonnen."

147 Ten bewijze van verzoeksters deelneming aan een inbreuk op de communautaire mededingingsregels gedurende de onderzochte periode, baseert de Commissie zich op de deelneming van deze onderneming aan de vergaderingen van de PC van 25 mei en 17 november 1988 (tabel 3 in bijlage bij de beschikking), haar deelneming aan de vergadering van het EC van 3 mei 1988 (tabel 6 in bijlage bij de beschikking) en ten slotte op verzoeksters feitelijke prijsgedrag.

148 Elk van deze bewijzen zal in de hiervoor genoemde volgorde worden onderzocht.

a) Bijwoning van een aantal vergadering van de PC door verzoekster

149 Wat de bijwoning van twee specifieke vergaderingen van de PC door verzoekster betreft, voert de Commissie geen enkel bewijs omtrent het doel van die vergaderingen aan. Wanneer zij zich op deze bijwoning beroept als bewijs van de deelneming van de onderneming aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, baseert zij zich noodzakelijkerwijze op de algemene beschrijving in de beschikking van het doel van de vergaderingen van dit orgaan, alsmede op de bewijzen die in de beschikking zijn aangevoerd om deze beschrijving te staven.

150 Dienaangaande wordt in de beschikking verklaard: "Zoals door Stora werd uiteengezet, was een van de taken van de PWG, de $President Conference' in te lichten over de maatregelen die nodig waren om orde op de markt te scheppen (...) Op deze wijze werden de algemeen-directeuren die de $President Conferences' bijwoonden, ingelicht over de door de PWG genomen besluiten en over de aanwijzingen die aan hun verkoopdivisies moesten worden gegeven ter uitvoering van de overeengekomen prijsinitiatieven" (punt 41, eerste alinea, van de considerans). De Commissie merkt eveneens op: "De PWG kwam altijd vóór de geplande $President Conference' bijeen, en daar beide vergaderingen werden voorgezeten door dezelfde persoon, werden de resultaten van de besprekingen in de PWG zonder twijfel door hem medegedeeld aan anderen van de zogeheten $Presidents', die niet tot de kerngroep behoorden" (punt 38, tweede alinea, van de considerans).

151 Stora deelt mee, dat degenen die de vergaderingen van de PC bijwoonden, werden ingelicht over de door de PWG genomen besluiten (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 8). De juistheid van deze verklaring wordt evenwel betwist door een aantal ondernemingen die de vergaderingen van de PC hebben bijgewoond. In het bijzonder wordt de juistheid impliciet door verzoekster betwist, voor zover zij betwist dat zij aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen. Bijgevolg kunnen de verklaringen van Stora betreffende de rol van de PC niet zonder dat zij door andere bewijzen worden gestaafd, worden geacht het doel van de vergaderingen van dit orgaan genoegzaam te bewijzen.

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0348.1

152 Weliswaar bevat het dossier een document, namelijk een verklaring van 22 maart 1993 van een voormalig lid van de directie van Feldmühle (Roos), die op het eerste gezicht de verklaringen van Stora bevestigt. Roos deelt in het bijzonder mee: "De inhoud van de besprekingen binnen de PWG werd aan de niet binnen deze groep vertegenwoordigde ondernemingen doorgegeven tijdens de onmiddellijk daarop volgende President Conference, of, indien niet onmiddellijk een President Conference plaatsvond, tijdens het JMC." Zelfs indien dit document in de beschikking niet uitdrukkelijk wordt aangevoerd tot staving van de beweringen van de Commissie betreffende het doel van de vergaderingen van de PC, kan het evenwel in elk geval niet als een aanvullend bewijs naast de verklaringen van Stora worden beschouwd. Deze verklaringen geven namelijk een synthese van de antwoorden die door elk van de drie ondernemingen in handen van Stora gedurende de periode van de inbreuk zijn verstrekt, en Feldmühle, het voormalige lid van de directie van deze laatste onderneming, moet wel een van de bronnen van de verklaringen van Stora zelf zijn.

153 De Commissie stelt in de beschikking, dat bijlage 61 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een bij de handelsagent van Mayr-Melnhof in het Verenigd Koninkrijk aangetroffen notitie betreffende een vergadering te Wenen op 12 en 13 december 1986, "het door Stora toegegeven feit dat tijdens de $President Conference' wel degelijk besprekingen zijn gevoerd over heimelijke prijsafspraken", bevestigt (punten 41, derde alinea, en 75, tweede alinea, van de considerans). Dit document bevat de navolgende inlichtingen:

"Prijszetting in het VK

Op de laatste vergadering van Fides verklaarde de vertegenwoordiger van Weig, dat volgens Weig 9 % te hoog was voor het Verenigd Koninkrijk en dat zij akkoord ging met 7 %! Grote teleurstelling, omdat dit neerkomt op een $onderhandelingsniveau' voor alle anderen. De prijspolitiek in het Verenigd Koninkrijk zal worden overgelaten aan RHU met steun van [Mayr-Melnhof], zelfs indien dit een tijdelijk lager tonnage betekent, terwijl wij proberen (en zullen laten blijken dat wij proberen) de doelstelling van 9 % te halen. [Mayr-Melnhof/FS] handhaven een groeibeleid in het Verenigd Koninkrijk doch de winstdaling is groot en wij moeten alles doen om de prijzen weer onder controle te krijgen. [Mayr-Melnhof] is het ermee eens dat het feit dat bekend is dat zij hun tonnage in Duitsland met 6 000 ton hebben verhoogd, niets oplost!"

154 De Fides-vergadering waarop aan het begin van de aangehaalde passage wordt gedoeld, is volgens Mayr-Melnhof (antwoord op een verzoek om inlichtingen, bijlage 62 bij de mededeling van de punten van bezwaar) waarschijnlijk de vergadering van de PC op 10 november 1986, waarbij verzoekster volgens tabel 3 in bijlage bij de beschikking niet aanwezig was.

155 Vastgesteld moet worden, dat het onderzochte document aantoont, dat Weig heeft gereageerd door informatie te verstrekken omtrent haar toekomstig prijsbeleid in het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van een aanvankelijk niveau van prijsverhoging.

156 Het kan evenwel niet als bewijs worden beschouwd, dat Weig heeft gereageerd ten opzichte van een bepaald niveau van prijsverhoging dat op een datum vóór 10 november 1986 was overeengekomen tussen de ondernemingen die lid waren van de PG Paperboard.

157 De Commissie voert namelijk geen enkel ander bewijs dienaangaande aan. Bovendien kan de verwijzing van Weig naar een prijsverhoging van "9 %" worden verklaard door de prijsverhoging in het Verenigd Koninkrijk die door Thames Board Ltd was aangekondigd op 5 november 1986 (bijlage A-12-1). Deze aankondiging is kort nadien bekendgemaakt, zoals blijkt uit een persknipsel (bijlage A-12-3). Ten slotte heeft de Commissie geen enkel ander document overgelegd dat een rechtstreeks bewijs kan opleveren dat tijdens vergaderingen van de PC over prijsverhogingen is gesproken. Onder deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten, dat de uitspraken van Weig, zoals weergegeven in bijlage 61 bij de mededeling van de punten van bezwaar, zijn gedaan in de marge van de vergaderingen van de PC van 10 november 1986, zoals Weig ter terechtzitting herhaaldelijk heeft gesteld.

158 In de beschikking stelt de Commissie eveneens, dat "uit documenten die de Commissie bij FS-karton (onderdeel van de M-M-groep) heeft aangetroffen, blijkt dat eind 1987 in het kader van de twee $Presidents'-werkgroepen overeenstemming was bereikt over de met elkaar verband houdende problemen van hoeveelheidsbeheersing en prijsdiscipline" (punt 53, eerste alinea, van de considerans). Zij verwijst daarvoor naar bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een vertrouwelijke notitie van 28 december 1988 betreffende de marktsituatie, welke door de marketingmanager, verantwoordelijk voor de verkoop van de Mayr-Melnhof-groep in Duitsland (Katzner), is toegestuurd aan de algemeen directeur van Mayr-Melnhof in Oostenrijk (Gröller).

159 De opsteller van het document wijst bij wijze van inleiding op de nauwere samenwerking op Europees niveau in de "Präsidentenkreis", een uitdrukking die door Mayr-Melnhof aldus is uitgelegd, dat zij in het algemeen doelt op zowel de PWG als de PC, dat wil zeggen zonder verwijzing naar een bijzondere gebeurtenis of vergadering (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 2.a).

160 Ofschoon in het kader van onderhavige zaak niet wordt betwist, dat bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar een bewijs oplevert, dat de verklaringen van Stora bevestigt omtrent het bestaan van een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen tussen de tot de "Präsidentenkreis" toegelaten ondernemingen en omtrent een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand tussen deze zelfde ondernemingen, legt de Commissie evenwel geen enkel ander bewijs over waarin wordt bevestigd dat de PC vooral ten doel had, heimelijk afspraken te maken over de marktaandelen en de beheersing van de productiehoeveelheden. Bijgevolg kan de term "Präsidentenkreis" in bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar, ondanks het commentaar van Mayr-Melnhof, niet aldus worden uitgelegd, dat daarin wordt gedoeld op andere organen dan de PWG.

161 Gelet op het voorgaande, heeft de Commissie niet bewezen dat de vergaderingen van de PC buiten de rechtmatige activiteiten een mededingingsverstorende rol hebben gespeeld. Daaruit volgt, dat zij uit de aangevoerde bewijzen niet kon afleiden, dat de ondernemingen die de vergaderingen van dit orgaan hebben bijgewoond, hebben deelgenomen aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

162 Bijgevolg dient te worden geconcludeerd, dat verzoeksters deelneming aan twee vergaderingen van de PC niet aantoont, dat zij gedurende de periode van maart 1988 tot februari 1989 inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft gemaakt.

b) Bijwoning van een vergadering van het EC door verzoekster

163 Vaststaat dat verzoekster gedurende de periode van maart 1988 tot februari 1989 één enkele vergadering van het EC heeft bijgewoond, namelijk die van 3 mei 1988. Aangezien de Commissie geen enkel bewijs betreffende deze vergadering heeft aangevoerd, dient meer in het algemeen te worden onderzocht, of de vergaderingen van het EC een mededingingsverstorend doel hadden.

164 Volgens de beschikking was "het $centrale thema' van de besprekingen van het $Economic Committee' de analyse en beoordeling van de marktsituatie in de verschillende landen" (punt 50, eerste alinea, van de considerans). Het EC "besprak (onder meer) de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles, en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC (of zijn voorganger, het $Marketing Committee', vóór eind 1987)" (punt 49, eerste alinea, van de considerans).

165 Volgens de Commissie waren "de besprekingen over de marktomstandigheden (...) niet ongericht: de discussies over de stand van zaken op elke nationale markt moeten gezien worden in het kader van de geplande prijsinitiatieven, met inbegrip van de noodzakelijk geachte tijdelijke stilleggingen van fabrieken ter ondersteuning van prijsverhogingen" (punt 50, eerste alinea, van de considerans). Verder is de Commissie van mening: "Het $Economic Committee' is misschien minder duidelijk bij de prijsbepaling als zodanig betrokken geweest, doch alle deelnemers moeten zich bewust zijn geweest van het ongeoorloofde oogmerk waarvoor de inlichtingen die zij welbewust aan het JMC verstrekten, zouden worden gebruikt" (punt 119, tweede alinea, van de considerans).

166 Tot staving van haar beweringen dat de besprekingen in het EC een mededingingsverstorend doel hadden, verwijst de Commissie naar één enkel document, namelijk een vertrouwelijke notitie die is opgesteld door een vertegenwoordiger van FS-Karton (van de Mayr-Melnhof-groep) betreffende de "hoogtepunten" ("highlights") van de vergadering van het EC van 3 oktober 1989 (bijlage 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

167 In de beschikking vat de Commissie de inhoud van dit document samen als volgt:

"de vergadering hield zich behalve met een gedetailleerd overzicht van vraag, productie en orderportefeuille op elke nationale markt bezig met:

- een waargenomen sterke weerstand van de afnemers tegen de laatste prijsverhoging voor GC-karton, ingaand op 1 oktober;

- de respectieve situatie van de orderportefeuille van de producenten van GC- en GD-karton, met inbegrip van individuele posities;

- plaatsgevonden hebbende en geplande machinestilstand ($downtime');

- de bijzondere problemen met betrekking tot de uitvoering van de prijsverhoging in het Verenigd Koninkrijk en de gevolgen daarvan voor het noodzakelijke prijsverschil tussen GC- en GD-kwaliteiten;

[en]

- de vergelijking, ten opzichte van de begrote hoeveelheid, van binnenkomende orders voor elke nationale groepering" (punt 50, tweede alinea, van de considerans).

168 Erkend moet worden, dat deze beschrijving van de inhoud van dit stuk op de voornaamste punten correct is. De Commissie voert evenwel geen enkel bewijs aan tot staving van haar verklaring, dat bijlage 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar "als indicatie voor de ware aard van de beraadslagingen van dat lichaam kan worden beschouwd" (punt 113, laatste alinea, van de considerans van de beschikking). Verder verklaart Stora: "Het JMC is eind 1987 opgericht, hield haar eerste vergadering begin 1988 en nam van toen af een gedeelte van de taken van het $Economic Committee' over. De andere taken van het Economic Committee zijn overgenomen door het $Statistical Committee'" (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 13). Althans wat het tijdvak vanaf begin 1988 betreft, de enige periode gedurende welke verzoekster wordt geacht, inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag te hebben gemaakt, bevatten de verklaringen van Stora dus geen enkel gegeven dat de bewering van de Commissie betreffende het beweerde mededingingsverstorende doel van de beraadslagingen van dit orgaan bewijst. Ten slotte voert de Commissie evenmin bewijzen aan op grond waarvan kan worden gesteld dat degenen die de vergaderingen van het EC bijwoonden, op de hoogte werden gesteld van de precieze aard van de vergaderingen van het JMC, het orgaan waaraan het EC verslag uitbracht. Derhalve kan niet worden uitgesloten, dat degenen die wel de vergaderingen van het EC, doch niet tegelijkertijd de vergaderingen van het JMC bijwoonden, niet op de hoogte waren van het precieze gebruik dat het JMC van de door het EC voorbereide verslagen maakte.

169 Bijgevolg toont bijlage 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar niet de ware aard van de besprekingen tijdens de vergaderingen van het EC aan.

170 Hieraan dient te worden toegevoegd, dat de Commissie zelf ervan lijkt uit te gaan, dat de deelneming aan de vergaderingen van het EC geen genoegzaam bewijs van enigerlei inbreuk oplevert, omdat zij niet van oordeel is dat verzoekster, die in 1987 vergaderingen van het EC had bijgewoond, voor maart 1988 inbreuk op de mededingingsregels heeft gemaakt.

171 Gelet op het voorgaande bewijst het feit dat verzoekster gedurende de betrokken periode een vergadering van het EC heeft bijgewoond, niet dat zij aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen.

c) Verzoeksters feitelijk prijsgedrag

172 Met betrekking tot de betrokken periode (maart 1988 tot februari 1989) blijkt uit tabel B in bijlage bij de beschikking, dat de Commissie heeft vastgesteld dat verzoekster op 1 maart, respectievelijk 1 april 1988 prijsverhogingen in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk heeft toegepast, dat wil zeggen op data die overeenkomen met die welke binnen de organen van de PG Paperboard zouden zijn afgesproken. Volgens deze zelfde tabel heeft de Commissie in het kader van het initiatief tot prijsverhoging van maart/april 1988 geen prijsverhogingen van verzoekster vastgesteld op andere nationale markten.

173 Bovendien beschikt de Commissie volgens tabel C in bijlage bij de beschikking niet over informatie betreffende eventuele prijsverhogingen van verzoekster in het kader van het initiatief tot prijsverhoging van oktober 1988.

174 Onder deze omstandigheden bevestigt verzoeksters feitelijke prijsgedrag, zoals vastgesteld door de Commissie, niet de verklaring van deze laatste dat verzoekster aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen.

d) Conclusie betreffende de betrokken periode

175 Gelet op alle voorgaande overwegingen, tonen de door de Commissie aangevoerde bewijzen, zelfs in hun totaliteit beschouwd, geen deelneming van verzoekster aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag gedurende de periode van maart 1988 tot februari 1989 aan.

2. De periode van februari 1989 tot april 1991

176 Volgens artikel 1 van de beschikking hebben de in deze bepaling genoemde ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door hun deelname, in het geval van verzoekster minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991, aan een overeenstemming die dateert van medio 1986 en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap onder meer "voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen", en "gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en tenuitvoerlegden", "een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd" en "in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen".

177 Bijgevolg heeft volgens de beschikking elk van de in artikel 1 genoemde ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, door haar deelname aan één enkele inbreuk, bestaande in heimelijke verstandhoudingen betreffende drie verschillende onderwerpen, die evenwel een gemeenschappelijk doel nastreefden. Deze heimelijke verstandhoudingen moeten als de bestanddelen van het algemene kartel worden beschouwd.

178 Zo gezien dient afzonderlijk te worden onderzocht, of verzoekster aan elk van de betrokken heimelijke verstandhoudingen heeft deelgenomen.

a) Verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen

179 Volgens de Commissie was de belangrijkste taak van het JMC vanaf het begin:

"- te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd en zijn conclusies aan de PWG mede te delen;

- het per land en voor de grote afnemers in detail uitwerken van de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven met het doel een equivalent (dit wil zeggen uniform) systeem van prijzen in Europa tot stand te brengen (...)" (punt 44, laatste alinea, van de considerans van de beschikking).

180 Meer in het bijzonder stelt de Commissie in punt 45, eerste en tweede alinea, van de considerans van de beschikking:

"Dit comité besprak per markt hoe de door de PWG overeengekomen prijsverhogingen door iedere producent ten uitvoer moesten worden gelegd. De praktische aspecten van de tenuitvoerlegging van de voorgestelde prijsverhogingen kwamen aan de orde tijdens $ronde tafel'-besprekingen, waarin elke deelnemer de kans kreeg over de voorgestelde verhoging opmerkingen te maken.

Van moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging van de door de PWG overeengekomen prijsverhogingen of van een incidentele weigering om samen te werken, werd verslag uitgebracht aan de PWG, die dan (zoals Stora zei) $voor de noodzakelijk geachte mate van samenwerking trachtte te zorgen'. Het JMC bracht afzonderlijke verslagen uit voor GC- en GD-kwaliteiten. Als de PWG op basis van de van het JMC ontvangen verslagen een prijsbeslissing wijzigde, moesten de voor de tenuitvoerlegging daarvan noodzakelijke stappen op de volgende vergadering van het JMC worden besproken."

181 Vastgesteld moet worden dat de Commissie zich tot staving van deze gegevens betreffende het doel van de vergaderingen van het JMC terecht beroept op de verklaringen van Stora (bijlagen 35 en 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

182 Bovendien heeft zij, ofschoon zij niet over officiële notulen van een vergadering van het JMC beschikt, bij Mayr-Melnhof en Rena een aantal interne notities betreffende de vergaderingen van 6 september 1989, 16 oktober 1989 en 6 september 1990 aangetroffen (bijlagen 117, 109 en 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar). In deze notities, waarvan de inhoud wordt beschreven in de punten 80, 82 en 87 van de considerans van de beschikking, wordt verslag uitgebracht over de gedetailleerde besprekingen die gedurende deze vergaderingen zijn gevoerd over de onderling afgestemde prijsinitiatieven. Zij leveren dus bewijzen op, die de door Stora gegeven beschrijving van de taken van het JMC duidelijk bevestigen.

183 Dienaangaande zij bij wijze van voorbeeld verwezen naar de bij Rena aangetroffen notitie betreffende de vergadering van het JMC van 6 september 1990 (bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar), waarin onder meer wordt meegedeeld:

"Prijsverhoging wordt volgende week in september aangekondigd

Frankrijk 40 FF Nederland 14 Duitsland 12 DM Italië 80 LIT België 2,50 BFR Zwitserland 9 FS Verenigd Koninkrijk 40 UKL Ierland 45 IRL

Alle kwaliteiten moeten gelijk verhoogd worden: GD, UD, GT, GC enz.

Slechts 1 prijsverhoging per jaar. Voor leveringen vanaf 7 januari. Uiterlijk 31 januari. 14 september brief met prijsverhoging (Mayr-Melnhof). 19 september Feldmühle stuurt zijn brief. Cascades vóór eind september. Allen moeten hun brieven vóór 8 oktober verstuurd hebben."

184 Zoals de Commissie in de punten 88 tot en met 90 van de considerans van de beschikking verklaart, heeft zij bovendien de hand kunnen leggen op interne documenten waaruit kan worden opgemaakt, dat de ondernemingen, en in het bijzonder die welke met name worden genoemd in bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en ten uitvoer gelegd.

185 Met betrekking tot bijlage 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een notitie betreffende de vergadering van het JMC van 6 september 1989, stelt de Commissie dat zij een bewijs van de heimelijke verstandhouding betreffende het intitiatief tot prijsverhoging van oktober 1989 oplevert. Zij verklaart met name, dat deze notitie "gedetailleerde gegevens vermeldt over de in elke valuta aangekondigde prijsverhogingen en een beoordeling van de reactie van de afnemers en de reeds geboekte vooruitgang bij de tenuitvoerlegging op alle nationale markten geeft" (punt 80, vijfde alinea, van de considerans van de beschikking). Verzoekster, die de vergadering van het JMC van 6 september 1989 heeft bijgewoond (tabel 4 in bijlage bij de beschikking), betwist niet dat bijlage 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar op deze vergadering betrekking heeft. Evenmin betwist zij de beschrijving van de inhoud van dit document in de beschikking.

186 Verder verwijst de Commissie voor haar verklaring dat de in artikel 1 van de beschikking genoemde ondernemingen de tenuitvoerlegging van de prijsverhogingen hebben gecontroleerd (punt 82 van de considerans van de beschikking), naar bijlage 109 bij de mededeling van de punten van bezwaar, die de vergadering van het JMC van 16 oktober 1989 betreft. Verzoekster betwist niet de beschrijving van de inhoud van dit stuk in de beschikking.

187 Ook al hebben de documenten waarop de Commissie zich beroept, slechts betrekking op een klein aantal vergaderingen van het JMC die in de door de beschikking bestreken periode zijn gehouden, alle beschikbare bewijsstukken bevestigen de mededeling van Stora dat het hoofddoel van het JMC was: te bepalen of en te plannen hoe de onderling afgestemde prijsverhogingen ten uitvoer konden worden gelegd, alsmede de werkelijke tenuitvoerlegging van deze prijsverhogingen te controleren. Ter zake dient het nagenoeg geheel ontbreken van officiële of interne notulen van de vergaderingen van het JMC als genoegzaam bewijs te worden beschouwd voor de bewering van de Commissie, dat de ondernemingen die de vergaderingen hebben bijgewoond, hun best hebben gedaan om de ware aard van de besprekingen binnen dit orgaan te verhullen (zie in het bijzonder punt 45 van de considerans van de beschikking). Onder deze omstandigheden is de bewijslast omgekeerd en dienden de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht en die de vergaderingen van dit orgaan hebben bijgewoond, te bewijzen dat dit orgaan een rechtmatig doel nastreefde. Aangezien dit bewijs door deze ondernemingen niet is geleverd, mocht de Commissie zich op het standpunt stellen, dat de besprekingen welke door de ondernemingen tijdens de vergaderingen van dit orgaan zijn gevoerd, hoofdzakelijk een mededingingsverstorend doel hadden.

188 Wat verzoeksters individuele situatie betreft, moet haar deelneming aan negen vergaderingen van het JMC en in het bijzonder aan de vergadering van 6 september 1989, gelet op het voorgaande, als een genoegzaam bewijs van haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen worden beschouwd.

189 Verzoeksters argument dat haar feitelijke gedrag op de markt niet is te rijmen met de verklaringen van de Commissie omtrent haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, kan niet worden aanvaard.

190 In de eerste plaats mag het bestaan van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen niet worden verward met de tenuitvoerlegging van de afgesproken prijsverhogingen. Immers, de door de Commissie verstrekte bewijzen hebben een dergelijke bewijskracht dat de gegevens betreffende verzoeksters feitelijke gedrag op de markt niet kunnen afdoen aan de conclusies van de Commissie met betrekking tot haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen. Hoogstens zou verzoekster met haar beweringen kunnen proberen aan te tonen, dat haar gedrag niet spoorde met het gedrag dat de aan de vergaderingen van de PG Paperboard deelnemende ondernemingen hadden afgesproken.

191 In de tweede plaats is het vaste rechtspraak, dat het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van vergaderingen die een kennelijk mededingingsverstorend doel hebben, haar niet van de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel kan ontslaan, wanneer zij zich niet publiekelijk van de inhoud van de vergaderingen heeft gedistantieerd (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T-141/89, Jurispr. blz. II-791, punt 85). Zelfs indien verzoekster zich op de markt niet op de overeengekomen wijze heeft gedragen, doet zulks dus niets af aan haar aansprakelijkheid voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, voor zover zij zich niet publiekelijk van de inhoud van de door haar bijgewoonde vergaderingen heeft gedistantieerd.

192 Gelet op de voorgaande overwegingen, heeft de Commissie bewezen dat verzoekster gedurende de periode van februari 1989 tot april 1991 aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft deelgenomen.

b) Verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand

193 Volgens de beschikking hebben de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, vanaf eind 1987 deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand en is vanaf 1990 inderdaad "downtime" genomen.

194 Uit punt 37, derde alinea, van de considerans van de beschikking blijkt namelijk, dat het werkelijke doel van de PWG, zoals beschreven door Stora, "omvatte: $bespreking van een onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen, prijsverhogingen en capaciteit'". Onder verwijzing naar "de in 1987 door de PWG bereikte overeenkomst" (punt 52, eerste alinea, van de considerans) verklaart de Commissie verder, dat deze onder meer beoogde om "het aanbod op een constant niveau" te handhaven (punt 58, eerste alinea, van de considerans).

195 Met betrekking tot de rol die de PWG heeft gespeeld bij de heimelijke verstandhouding betreffende de beheersing van het aanbod, welke kenmerkend was voor het onderzoek van de machinestilstand, wordt in de beschikking vermeld, dat de PWG een beslissende rol heeft gespeeld bij de tenuitvoerlegging van de machinestilstand, toen vanaf begin 1990 de productiecapaciteit toenam en de vraag afnam: "(...) begin 1990 [achtten] de leidende producenten in de bedrijfstak (...) het noodzakelijk in het kader van de PWG tot onderlinge afspraken over de noodzaak van machinestilstand te komen. De grote producenten zagen in, dat zij de vraag niet konden vergroten door de prijzen te verlagen en dat de handhaving van de productie op volle capaciteit alleen maar de prijzen zou doen dalen. Met behulp van de capaciteitsverslagen kon in theorie berekend worden hoe lang de machines moesten stilstaan om vraag en aanbod in evenwicht te brengen. (...)" (punt 70 van de considerans van de beschikking).

196 Verder wordt in de beschikking opgemerkt: "De PWG bepaalde niet formeel voor elke producent voor hoe lang diens machines moesten worden stilgelegd. Volgens Stora bestonden er praktische moeilijkheden bij het vaststellen van een gecoördineerd plan met betrekking tot een stilstand voor alle producenten. Stora verklaart, dat er om deze redenen slechts $een soepel aanmoedigingssysteem bestond'" (punt 71 van de considerans van de beschikking).

197 Stora verklaart (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 24): "Met de vaststelling door de PWG van het $prijs vóór tonnage'-beleid en de geleidelijke toepassing van een equivalent systeem van prijzen vanaf 1988, hebben de leden van de PWG erkend, dat wegens een geringere toeneming van de vraag machinestilstand ($downtime') nodig was om deze prijzen te handhaven. Zonder machinestilstand door de producenten zou het wegens de steeds grotere overcapaciteit onmogelijk zijn geweest de overeengekomen prijsniveaus te handhaven."

198 In het volgende punt van haar verklaring voegt zij daaraan toe: "In 1988 en 1989 werd nagenoeg de volledige capaciteit van de bedrijfstak benut. Boven de normale stilleggingen in verband met onderhoud en vakantie was vanaf 1990 geen machinestilstand noodzakelijk. Later, toen de bestellingen afnamen, bleek machinestilstand noodzakelijk om het $prijs vóór tonnage'-beleid te handhaven. De hoeveelheid $downtime' die de producenten moesten nemen (om het evenwicht tussen productie en consumptie te handhaven), kon worden berekend op basis van de capaciteitsverslagen. De PWG had niet formeel $downtime' toegewezen, ofschoon er een soepel aanmoedigingssysteem bestond (...)"

199 De Commissie baseert haar conclusies eveneens op bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar (zie punt 158 supra).

200 Volgens dit in de punten 53 tot en met 55 van de considerans van de beschikking geciteerde document, had deze nauwere samenwerking binnen de "Präsidentenkreis", waartoe in 1987 was besloten, "winnaars" en "verliezers" opgeleverd.

201 De redenen welke door de opsteller van dit document worden gegeven om te verklaren waarom hij Mayr-Melnhof als "verliezer" beschouwde toen hij de notitie opstelde, vormen belangrijke bewijzen dat er met betrekking tot de machinestilstand een heimelijke verstandhouding bestond tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG.

202 De opsteller ervan stelt namelijk vast:

"4) Op dit punt beginnen de opvattingen van de betrokkenen over de doelstelling uiteen te lopen.

(...)

c) Alle verkopers en Europese vertegenwoordigers werden van hun geraamde hoeveelheden ontheven en er werd een bijna waterdichte, harde prijspolitiek verdedigd (de medewerkers verstonden vaak niet, waarom onze houding ten opzichte van de markt was gewijzigd - vroeger werd enkel een tonnage verlangd en thans enkel prijsdiscipline met het risico van machinestilstand)."

203 Volgens Mayr-Melnhof (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar) slaat de hierboven weergegeven passage op een interne bedrijfssituatie. Gelezen in het licht van de meer algemene context van de notitie komt in dit uittreksel evenwel tot uiting, dat op het niveau van de verkoopteams een in het kader van de "Präsidentenkreis" vastgesteld, strikt prijsbeleid werd toegepast. Het document moet dus aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt, dat de deelnemers aan de overeenkomst van 1987, dat wil zeggen op zijn minst degenen die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, ontegenzeglijk de consequenties hebben ingeschat, die het vastgestelde beleid zou hebben, ingeval dit strikt zou worden toegepast.

204 Gelet op het voorgaande, heeft de Commissie aangetoond, dat er tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand bestond.

205 Volgens de beschikking hebben de ondernemingen die de vergaderingen van het JMC hebben bijgewoond, waaronder verzoekster, eveneens aan deze heimelijke verstandhouding deelgenomen.

206 Dienaangaande verklaart de Commissie onder meer:

"Afgezien van de Fides-procedure met geaggregeerde gegevens was het gebruikelijk dat de producenten op de JMC-vergaderingen hun orderportefeuille aan de concurrenten bekendmaakten.

De gegevens betreffende de in dagen uitgedrukte orderportefeuille waren voor twee doeleinden van belang:

- besluitvorming over de vraag of de juiste voorwaarden aanwezig waren voor de invoering van een onderling afgestemde prijsverhoging;

- bepaling van de noodzakelijke machinestilstand om het evenwicht tussen aanbod en vraag te handhaven (...)" (punt 69, derde en vierde alinea, van de considerans van de beschikking).

207 Zij merkt eveneens op:

"De onofficiële notities van twee JMC-vergaderingen, een in januari 1990 (zie punt 84) en de andere in september 1990 (zie punt 87) bevestigen evenals andere documenten (zie punten 94 en 95) (...) dat de grote producenten hun kleinere concurrenten in de PG Paperboard nauw en voortdurend op de hoogte hielden van hun plannen om aanvullende stilleggingen in te voeren als een andere oplossing dan verlaging van de prijzen" (punt 71 van de considerans van de beschikking).

208 De bewijsstukken betreffende de vergaderingen van het JMC (bijlagen 109, 117 en 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar) bevestigen, dat in het kader van de voorbereiding van de onderling afgestemde prijsverhogingen besprekingen zijn gevoerd over machinestilstand. In het bijzonder wordt in bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een notitie van Rena van 6 september 1990 (zie eveneens punt 183 supra), melding gemaakt van de bedragen van de prijsverhogingen in verschillende landen, de data van toekomstige aankondigingen van deze prijsverhogingen, alsmede voor verschillende producenten de stand van hun in arbeidsdagen uitgedrukte orderportefeuille. De opsteller van het document merkt op, dat bepaalde producenten machinestilstand voorzagen, hetgeen hij bijvoorbeeld uitdrukt als volgt:

"Kopparfors 5-15 days 5/9 will stop for five days."

209 Bovendien blijkt uit de bijlagen 117 en 109 bij de mededeling van de punten van bezwaar, die weliswaar geen gegevens bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op de voorziene machinestilstand, dat tijdens de vergaderingen van het JMC van 6 september en 16 oktober 1989 is gesproken over de stand van de orderportefeuilles en van de binnenkomende orders. Er zij aan herinnerd, dat verzoekster de vergadering van het JMC van 6 september 1989 heeft bijgewoond (zie punt 185 supra).

210 Wanneer zij naast de verklaringen van Stora worden gelegd, leveren deze documenten een genoegzaam bewijs op van de deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand door de producenten die tijdens de vergaderingen van het JMC vertegenwoordigd waren. De aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen deelnemende ondernemingen moeten zich noodzakelijkerwijs ervan bewust zijn geweest, dat het onderzoek van de stand van de orderportefeuilles en van de binnenkomende orders, alsmede de besprekingen over de eventuele machinestilstand niet enkel ten doel hadden, te bepalen of de situatie op de markt gunstig was voor een onderling afgestemde prijsverhoging, maar ook om te bepalen of machinestilstand noodzakelijk was om te voorkomen dat het overeengekomen prijsniveau door een overaanbod zou worden aangetast. In het bijzonder blijkt uit bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, dat degenen die de vergadering van het JMC van 6 september 1990 bijwoonden, overeenstemming hebben bereikt over de aankondiging van een aanstaande prijsverhoging, hoewel verschillende producenten hebben verklaard, dat zij zich opmaakten om hun productie te staken. Vervolgens was de situatie op de markt van dien aard, dat de feitelijke toepassing van een toekomstige prijsverhoging naar alle waarschijnlijkheid (extra) machinestilstand noodzakelijk zou maken, hetgeen dus een consequentie is die door de producenten althans impliciet werd aanvaard.

211 Op grond hiervan moet, zonder dat de andere door de Commissie in de beschikking aangevoerde bewijzen behoeven te worden onderzocht (bijlagen 102, 113, 130 en 131 bij de mededeling van de punten van bezwaar), worden aanvaard, dat de Commissie heeft bewezen dat de ondernemingen die de vergaderingen van het JMC hebben bijgewoond en hebben deelgenomen aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, betrokken waren bij een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand.

212 In dit verband moet verzoeksters argument worden afgewezen dat het feit dat zij niet aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand heeft deelgenomen, blijkt uit het feit dat zij nooit haar productie heeft stilgelegd.

213 In de eerste plaats geeft de Commissie in de beschikking toe, dat de voornaamste producenten de last van de vermindering van de productie met het oog op de handhaving van het prijspeil op zich hebben genomen (punt 71, tweede alinea, van de considerans).

214 In de tweede plaats wordt, zelfs indien mocht zijn aangetoond dat verzoekster haar productiecapaciteit maximaal heeft benut en dat dit niet in overeenstemming was met hetgeen zij met haar concurrenten in het JMC had afgesproken, daarmee haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand niet gelogenstraft (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie, T-6/89, Jurispr. blz. II-1623, punt 165).

215 Derhalve dient ervan te worden uitgegaan, dat verzoekster gedurende de periode van februari 1989 tot april 1991 aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand heeft deelgenomen.

c) Verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen

216 Verzoekster ontkent, dat zij heeft deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, doch zij betwist niet de verklaring in de beschikking, dat de producenten die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, een overeenkomst hebben gesloten tot "$bevriezing' van de West-Europese marktaandelen van de belangrijkste producenten op het destijds bestaande niveau, waarbij geen pogingen mochten worden gedaan, door een agressief prijsbeleid nieuwe afnemers te winnen of de bestaande omzet te vergroten" (punt 52, eerste alinea, van de considerans).

217 Met betrekking tot de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, verklaart de Commissie evenwel:

"Hoewel de kleinere kartonproducenten die de JMC-vergaderingen bijwoonden, niet in de details van de PWG-besprekingen over marktaandelen ingewijd waren, waren zij, in het kader van het $prijs [vóór] tonnage'-beleid dat zij allen onderschreven, op de hoogte van de afspraak tussen de belangrijkste producenten om $het aanbod op een constant niveau' te handhaven en ongetwijfeld van de noodzaak om hun eigen gedrag daaraan aan te passen" (punt 58, eerste alinea, van de considerans van de beschikking).

218 Hoewel zulks niet uitdrukkelijk uit de beschikking blijkt, bevestigt de Commissie op dit punt de verklaringen van Stora die luiden als volgt:

"Andere producenten die de PWG niet bijwoonden, werden in het algemeen niet op de hoogte gesteld van de details van de besprekingen over de marktaandelen. Niettemin zouden zij zich in het kader van het $prijs vóór tonnage'-beleid waaraan zij deelnamen, bewust moeten zijn geweest van de afspraak van de grootste producenten om de prijzen niet te ondermijnen door het aanbod op een constant niveau te handhaven.

Wat het aanbod van GC-kwaliteit betreft, waren de aandelen van de producenten die de PWG niet bijwoonden, zo gering, dat het feit dat zij al dan niet aan de afspraken betreffende de marktaandelen deelnamen, praktisch geen invloed in een of andere richting had" (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 1.2).

219 Evenals Stora baseert de Commissie zich dus hoofdzakelijk op de veronderstelling, dat zelfs indien rechtstreekse bewijzen ontbreken, de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, doch waarvan is bewezen dat zij hebben ingestemd met de andere in artikel 1 van de beschikking beschreven bestanddelen van de inbreuk, zich bewust moeten zijn geweest van het bestaan van de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen.

220 Een dergelijke redenering kan niet worden aanvaard. In de eerste plaats voert de Commissie geen enkel bewijs aan, dat kan aantonen dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, hebben ingestemd met een algemene overeenkomst waarin onder meer de bevriezing van de marktaandelen van de voornaamste producenten werd vastgelegd.

221 In de tweede plaats toont het feit dat deze ondernemingen hebben deelgenomen aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand, op zichzelf niet aan, dat zij eveneens hebben deelgenomen aan de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen. De heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen was namelijk, anders dan de Commissie schijnt te verklaren, niet intrinsiek verbonden met de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en/of die betreffende machinestilstand. Het volstaat vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen van de voornaamste producenten die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, volgens de beschikking (punten 52 e.v. van de considerans van de beschikking) ten doel had, de marktaandelen op constante niveaus te handhaven met af en toe wijzigingen, zelfs tijdens periodes gedurende welke de situatie op de markt, in het bijzonder het evenwicht tussen vraag en aanbod, van dien aard was dat geen enkele productiebeheersing noodzakelijk was om een doeltreffende tenuitvoerlegging van de overeengekomen prijsverhogingen te waarborgen. Daaruit volgt, dat de eventuele deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en/of die betreffende machinestilstand niet aantoont, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, hebben deelgenomen aan de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, noch dat zij daarvan op de hoogte waren of hadden moeten zijn.

222 In de derde plaats moet worden vastgesteld, dat de Commissie zich in punt 58, tweede en derde alinea, van de considerans van de beschikking als aanvullend bewijs voor de betrokken verklaring beroept op bijlage 102 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een bij Rena aangetroffen notitie betreffende, in de bewoordingen van de beschikking, een bijzondere vergadering van het Nordic Paperboard Institute op 3 oktober 1988. Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat verzoekster niet lid was van het Nordic Paperboard Institute, alsook dat het feit dat in dit document wordt gesproken van de eventuele noodzaak van machinestilstand, om de reeds aangevoerde redenen niet het bewijs van een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen kan opleveren.

223 Om elk van de in een beschikking als de onderhavige genoemde ondernemingen gedurende een bepaalde periode aansprakelijk te kunnen stellen voor een geheel kartel, moet de Commissie aantonen, dat elk van hen heeft ingestemd met de aanvaarding van een algemeen plan dat de bestanddelen van het kartel dekt, dan wel gedurende deze periode rechtstreeks aan al deze bestanddelen heeft deelgenomen. Een onderneming kan zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks aan een of meer van de bestanddelen van dit kartel heeft deelgenomen, voor een geheel kartel aansprakelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke verstandhouding waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een algemeen plan, alsook dat dit algemene plan alle bestanddelen van het kartel dekte. Is zulks het geval, dan kan het feit dat de betrokken onderneming niet rechtstreeks aan alle bestanddelen van het gehele kartel heeft deelgenomen, haar niet disculperen van de aansprakelijkheid voor de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Wel kan een dergelijke omstandigheid in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de ten aanzien van haar vastgestelde inbreuk.

224 In casu moet worden vastgesteld, dat de Commissie niet heeft bewezen, dat verzoekster wist of noodzakelijkerwijze moest weten, dat haar eigen onrechtmatig gedrag deel uitmaakte van een algemeen plan dat naast de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand, waarbij zij inderdaad betrokken was, een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen van de voornaamste producenten omvatte.

225 Gelet op het voorgaande, heeft de Commissie niet bewezen, dat verzoekster gedurende de periode van maart 1989 tot april 1991 aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen heeft deelgenomen.

d) Verzoeksters deelneming aan een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging

226 Verzoeksters betoog moet aldus worden uitgelegd, dat de Commissie artikel 85, lid 1, van het Verdrag zou hebben geschonden, aangezien zij zich op het standpunt heeft gesteld dat het voor haar voldoende was om het bestaan en de werking alsmede de meest opvallende kenmerken van het kartel als geheel aan te tonen en vervolgens te bepalen of er geloofwaardig en overtuigend bewijs bestond voor de vaststelling van de band van iedere individuele producent met het gemeenschappelijke stelsel en voor welke periode elke producent aan dit stelsel deelnam (punt 116 van de considerans van de beschikking).

227 Reeds is vastgesteld, dat de Commissie verzoeksters deelneming gedurende de betrokken periode aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand, doch niet haar deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen heeft bewezen.

228 Bijgevolg bestreek het gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging, waaraan verzoekster volgens artikel 1 van de beschikking heeft deelgenomen, wat haar betreft slechts de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand.

e) Conclusies betreffende de periode van februari 1989 tot april 1991

229 Gelet op al het voorgaande dient artikel 1, achtste streepje van de beschikking, volgens welke de overeenkomst en de onderling afgestemde feitelijke gedraging waaraan zij heeft deelgenomen, strekten tot "handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd", wat verzoekster betreft, nietig te worden verklaard.

230 Voor het overige heeft de Commissie verzoeksters deelneming aan de bij artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk gedurende de periode van februari 1989 tot april 1991 bewezen.

Het vierde onderdeel van het middel: ontbreken van afbakening van de relevante geografische markt

231 Volgens artikel 85, lid 1, van het Verdrag zijn verboden: "alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst".

232 In casu heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld, dat verzoekster aan een overeenkomst en een onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft deelgenomen die ertoe strekten de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, en de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloedden (punten 133-138 van de considerans van de beschikking). Zoals reeds is vastgesteld (zie punt 112 supra), blijkt uit de motivering van de beschikking, dat de heimelijke verstandhoudingen tussen de ondernemingen volgens de Commissie het gehele grondgebied van de Gemeenschap bestreken. Voor zover de Commissie dus een inbreuk heeft vastgesteld die ertoe strekte de mededinging op het gehele grondgebied van de Gemeenschap te beperken, behoefde voor de vaststelling van deze mededingingsbeperking niet eerst de geografische markt te worden afgebakend (zie in dezelfde zin arrest Hof van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 449, 516, en arrest Gerecht van 21 februari 1995, SPO e.a./Commissie, T-29/92, Jurispr. blz. II-289, punt 74).

233 Verzoekster kan niet stellen, dat gelet op hetgeen in punt 138 van de considerans wordt verklaard, de mededingingsverstorende gedragingen geen betrekking hadden op de Portugese en de Griekse markt. In dit punt van de motivering wijst de Commissie op het alomtegenwoordige karakter van de door heimelijke verstandhouding getroffen overeenkomsten, die de handel in een belangrijk industrieel product in de gehele Gemeenschap zo goed als volledig bestreken. Wat dit betreft, moet de voetnoot volgens welke "Portugal en Griekenland, die geen nationale kartonproducent hebben, de enige lidstaten zijn waarvoor geen betrouwbaar bewijsmateriaal inzake prijsafspraken voorhanden is", gelet op de gehele motivering en het dispositief van de beschikking, aldus worden gelezen, dat volgens de Commissie de vastgestelde inbreuk de gehele markt van de Gemeenschap bestreek, hoewel er geen rechtstreekse bewijzen bestonden met betrekking tot de Portugese en de Griekse markt.

234 Daaruit volgt dat de Commissie niet heeft gesteld dat de in de beschikking ten laste gelegde mededingingsverstorende gedragingen niet de Griekse en de Portugese markt bestreken. Bijgevolg dient, aangezien de door verzoekster gestelde interne tegenspraak in de beschikking (zie punt 130 supra) niet bestaat, het argument te worden verworpen.

235 Het vierde onderdeel van het middel dient derhalve te worden afgewezen.

236 Uit het voorgaande volgt dat artikel 1 van de beschikking, wat verzoekster betreft, nietig dient te worden verklaard voor zover verzoekster volgens deze bepaling vóór februari 1989 aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen. Verder dient artikel 1, achtste streepje, van de beschikking, volgens welke de overeenkomst en de onderling afgestemde feitelijke gedraging waaraan zij heeft deelgenomen, strekten tot "handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd", wat verzoekster betreft, nietig te worden verklaard.

237 Voor het overige dient het middel te worden afgewezen.

De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

A - Het middel: schending van artikel 190 van het Verdrag met betrekking tot de geldboeten

Argumenten van partijen

238 Verzoekster stelt een schending van de verplichting tot motivering met betrekking tot de wijze van vaststelling van het bedrag van de geldboete, in het bijzonder aangezien de Commissie niet zou hebben aangegeven, wat het referentieboekjaar is dat zij voor de toepassing van het percentage van de omzet heeft aangehouden, noch welk basispercentage van de omzet als uitgangspunt is aangehouden vóór verzachtende en verzwarende omstandigheden in aanmerking zijn genomen, en zelfs niet welke omzet is aangehouden. De eenvoudige opsomming van de omstandigheden waarmee de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening zou hebben gehouden, is geen toereikende motivering.

239 Het recht op een doeltreffend rechterlijk toezicht vereist dat de ondernemingen kunnen nagaan dat niet is gediscrimineerd tussen de ondernemingen die gezamenlijk worden beschuldigd van deelneming aan één enkele, collectieve en voortgezette inbreuk. Door het onaanvaardbaar te achten dat de justitiabelen een beroep zouden moeten instellen om gedetailleerd kennis te kunnen nemen van de wijze van vaststelling van het bedrag van de geldboete (arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142), heeft het Gerecht als algemeen beginsel geponeerd, dat aan de belanghebbenden adequate inlichtingen moeten worden verstrekt op grond waarvan zij kunnen begrijpen, welke berekeningsmethode is gebruikt. Dergelijke inlichtingen moeten dus zeker gedurende de procedure in rechte worden verstrekt.

240 Verzoekster wijst met nadruk op het onderscheid tussen de discretionaire bevoegdheid van de Commissie met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboeten en de verplichting haar beschikkingen te motiveren. De discretionaire bevoegdheid van de Commissie kan geen voorrang hebben boven het recht op een doeltreffende rechtsbescherming. De Commissie zal derhalve gedetailleerde toelichtingen dienen te verstrekken over de wijze waarop zij tot het eindpercentage van de omzet is gekomen dat voor de vaststelling van elke geldboete is aangehouden, hetgeen het geheime karakter van het overleg in de Commissie niet zou aantasten en evenmin zou inhouden, dat zakengeheimen van ondernemingen openbaar werden gemaakt. De omzet, behaald door de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, is geheim noch vertrouwelijk.

241 De Commissie is het niet eens met de uitlegging die verzoekster aan het hiervoor genoemde arrest Tréfilunion/Commissie heeft gegeven. In dit arrest heeft het Gerecht volgens de Commissie geoordeeld, dat de klacht betreffende een ontoereikende motivering niet kon worden aanvaard, aangezien de in de motivering van de beschikking vervatte gegevens als toereikend moesten worden beschouwd. In onderhavige zaak heeft de Commissie de aan verzoekster opgelegde geldboete in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof dienaangaande eveneens toereikend gemotiveerd (punten 167-172 van de considerans van de beschikking).

242 Met betrekking tot verzoeksters bewering dat de vermelding van het voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete gebruikte percentage van de omzet geen toegang geeft tot vertrouwelijke informatie over ondernemingen die aan het kartel hebben deelgenomen, merkt de Commissie op, dat dergelijke informatie normaliter in geaggregeerde vorm bekend wordt gemaakt, waardoor de concurrenten niet de omzet van de betrokken onderneming in een bepaalde sector van haar economische activiteiten en al helemaal niet op een bepaalde productmarkt precies kunnen kennen.

Beoordeling door het Gerecht

243 Het doel van de verplichting tot motivering van een individuele beschikking is reeds uiteengezet (zie punt 109 supra).

244 Bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).

245 Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (zie in dezelfde zin arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

246 In de beschikking worden de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten en het bedrag van de individuele geldboeten vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans. Verder verklaart de Commissie met betrekking tot de individuele geldboeten in punt 170 van de considerans, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de "kopstukken" van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als "gewone leden" daarvan zijn beschouwd. Ten slotte geeft zij in de punten 171 en 172 van de considerans aan, dat de aan Rena en Stora opgelegde geldboeten aanzienlijk lager moeten uitvallen om rekening te houden met hun actieve medewerking met de Commissie en dat acht andere ondernemingen, waaronder verzoekster, eveneens in aanmerking komen voor een proportioneel geringere verlaging, omdat zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar niet de kern van de tegen hen ingebrachte feiten hebben ontkend, waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd.

247 In haar memories voor het Gerecht, alsmede in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet die elke onderneming tot wie de beschikking is gericht, in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap. Geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van deze individuele omzet zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen. Ten slotte heeft de Commissie rekening gehouden met de eventuele medewerking van bepaalde ondernemingen tijdens de administratieve procedure. Bij twee ondernemingen is het bedrag van hun geldboete om die reden met twee derde verlaagd, terwijl die van andere ondernemingen met een derde is verlaagd.

248 Overigens blijkt uit een door de Commissie verstrekte tabel met gegevens betreffende de vaststelling van het bedrag van elk van de individuele geldboeten, dat deze geldboeten weliswaar niet zijn vastgesteld door middel van een strikt mathematische toepassing van alleen de bovengenoemde cijfers, doch dat deze cijfers voor de berekening van de geldboeten wel stelselmatig in aanmerking zijn genomen.

249 In de beschikking wordt niet gepreciseerd, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet van elke onderneming op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990. Ook worden in de beschikking niet de toegepaste basispercentages van 9 en 7,5 % genoemd die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" werden beschouwd, respectievelijk aan de ondernemingen die als "gewone leden" werden beschouwd. Evenmin worden de percentages vermeld, waarmee de geldboeten van Rena en Stora enerzijds en die van acht andere ondernemingen anderzijds zijn verlaagd.

250 In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 264). Ook punt 168 van de considerans, dat moet worden gelezen met inachtneming van de algemene overwegingen betreffende de geldboeten in punt 167, bevat een toereikende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om het algemene niveau van de geldboeten te bepalen.

251 In de tweede plaats zou, wanneer zoals in casu bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening is gehouden met bepaalde specifieke gegevens, de vermelding van elk van deze factoren in de beschikking de ondernemingen in staat stellen om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is. In casu is bij de vermelding van de betrokken factoren in de beschikking, dat wil zeggen de referentieomzet, het referentiejaar, de toegepaste basispercentages en de percentages van de verlaging van het bedrag van de geldboete, de precieze omzet van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, niet openbaar gemaakt, aangezien de openbaarmaking een inbreuk op artikel 214 van het Verdrag had kunnen opleveren. Het eindbedrag van elke individuele geldboete is, zoals de Commissie zelf heeft beklemtoond, namelijk niet tot stand gekomen door een strikt mathematische toepassing van deze factoren.

252 Ter terechtzitting heeft de Commissie overigens erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de factoren aan te geven die stelselmatig in aanmerking waren genomen en die bekend waren gemaakt tijdens een persconferentie op de dag zelf waarop deze beschikking is aanvaard. Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 131, en in dezelfde zin arrest Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie, T-30/89, Jurispr. blz. II-1439, punt 136).

253 Ondanks deze bevindingen zij opgemerkt, dat de motivering betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking minstens even gedetailleerd is als de motiveringen in de vroegere beschikkingen van de Commissie betreffende vergelijkbare inbreuken. Hoewel het middel van een motiveringsgebrek van openbare orde is, had de gemeenschapsrechter op het moment van de vaststelling nog geen kritiek geuit op de praktijk die door de Commissie werd gevolgd op het gebied van de motivering van de opgelegde geldboeten. Pas in het arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (reeds aangehaald, punt 142), en in twee andere arresten van dezelfde dag, Société métallurgique de Normandie/Commissie (T-147/89, Jurispr. blz. II-1057, summiere publicatie), en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (T-151/89, Jurispr. blz. II-1191, summiere publicatie), heeft het Gerecht voor het eerst beklemtoond, dat het wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

254 Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

255 In de bijzondere omstandigheden welke zijn vermeld in punt 253 supra, en gelet op het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure alle relevante inlichtingen betreffende de wijze van berekening van de geldboeten te verstrekken, behoeft het ontbreken van een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten in casu niet als een schending van de motiveringsplicht te worden beschouwd, die een gehele of gedeeltelijke intrekking van de opgelegde geldboeten rechtvaardigt.

256 Bijgevolg kan dit middel niet worden aanvaard.

B - Het middel: onjuiste beoordeling van de in de beschikking in aanmerking genomen criteria voor de bepaling van de geldboete

Argumenten van partijen

257 Verzoekster betwist in de eerste plaats de verklaring van de Commissie, dat de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, doelbewust een inbreuk hebben gepleegd en hebben geprobeerd het bestaan van het kartel te verhullen (punt 167 van de considerans van de beschikking). De documenten in het dossier bevatten niet het minste bewijs of de minste aanwijzing van een betrokkenheid van verzoekster in dit opzicht.

258 In de tweede plaats had de Commissie rekening moeten houden met het feit dat verzoeksters activiteiten geconcentreerd waren op de Portugese, de Griekse, de Ierse en de Spaanse markt, dat wil zeggen de nationale markten die niet door de beschikking worden bestreken.

259 In de derde plaats heeft de Commissie het criterium betreffende de door elke onderneming in de heimelijke samenwerkingsregelingen gespeelde rol (punt 169, eerste alinea, eerste streepje, van de considerans van de beschikking) niet correct op verzoekster toegepast. Niet alleen heeft zij namelijk niet geprobeerd om precies te achterhalen in hoeverre elke onderneming bij het kartel betrokken was en daarin een rol heeft gespeeld, doch zij heeft zich bepaald tot het te algemene onderscheid tussen "kopstukken" en andere ondernemingen. Dit onderscheid vormde het criterium voor de toepassing van de twee soorten geldboeten van 9 en 7,5 %. Het eerste percentage is aangehouden jegens de "kopstukken": volgens de mededelingen aan de pers van het met het mededingingsbeleid belaste lid van de Commissie, die ondernemingen die de overeenkomsten sloten en oplegden. Het tweede percentage was toegepast op de andere ondernemingen, waaronder verzoekster. Deze twee percentages geven evenwel niet adequaat de rol van elke onderneming in de heimelijke samenwerkingsregelingen weer. Het verschil tussen deze beide percentages is relatief veel geringer dan het verschil in vergelijkbare vroegere zaken. Ter zake geeft verzoekster in een tabel een overzicht van de in percentages uitgedrukte verschillen in geldboeten die aan de ondernemingen in onderhavige zaak en in vergelijkbare vroegere zaken zijn opgelegd aan de categorie van "kopstukken", respectievelijk de categorie van andere ondernemingen.

260 De Commissie betoogt dat verzoekster niet serieus kan stellen, dat zij zich bij een zo flagrante inbreuk op de mededingingsregels als de onderhavige niet van de onrechtmatigheid van haar handelingen bewust was. Bovendien is volgens haar bewezen dat documentaire sporen van de activiteiten van de PWG en het JMC zijn uitgewist om het onrechtmatige gedrag te verheimelijken.

261 Met betrekking tot de geografische omvang van de inbreuk verwijst de Commissie naar argumenten die reeds zijn aangevoerd (zie punten 76 e.v. en punt 141 supra).

262 Ten slotte heeft zij, door onderscheid te maken tussen twee categorieën van deelnemers, volgens haar voldoende rekening gehouden met de rol die de verschillende ondernemingen in het kartel hebben gespeeld (punt 170 van de considerans van de beschikking).

Beoordeling door het Gerecht

263 Volgens punt 167, derde alinea, van de considerans van de beschikking is "een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk, dat de ondernemingen in een poging het bestaan van het kartel te verhullen zo ver gingen, dat datum en volgorde van de aankondiging door iedere grote producent van de nieuwe prijsverhogingen vooraf werd gearrangeerd". Verder wordt in de beschikking opgemerkt: "de producenten hadden als gevolg van deze uitgewerkte bedriegelijke regeling de reeks uniforme, regelmatige en bedrijfstaksgewijze prijsverhogingen in de kartonsector aan het verschijnsel van $oligopolie-gedrag' toegeschreven" (punt 73, derde alinea, van de considerans). Ten slotte heeft de Commissie volgens punt 168, zesde streepje, van de considerans bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening gehouden met het feit dat "er uitgebreide pogingen in het werk werden gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, teneinde te kunnen beweren dat men $volgde' enzovoort)".

264 Vastgesteld moet worden, dat de Commissie uit de bewijsstukken waarover zij beschikte, terecht heeft afgeleid, dat de ondernemingen de data en de volgorde van de brieven waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, hebben gepland om het bestaan van de onderlinge afstemming van de prijzen te proberen te verhullen. Deze planning blijkt in het bijzonder uit verklaringen van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 30): "Er bestond geen standaardprocedure om te bepalen wie een prijsverhoging als eerste zou aankondigen en wie zouden volgen. De PWG discussieerde en sprak af, wie elke prijsverhoging als eerste zou aankondigen en op welke data de andere voornaamste producenten deze zouden aankondigen. Het schema was niet telkens hetzelfde." Deze planning wordt eveneens bevestigd door de notitie van Rena betreffende de vergadering van het JMC van 6 september 1990 (bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar). Dit document bevat precieze gegevens betreffende de data waarop bepaalde ondernemingen die lid waren van de PWG (Mayr-Melnhof, Feldmühle en Cascades), de prijsverhogingen van januari 1991 zouden aankondigen, en deze data komen exact overeen met de data waarop deze ondernemingen hun aankondigingsbrieven ook inderdaad hebben verstuurd (zie punten 87 en 88 van de considerans van de beschikking).

265 Het ontbreken van officiële notulen en het nagenoeg volledig ontbreken van interne notities betreffende de vergaderingen van de PWG en het JMC vormen wegens het aantal, de duur in de tijd en de aard van de betrokken besprekingen genoegzaam bewijs voor de bewering van de Commissie, dat degenen die de vergaderingen bijwoonden, werden ontmoedigd aantekeningen te maken.

266 Uit het voorgaande blijkt, dat de ondernemingen die de vergaderingen van deze organen bijwoonden, zich niet alleen bewust waren van de onrechtmatigheid van hun gedrag, doch ook maatregelen hebben genomen om de heimelijke verstandhouding te verhullen. Bijgevolg heeft de Commissie deze maatregelen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk terecht als verzwarende omstandigheden in aanmerking genomen.

267 Wat vervolgens verzoeksters argument betreft dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat verzoeksters activiteiten geconcentreerd waren op de Portugese, de Griekse, de Ierse en de Spaanse markt, volstaat de vaststelling dat uit de beschikking blijkt dat deze nationale markten door de heimelijke verstandhoudingen tussen de ondernemingen werden bestreken (zie punt 112 supra). Bijgevolg is er geen sprake van een onjuiste beoordeling, voor zover de Commissie voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete is uitgegaan van de omzet die elk van de ondernemingen in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap heeft behaald.

268 Met betrekking tot verzoeksters argument ten slotte, dat de Commissie de door verzoekster in de heimelijke samenwerkingsregelingen gespeelde rol niet juist heeft beoordeeld, zij eraan herinnerd dat de Commissie heeft bewezen dat verzoekster, doordat zij de vergaderingen van het JMC heeft bijgewoond, gedurende de periode van februari 1989 tot april 1991 aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand heeft deelgenomen.

269 Daarentegen is aanvaard dat verzoekster niet aansprakelijk kon worden gesteld voor een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen.

270 Ondanks deze laatste vaststelling is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat de ten aanzien van verzoekster vastgestelde inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag zodanig zwaar blijft, dat er geen termen aanwezig zijn om het bedrag van de geldboete te verlagen.

271 Dienaangaande zij opgemerkt, dat verzoekster niet de vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond en haar dus niet een sanctie is opgelegd als "kopstuk" van het kartel. Aangezien zij niet, in de woorden van de Commissie zelf, een "stuwende kracht" van het kartel was (punt 170, eerste alinea, van de considerans van de beschikking), bedraagt het niveau van de geldboete waarvan ten aanzien van verzoekster is uitgegaan, 7,5 % van haar communautaire omzet in de kartonsector in 1990. Dit algemene niveau van de geldboeten is gerechtvaardigd (zie punten 349 e.v. infra).

272 Zelfs indien de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan, dat de producenten die niet in de PWG vertegenwoordigd waren, "op de hoogte waren" van de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen (punt 58, eerste alinea, van de considerans), blijkt niettemin uit de beschikking zelf, dat de ondernemingen in de PWG een afspraak hebben gemaakt over de "bevriezing" van de marktaandelen (in het bijzonder punt 52 van de considerans), doch dat niet is gesproken over de marktaandelen van de producenten die niet daarin vertegenwoordigd waren. Zoals de Commissie in punt 116, tweede alinea, van de considerans van de beschikking heeft verklaard, hadden overigens "de overeenkomsten ter verdeling van de markt (in het bijzonder het in de punten 56 en 57 beschreven bevriezen van marktaandelen) juist vanwege de aard ervan voornamelijk betrekking op de grote producenten". De heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen waarvoor verzoekster ten onrechte aansprakelijk is gesteld, was volgens de Commissie zelf dus slechts accessoir ten opzichte van in het bijzonder de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen.

273 Voor zover verzoekster stelt, dat de haar opgelegde geldboete te hoog is, vergeleken met de geldboeten die zijn opgelegd aan de "kopstukken", zij beklemtoond, dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, een bijzondere verantwoordelijkheid moesten dragen voor de inbreuk (punt 170 van de considerans van de beschikking). Vervolgens heeft zij de zwaarte van de inbreuk die is gepleegd door de "kopstukken" respectievelijk de "gewone leden" van het kartel, juist beoordeeld, door voor de vaststelling van het bedrag van de aan deze beide categorieën van ondernemingen opgelegde geldboeten basispercentages van 9 en 7,5 % van de relevante omzet aan te houden.

274 In dit verband zij beklemtoond, dat verzoekster geen nauwkeurige bewijzen heeft aangevoerd die haar verklaring kunnen staven dat de voor de berekening van de geldboeten aangehouden basispercentages de bijzondere verantwoordelijkheid die zou moeten worden gedragen door de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, niet correct weergeven.

275 Gelet op het voorgaande, kan het middel niet worden aanvaard.

C - Het middel: verzoekster zou niet opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk hebben gepleegd

276 Verzoekster stelt dat de geldboete niet gerechtvaardigd is, aangezien de inbreuken niet opzettelijk of uit een niet te verontschuldigen onachtzaamheid zijn gepleegd. Uit de tekst van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 moet volgens haar worden afgeleid, dat er een derde categorie van gedragingen bestaat waarvoor geen geldboete wordt opgelegd, namelijk handelingen die door de ondernemingen uit onkunde of onvrijwillig worden verricht.

277 Dit middel kan niet worden aanvaard. Het is namelijk vaste rechtspraak, dat voor de vaststelling dat een inbreuk opzettelijk is gepleegd, niet vereist is, dat de onderneming zich ervan bewust was, het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag te overtreden. Het volstaat dat de onderneming niet onkundig kon zijn van de omstandigheid, dat de gewraakte handelwijze ertoe strekte of ten gevolge had dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt werd verhinderd (zie in het bijzonder arrest Hof van 11 juli 1989, Belasco e.a., 246/86, Jurispr. blz. 2117, punt 41, en arrest Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, reeds aangehaald, punt 157).

278 In casu heeft de Commissie bewezen dat verzoekster, doordat zij de vergaderingen van het JMC heeft bijgewoond, gedurende de periode van februari 1989 tot april 1991 aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand heeft deelgenomen. Gelet op de aard van de vastgestelde handelingen, kan verzoekster zich niet onbewust ervan zijn geweest, dat zij ten doel hadden de mededinging te beperken.

D - Het middel: onjuiste vaststelling van het bedrag van de geldboete

Argumenten van partijen

279 Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

280 In het eerste onderdeel betoogt verzoekster, dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete geen rekening had moeten houden met de omzet die verzoekster heeft behaald op de markten die volgens de mededeling van de punten van bezwaar niet door de inbreuk werden bestreken, dat wil zeggen de Spaanse, de Ierse, de Griekse en de Portugese markt. Ook is het verzoekster onbekend, of de Commissie de omgezette hoeveelheden heeft gebruikt die overeenkomen met de netto-omvang van de verkopen.

281 In het tweede onderdeel voert verzoekster verschillende verzachtende omstandigheden aan die de Commissie niet adequaat in aanmerking zou hebben genomen.

282 In de eerste plaats had de Commissie rekening moeten houden met verzoeksters opstelling binnen het kartel (arrest Hof van 15 juli 1970, Buchler/Commissie, 44/69, Jurispr. blz. 733, punt 56), welke werd gekenmerkt door het feit dat zij geen beleid tot bescherming van de nationale markt heeft gevoerd en sterker op andere markten is gepenetreerd.

283 In de tweede plaats had voor verzoeksters beperkte of passieve deelneming in de PG Paperboard geen of hooguit een zeer lage geldboete moeten worden opgelegd [zie beschikking 73/109/EEG van de Commissie van 2 januari 1973 inzake een procedure op grond van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (IV/26.918 - Europese Suikerindustrie) (PB L 140, blz. 17) en beschikking 84/405/EEG van de Commissie van 6 augustus 1984 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/30.350 - Zinc Producer Group) (PB L 220, blz. 27)].

284 Haar rol van "outsider" blijkt uit de tabellen in bijlage bij de beschikking, volgens welke aan haar slechts vier van de vijf beweerde prijsinitiatieven ten laste worden gelegd. De Commissie verwijt verzoekster namelijk een deelneming aan de prijsinitiatieven op slechts één of twee van de zes betrokken markten. Bovendien worden ten aanzien van verzoekster geen beschuldigingen geuit met betrekking tot de verschillende kartonkwaliteiten.

285 In de derde plaats heeft zij de besluiten die genomen zouden zijn, niet ten uitvoer gelegd. In het bijzonder had de Commissie rekening moeten houden met het feit dat haar exporten sterk zijn gestegen [beschikking 69/240/EEG van de Commissie van 16 juli 1969 over een procedure op grond van artikel 85 van het Verdrag (IV/26.623 - Internationaal Kininekartel) (PB L 192, blz. 5)] en met het feit dat zij niet aan de prijsverhoging op een van de markten waarop de onderlinge afstemmingen betrekking hadden, had deelgenomen [beschikking 69/243/EEG van de Commissie van 24 juli 1969 over een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/26.267 - Kleurstoffen) (PB L 195, blz. 11)].

286 Bovendien had de Commissie geen genoegzame bewijzen van verzoeksters feitelijke gedrag geleverd.

287 In de vierde plaats had het ontbreken van het oogmerk om een inbreuk te plegen op zijn minst tot een verlaging van de geldboete moeten leiden. In het bijzonder wat het systeem van informatie-uitwisseling betreft, was verzoekster als gevolg van de toetreding van het Koninkrijk Spanje tot de Gemeenschap in 1986 pas kort op de hoogte van de communautaire mededingingsregels. Deze kennis was niet vergelijkbaar met de oudere kennis van andere ondernemingen.

288 In de vijfde plaats is het feit dat de praktijken voor het eerst in strijd met het gemeenschapsrecht zijn verklaard, grond om het bedrag van de geldboete te verlagen. Hetzelfde geldt in casu voor de - nieuwe - kwalificatie van inbreuk op de mededingingsregels, die aan de uitwisseling van informatie is gegeven.

289 In de zesde plaats hadden de Commissie en het Hof een crisissituatie of een voortdurende recessie in de betrokken bedrijfstak altijd als een verzachtende omstandigheid beschouwd.

290 Verder is verzoekster van mening, dat haar eigen deficitaire situatie gedurende de door het beweerde kartel bestreken jaren eveneens in aanmerking had moeten worden genomen.

291 In de zevende plaats had bij de beoordeling van de economische omvang van de geldboete rekening moeten worden gehouden met verzoeksters geringe omvang vergeleken met de Europese producenten gezamenlijk. Wat dit aangaat volstaat de verwijzing naar punt 169 van de considerans van de beschikking op zichzelf niet om te achterhalen, of deze factor inderdaad bij de bepaling van de geldboete in aanmerking is genomen.

292 In de achtste plaats is verzoekster van mening, dat het feit dat geen maatregelen tot controle van de tenuitvoerlegging van het beweerde kartel bestonden (punten 82 en 136 van de considerans van de beschikking), ook een reden is om de geldboete te verlagen.

293 Ten slotte is er volgens haar geen enkele grond voor het verzoek van de Commissie aan het Gerecht om het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete met een derde te verhogen. Haars inziens is haar opstelling niet gewijzigd ten opzichte van haar standpunt gedurende de procedure voor de Commissie.

294 De Commissie betoogt, dat het gebruik van de omzet die de bij de inbreuk betrokken ondernemingen in de Gemeenschap hebben behaald, binnen de grenzen van de beoordelingsmarge valt die artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 aan haar verleent.

295 Met betrekking tot de aangevoerde verzachtende omstandigheden stelt zij, dat noch verzoeksters beslissing om de productiecapaciteit uit te breiden in de verwachting van een toeneming van de vraag, noch haar beweerde agressieve exportbeleid als onverenigbaar met de oogmerken van het kartel of met haar actieve betrokkenheid daarbij kunnen worden beschouwd.

296 Haars inziens heeft zij verzoeksters rol in het kartel correct beoordeeld door haar niet in de categorie van de "kopstukken" in te delen. Bovendien heeft zij verzoeksters handelingen correct beoordeeld in het licht van artikel 85, lid 1.

297 Met betrekking tot de verzachtende omstandigheid die zou bestaan in het feit dat een informatie-uitwisseling voordien niet als inbreuk was aangemerkt, verklaart de Commissie, dat het gebruik van een systeem van informatie-uitwisseling ter ondersteuning van een kartel niet als een nieuwe inbreuk op het mededingingsrecht kan worden beschouwd.

298 Zij betwist dat de situatie in de bedrijfstak een verlaging van het bedrag van de geldboete rechtvaardigt. Bovendien is zij niet verplicht, bij de vaststelling van de geldboete rekening te houden met de financiële situatie van de ondernemingen (arrest Hof van 8 november 1983, IAZ e.a./Commissie, 96/82-102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punt 55).

299 Verzoeksters geringe omvang is naar behoren in aanmerking genomen, omdat bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening is gehouden met de respectieve betekenis van elke onderneming in de bedrijfstak (punt 169 van de considerans van de beschikking).

300 Wat ten slotte het beweerde ontbreken van maatregelen ter controle van de tenuitvoerlegging van het kartel betreft, blijkt uit de punten 82 en 136 van de considerans van de beschikking, dat door de leden van het kartel onder meer de prijsinitiatieven, de verkopen en de orderportefeuilles werden bijgehouden, waardoor zij in staat waren om de ondernemingen die het overeengekomen gedrag niet volgden, te controleren en tot de orde te roepen.

301 Concluderend acht de Commissie dit middel ongegrond. Zij verzoekt het Gerecht dan ook, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht op het gebied van geldboeten de aan verzoekster opgelegde geldboete met ten minste een derde te verhogen, dat wil zeggen het bedrag waarmee haar geldboete is verlaagd op grond dat zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de ten laste gelegde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd, niet had ontkend. Aangezien verzoekster voor het Gerecht alle aspecten van de inbreuk, behalve haar deelneming aan de vergaderingen, heeft ontkend, bestaat er geen echte feitelijke grondslag voor de verlaging van de geldboete.

Beoordeling door het Gerecht

302 Reeds is vastgesteld dat de beschikking betrekking heeft op de Portugese, de Griekse, de Ierse en de Spaanse markt, zodat er geen sprake is van een onjuiste beoordeling door de Commissie, toen zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete is uitgegaan van de omzet die elk van de ondernemingen in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap, met inbegrip van de betrokken nationale markten, heeft behaald (zie punt 267 supra).

303 Met de eerste drie door verzoekster aangevoerde omstandigheden, haar optreden binnen het kartel, haar beperkte en passieve deelneming aan de organen van de PG Paperboard en het niet-tenuitvoerleggen van de binnen de PG Paperboard afgesproken prijsverhogingen, betwist verzoekster even zo vaak de beoordeling van verzoeksters rol in het kartel door de Commissie.

304 Dienaangaande heeft de Commissie bewezen, dat verzoekster, doordat zij de vergaderingen van het JMC heeft bijgewoond, gedurende de periode van februari 1989 tot april 1991 aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand heeft deelgenomen. Bovendien is reeds vastgesteld, dat het feit dat de door verzoekster gepleegde inbreuk geen heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen omvat, geen grond voor een verlaging van het bedrag van de opgelegde geldboete oplevert.

305 In casu kan verzoekster niet stellen dat zij binnen het kartel een minder actieve rol heeft gespeeld dan de andere ondernemingen die als "gewone leden" van het kartel zijn beschouwd. Uit tabel 4 in bijlage bij de beschikking blijkt namelijk, dat zij gedurende de periode van februari 1989 tot april 1991 regelmatig de vergaderingen van het JMC heeft bijgewoond.

306 Verder is het feit dat een onderneming waarvan de deelneming aan een onderlinge afstemming van prijzen met haar concurrenten is aangetoond, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, niet noodzakelijkerwijze een omstandigheid die bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen. Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer zelfstandig marktbeleid voert, kan gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken.

307 In casu kan op basis van de door verzoekster verstrekte gegevens niet worden gesteld, dat door haar feitelijke gedrag op de markt de mededingingsverstorende gevolgen van de vastgestelde inbreuk konden worden verhinderd. In het bijzonder heeft verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar betoogt, dat zij geen prijsverhogingen aan de afnemers had aangekondigd, doch dat zij aan haar vertegenwoordigers enkel nieuwe catalogusprijzen had verstrekt voor gebruik tijdens individuele onderhandelingen met de afnemers. Dienaangaande beriep zij zich op een aantal grafieken (blz. 37 en 39 op haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar), die volgens haar aantoonden dat de verkregen prijzen lager waren dan de gevraagde en dat zij haar marktaandelen op verschillende exportmarkten had kunnen vergroten.

308 In de beschikking geeft de Commissie evenwel toe, dat de transactieprijzen niet altijd identiek waren met de aangekondigde prijzen. In het bijzonder merkt zij op: "Zelfs al bleven alle producenten standvastig op het punt van de invoering van de volledige verhoging, dan nog betekende de mogelijkheid voor de afnemers om over te schakelen op een goedkopere kwaliteit of categorie dat een leverende producent enige concessies zou moeten doen aan zijn traditionele afnemers wat het tijdschema betreft of aanvullende stimulansen zou moeten geven in de vorm van tonnageaftrekken of kortingen voor grote orders om de afnemer de volledige basisprijsverhoging te doen aanvaarden. De doorwerking van een prijsverhoging zou derhalve onvermijdelijk enige tijd vergen" (punt 101, vijfde alinea van de considerans). Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond, dat haar transactieprijzen sterk afweken van die van de andere deelnemers aan de vastgestelde inbreuk.

309 Bovendien zij beklemtoond, dat verzoekster niet stelt, dat op haar druk is uitgeoefend door de andere ondernemingen die betrokken waren bij het kartel. Evenmin stelt zij, dat zij zich in het openbaar heeft gedistantieerd van de besluiten betreffende de prijsverhogingen die zijn genomen tijdens de door haar bijgewoonde vergaderingen.

310 Onder deze omstandigheden heeft de Commissie verzoeksters marktgedrag, dat beweerdelijk afweek van het binnen de PG Paperboard afgesproken gedrag, terecht niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen.

311 Verzoekster kan overigens niet aanvoeren, dat zij niet het oogmerk had de inbreuk te plegen. Er zij aan herinnerd dat verzoekster, gelet op de aard van de vastgestelde handelingen, zich niet onbewust ervan kon zijn geweest, dat deze ten doel hadden de mededinging te beperken (zie punten 277 en 278 supra).

312 Verzoekster beroept zich ook op het feit, dat de uitwisseling van informatie voor het eerst als inbreuk op de mededingingsregels zou zijn aangemerkt.

313 Er zij evenwel aan herinnerd, dat volgens artikel 1 van de beschikking de in deze bepaling genoemde ondernemingen inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag hebben gemaakt door hun deelname aan een overeenkomst en een onderling afgestemde feitelijke gedraging, waarbij de ondernemingen onder meer "ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen [te weten een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen en een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand], commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden".

314 De Commissie heeft derhalve de informatie-uitwisseling als in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag beschouwd, voor zover deze het vastgestelde kartel ondersteunde. Bijgevolg is verzoeksters argument ongefundeerd.

315 Verder heeft verzoekster niet aangetoond, dat de bedrijfstak karton zich gedurende de door de beschikking bedoelde periode in een crisissituatie bevond, op grond waarvan een verlaging van het bedrag van de geldboeten gerechtvaardigd was.

316 Zij kan niet stellen, dat haar deficitaire financiële situatie als een verzachtende omstandigheid had moeten worden aangemerkt. De erkenning van een dergelijke verplichting zou namelijk neerkomen op het verschaffen van een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt (arrest IAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 55).

317 Wat verzoeksters geringe omvang betreft, moet worden vastgesteld dat deze omstandigheid door de Commissie in aanmerking is genomen, voor zover zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten is uitgegaan van de omzet die elk van de ondernemingen in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap heeft behaald.

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0348.2

318 Met betrekking tot de laatste door verzoekster aangevoerde omstandigheid, het beweerde ontbreken van maatregelen ter controle van de uitvoering van het kartel, dient te worden beklemtoond, dat het bestaan van maatregelen ter controle van de uitvoering van een kartel bij de vaststelling van de geldboeten als een verzwarende omstandigheid in aanmerking kan worden genomen, doch dat het ontbreken van dergelijke maatregelen als zodanig geen verzachtende omstandigheid kan opleveren. Overigens verwijst verzoekster zelf naar onder meer punt 136 van de considerans van de beschikking, waarin staat te lezen (laatste alinea van dit punt): "De documenten laten echter duidelijk zien dat van nabij toezicht werd gehouden op de tenuitvoerlegging van de prijsinitiatieven en dat een gebrek aan samenwerking in de JMC werd besproken waarbij de achterblijvers werden aangespoord om de prijsverhogingen van de marktleiders te steunen." Aangezien verzoekster de juistheid van deze vaststelling niet heeft betwist, rechtvaardigt niets de conclusie, dat de Commissie het ontbreken van maatregelen ter controle van de uitvoering van het kartel als een verzachtende omstandigheid in aanmerking had moeten nemen.

319 Met betrekking tot het verzoek van de Commissie ten slotte, dat het Gerecht de opgelegde geldboete verhoogt, volstaat de vaststelling dat de instelling in antwoord op een tijdens de terechtzitting gestelde vraag van het Gerecht niet de door verzoekster in haar memories aangevoerde ontkenningen heeft kunnen aanwijzen die niet reeds in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar waren aangevoerd. Op grond van deze vaststelling alleen al kan het verzoek van de Commissie niet worden aanvaard.

320 Gelet op het voorgaande, dienen dit middel, alsmede het verzoek van de Commissie om een verhoging van de aan verzoekster opgelegde geldboete te worden afgewezen.

E - Het middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

Het eerste onderdeel van het middel: niet-inaanmerkingneming van de devaluatie van de Spaanse peseta

Argumenten van partijen

321 Verzoekster stelt dat door het feit dat geen rekening is gehouden met de gevolgen van de devaluatie van een aantal Europese valuta, in casu de Spaanse peseta, personen die zich in dezelfde situatie bevinden, zijn gediscrimineerd.

322 Van januari 1991 tot juli 1994 is de Spaanse peseta sterk gedevalueerd ten opzichte van de ecu. De wisselkoers PTA/ECU bedroeg in juli 1990 127,29 PTA voor een ECU, terwijl deze in juli 1994 157,32 PTA voor een ECU bedroeg. Het economisch effect van de betaling van een in ecu uitgedrukte geldboete is dus relatief veel groter voor de ondernemingen die het grootste gedeelte van hun omzet behalen in valuta die zijn gedevalueerd ten opzichte van de ecu.

323 In collectieve administratieve procedures moeten de verschillen tussen de aan de ondernemingen opgelegde geldboeten worden gerechtvaardigd uit hoofde van objectieve redenen in verband met het optreden en/of het subjectieve gedrag van elk van hen. In casu bevat de beschikking evenwel geen enkele rechtvaardiging voor de de facto discriminatie als gevolg van het feit dat de geldboete in ecu is vastgesteld. De Commissie had derhalve onzorgvuldig gehandeld en het beginsel van gelijke behandeling geschonden.

324 Volgens verzoekster is de Commissie tot het bedrag van de opgelegde geldboete gekomen, door eerst de omzet tijdens het referentieboekjaar, dat wil zeggen het boekjaar 1990, om te rekenen in ecu door de gemiddelde wisselkoers van dat jaar te gebruiken, en vervolgens het bedrag van de geldboete te bepalen door een van tevoren gekozen - in haar geval 7,5 % - percentage toe te passen, dat eerst met 33,3 % was verlaagd op grond dat verzoekster de juistheid van de feiten niet had ontkend, en vervolgens met nog een extra percentage om rekening te houden met de korte duur van haar betrokkenheid bij de inbreuk. Verzoekster verklaart dat zij thans in nationale valuta een bedrag van ongeveer 275 miljoen PTA zal moeten betalen voor de geldboete. Indien de Commissie de omzet uit verzoeksters kartonverkopen binnen de Gemeenschap in 1990 op basis van de huidige wisselkoers had omgerekend, had het bedrag van de geldboete 1,42 miljoen ECU bedragen, dat wil zeggen, tegen de huidige wisselkoers, ongeveer 225 miljoen PTA. Verzoekster wordt dus geconfronteerd met een verhoging van het bedrag van de geldboete met 50 miljoen PTA.

325 De verklaring van de Commissie dat twee in verschillende valuta uitgedrukte omzetten moeten worden omgerekend om ze te kunnen vergelijken en aldus een gelijke behandeling te verzekeren, is volgens verzoekster volstrekt onjuist. De omzet behoeft niet in ecu te worden omgerekend om het beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen, omdat dit beginsel wordt geëerbiedigd, indien met betrekking tot twee ondernemingen wier inbreuk even zwaar is en even lang duurt, op omzetten betreffende identieke boekjaren identieke percentages worden toegepast. Deze conclusie is niet in tegenspraak met het reeds aangehaalde arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie.

326 De discriminatie waaraan de Commissie zich schuldig maakt, vindt haar oorsprong in het feit dat de geldboeten in ecu zijn uitgedrukt, hetgeen indruist tegen de rechtspraak van het Hof van Justitie, volgens welke omrekening in ecu niet noodzakelijk is. Geen enkele regel van primair of afgeleid recht vereist een dergelijke omrekening, die overigens niet gerechtvaardigd is vanuit het gezichtspunt van de economische realiteit (arrest Hof van 9 maart 1977, Société anonyme générale sucrière e.a./Commissie, 41/73, 43/73 en 44/73 - Uitlegging, Jurispr. blz. 445, punten 12-15, 25 en 26). In zijn conclusie bij dit arrest heeft advocaat-generaal Warner verklaard, dat de Commissie reeds bij de vaststelling van haar sancties in ecu met de realiteit van monetaire verschijnselen rekening moet houden om geen ongewenste distorties te veroorzaken. Hij verklaarde dat de Commissie eerst moet beslissen in welke valuta zij de geldboeten met het oog op de tenuitvoerlegging zal uitdrukken en vervolgens het juiste bedrag met inachtneming van de reële waarde van deze valuta moet bepalen.

327 Op andere gebieden heeft het Hof zich volgens verzoekster een voorstander betoont om de uitgaven voor ziektekosten aan de gemeenschapsambtenaren die in verschillende landen wonen, in nationale valuta te vergoeden om elke discriminatie tussen hen te voorkomen (arrest van 13 februari 1980, Misenta/Commissie, 256/78, Jurispr. blz. 219). Het heeft erop toegezien dat het beginsel van non-discriminatie werd geëerbiedigd in gedingen betreffende de effecten van de valutaschommelingen op in het bijzonder het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek (arresten Hof van 3 juni 1980, Gedelfi Großeinkauf, 135/79, Jurispr. blz. 1713, en 3 februari 1982, Gebrüder Glunz, 248/80, Jurispr. blz. 197) en het gemeenschappelijk landbouwbeleid (arresten Hof van 3 juli 1985, Maizena e.a., 39/84, Jurispr. blz. 2115, en 3 oktober 1985, Nordgetreide, 46/84, Jurispr. blz. 3127).

328 Verordening nr. 17 verplicht niet om het bedrag van de in artikel 15, lid 2, bedoelde geldboete in ecu te berekenen of uit te drukken. Door de mogelijkheid op te nemen om een geldboete tot ten hoogste 10 % van de omzet van de inbreuk makende onderneming gedurende het voorafgaande boekjaar op te leggen, legt de verordening duidelijk een verband tussen het bedrag van de geldboete en de winst die de onderneming uit de inbreuk heeft behaald. Deze winst komt voornamelijk tot uitdrukking in de behaalde omzet, die in nationale valuta en niet in ecu wordt berekend.

329 Ten slotte is het gebruik van de ecu niet praktisch. De geldboete wordt namelijk betaald in nationale valuta en wanneer zij niet wordt betaald moet de Commissie overgaan tot gedwongen tenuitvoerlegging in nationale valuta.

330 De Commissie is van mening dat wanneer geldboeten moeten worden opgelegd aan ondernemingen die in verschillende lidstaten zijn gevestigd en waarvan de omzet in verschillende valuta wordt uitgedrukt, het beginsel van gelijke behandeling vereist dat het mogelijk moet zijn om deze te vergelijken. Verschillende valuta kunnen enkel worden vergeleken, wanneer zij in eenzelfde eenheid, in casu de ecu, worden omgerekend. Het Hof heeft erkend, dat de geldboeten vergelijkbaar moeten zijn. Het heeft geoordeeld dat voor zover bij de vaststelling van de verhouding tussen de op te leggen geldboeten moet worden uitgegaan van de omzet van de ondernemingen die bij eenzelfde inbreuk betrokken zijn, het in aanmerking te nemen tijdvak op dusdanige wijze moet worden bepaald, dat de verkregen omzetten zo veel mogelijk vergelijkbaar zijn (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 122).

331 In casu is de keuze van de Commissie om de geldboeten op basis van de tegen de gemiddelde wisselkoers van 1990 omgerekende omzet van 1990 te berekenen, volstrekt gerechtvaardigd. Niet alleen is dit een gevestigde praktijk van de Commissie waartegen door de gemeenschapsrechter geen bezwaar is gemaakt, doch zij geeft ook precies de totale eventueel uit de inbreuk behaalde voordelen weer (arrest Gerecht van 23 februari 1994, CB en Europay/Commissie, T-39/92 en T-40/92, Jurispr. blz. II-49).

332 Het arrest Société anonyme générale sucrière e.a./Commissie (reeds aangehaald) is gewezen in een zeer specifieke context en kan niet als basis voor verzoeksters aanspraken dienen. Wanneer dit arrest met inachtneming van de feitelijke omstandigheden wordt uitgelegd, blijkt daaruit, dat de Commissie het bedrag van de geldboeten in ecu moet vaststellen, terwijl het moment en de bank van betaling de valuta en de wisselkoers bepalen.

333 Door bij de berekening en de vaststelling van het bedrag van de geldboeten de ecu te gebruiken kan dankzij de betrekkelijke stabiliteit van de ecu een eventuele discriminatie van ondernemingen als gevolg van monetaire schommelingen worden voorkomen. Met behulp van dit systeem kan de Commissie ervoor zorgen dat de geldboeten inderdaad een bepaald percentage van de reële waarde van de omzet van een onderneming tijdens het aangehouden referentiejaar vertegenwoordigen.

Beoordeling door het Gerecht

334 Artikel 4 van de beschikking bepaalt, dat de opgelegde geldboeten in ecu moeten worden betaald.

335 Opgemerkt zij, dat niets de Commissie belet, het bedrag van de geldboete uit te drukken in ecu, een monetaire eenheid die in nationale munteenheden kan worden omgerekend. Dit stelt overigens de ondernemingen beter in staat om de bedragen van de opgelegde geldboeten te vergelijken. Bovendien onderscheidt de mogelijke omrekening van de ecu in nationale munteenheid deze monetaire eenheid van de "rekeneenheid", bedoeld in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, waarvan het Hof uitdrukkelijk heeft erkend dat het geen betalingseenheid was, zodat het bedrag van de geldboete noodzakelijkerwijze in nationale valuta moest worden vastgesteld (arrest Société anonyme générale sucrière e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 15).

336 Wat de wettigheid van de methode van de Commissie betreft, waarbij de referentieomzet van de ondernemingen is omgerekend tegen de gemiddelde wisselkoers van datzelfde jaar (1990), kan verzoeksters kritiek niet worden aanvaard.

337 Om te beginnen moet de Commissie normaliter één zelfde berekeningsmethode gebruiken voor de geldboeten die worden opgelegd aan ondernemingen die worden bestraft wegens deelneming aan eenzelfde inbreuk (zie arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 122).

338 Vervolgens moet de Commissie om de verschillende meegedeelde, in de respectieve nationale valuta van de betrokken ondernemingen uitgedrukte omzetcijfers te kunnen vergelijken, deze omzetten in één zelfde munteenheid omrekenen. Aangezien de waarde van de ecu wordt bepaald op basis van de waarde van elke nationale munteenheid van de lidstaten, heeft de Commissie de omzet van elk der ondernemingen terecht in ecu omgerekend.

339 Ook heeft zij zich terecht gebaseerd op de omzet van het referentiejaar (1990) en deze omzet in ecu omgerekend op basis van de gemiddelde wisselkoersen van dat jaar. Enerzijds heeft de Commissie, door uit te gaan van de omzet die elk der ondernemingen heeft behaald in de loop van het referentiejaar, dat wil zeggen het laatste volledige jaar van de in aanmerking genomen periode van de inbreuk, de omvang en de economische macht van elke onderneming alsmede de omvang van de door elk van hen gepleegde inbreuk kunnen beoordelen, aangezien deze factoren relevant zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de door elke onderneming gepleegde inbreuk (zie arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 120 et 121). Anderzijds heeft de Commissie, door voor de omrekening van de betrokken omzetten in ecu uit te gaan van de gemiddelde wisselkoersen van het aangehouden referentiejaar, kunnen voorkomen dat eventuele valutaschommelingen sedert de beëindiging van de inbreuk invloed hebben op de beoordeling van de relatieve omvang en economische macht van de ondernemingen, alsmede van de omvang van de door elk van hen gepleegde inbreuk en derhalve op de beoordeling van de zwaarte van deze inbreuk. De beoordeling van de zwaarte van de inbreuk dient namelijk betrekking te hebben op de economische realiteit zoals deze was op het tijdstip waarop deze inbreuk werd gepleegd.

340 Bijgevolg kan het argument dat de omzet van het referentiejaar in ecu had moeten worden omgerekend op basis van de wisselkoers op het tijdstip van vaststelling van de beschikking, niet worden aanvaard. Met de methode van berekening van de geldboete, waarbij de gemiddelde wisselkoers van het referentiejaar wordt gebruikt, kunnen de willekeurige effecten van de wijzigingen van de reële waarde van de nationale munteenheden worden voorkomen, die tussen het referentiejaar en het jaar van vaststelling van de beschikking kunnen optreden en in casu ook inderdaad zijn opgetreden. Zo deze methode kan betekenen, dat een bepaalde onderneming een bedrag moet betalen dat in nationale munteenheid uitgedrukt nominaal hoger of lager is dan het bedrag dat zij had moeten betalen ingeval de wisselkoers van de datum van vaststelling van de beschikking werd toegepast, is dit slechts de logische consequentie van de schommelingen van de reële waarde van de verschillende nationale munteenheden.

341 Daaraan dient te worden toegevoegd, dat meerdere ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, kartonfabrieken in meer dan één land bezitten (zie punten 7, 8 en 11 van de considerans van de beschikking). Bovendien oefenen de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in de regel hun activiteiten in meer dan één lidstaat uit door middel van plaatselijke vertegenwoordigers. Bijgevolg opereren zij in verschillende nationale deviezen. Verzoekster zelf behaalt meer dan een derde van haar omzet op exportmarkten. Wanneer bij een beschikking, zoals de onderhavige beschikking, een sanctie wordt opgelegd voor inbreuken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag en de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in het algemeen hun activiteiten in meerdere lidstaten uitoefenen, wordt de omzet van het referentiejaar, die in ecu wordt omgerekend tegen de gedurende dat jaar gebruikte gemiddelde wisselkoers, gevormd door de som van de omzetten die is behaald in elk van de landen waarin de onderneming actief is. Dit omzetcijfer geeft dus perfect de werkelijke economische situatie van de betrokken ondernemingen in de loop van het referentiejaar weer.

342 Het eerste onderdeel van het middel dient derhalve te worden afgewezen.

Het tweede onderdeel van het middel: het niveau van de geldboeten zou hoger zijn dan door de Commissie in vergelijkbare zaken is aangehouden

Argumenten van partijen

343 Verzoekster betoogt, dat de Commissie het beginsel van gelijkheid ten opzichte van het niveau van in vergelijkbare andere beschikkingen opgelegde geldboeten moet eerbiedigen, zoals zij trouwens zelf heeft erkend (schriftelijke vraag nr. 2296/85, PB 1986, C 123, blz. 26).

344 In casu is het beginsel van gelijke behandeling geschonden, omdat het voor de vaststelling van de geldboete gebruikte percentage van de omzet 9 % bedroeg voor de ondernemingen die als het meest verantwoordelijk voor het kartel werden beschouwd. Dit boeteniveau is veel hoger dan dat van vergelijkbare vroegere beschikkingen [met name beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 - Betonstaalmatten) (PB L 260, blz. 1) en beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1)]. In het bijzonder stelt verzoekster, dat de Commissie in de loop van het jaar 1994 in een tijdsbestek van minder dan vijf maanden twee sterk verschillende beschikkingen heeft gegeven met betrekking tot eenzelfde soort van geheel Europa bestrijkend kartel, zonder deze wijziging in optreden echt te motiveren. Bijgevolg moet tot een discriminatie of een ongelijke behandeling in vergelijkbare omstandigheden worden geconcludeerd.

345 Volgens verzoekster kan de Commissie haar discretionaire bevoegdheid niet gebruiken voor flagrante schendingen van het beginsel van gelijke behandeling.

346 Zelfs indien het Hof van oordeel is, dat een juiste toepassing van de communautaire mededingingsregels vereist dat de Commissie het niveau van de geldboeten te allen tijde aan de behoeften van het mededingingsbeleid kan aanpassen, betekent dit overigens niet, dat de Commissie het algemene niveau van de geldboeten van de ene inbreuk op de andere kan verhogen en verlagen zonder toereikend uiteengezette objectieve redenen.

347 Met een beroep op beschikking 94/815/EG van de Commissie van 30 november 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (Zaak IV/33.126 en 33.322 - Cement) (PB L 343, blz. 1) is verzoekster ten slotte van mening, dat in onderhavige zaak het beginsel van gelijke behandeling op flagrante wijze wordt geschonden en dat het bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten aangehouden totale percentage van de omzet duidelijk onevenredig is.

348 Volgens de Commissie is het aangehouden niveau van de geldboete, gelet op de zwaarte, de geografische omvang en de duur van de vastgestelde inbreuk, volstrekt gerechtvaardigd.

Beoordeling door het Gerecht

349 Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 kan de Commissie bij beschikking aan ondernemingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste 1 miljoen ECU of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete moet rekening worden gehouden met zowel de zwaarte, als de duur van de inbreuk. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt, dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

350 In casu heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening gehouden met de duur van de inbreuk (punt 167 van de considerans van de beschikking), alsmede met de navolgende overwegingen (punt 168 van de considerans):

"- heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling vormt uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie;

- het kartel bestreek nagenoeg het gehele grondgebied van de Gemeenschap;

- de kartonmarkt van de Gemeenschap is een belangrijke industriële sector met een waarde van ongeveer 2 500 miljoen ECU per jaar;

- de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen nemen deze markt vrijwel geheel voor hun rekening;

- het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren;

- er werden uitgebreide pogingen in het werk gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, teneinde te kunnen beweren dat men $volgde' enzovoort);

- het kartel had ruimschoots succes bij het bereiken van zijn doelstellingen."

351 Vaststaat dat geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van de omzet die door elk van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in 1990 is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap, zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen.

352 In de eerste plaats dient te worden beklemtoond, dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gemaakt op de communautaire mededingingsregels, en dat zij derhalve het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie in het bijzonder arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 105-108, en arrest Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T-13/89, Jurispr. blz. II-1021, punt 385).

353 In de tweede plaats heeft de Commissie ter terechtzitting terecht gesteld, dat wegens de bijzondere omstandigheden van het concrete geval geen rechtstreekse vergelijking kan worden gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de onderhavige beschikking en het niveau dat is gehanteerd in de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, in het bijzonder in beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1; hierna: "beschikking polypropyleen"), die door de Commissie zelf als de beschikking wordt beschouwd die het best te vergelijken is met de onderhavige. Anders dan in de zaak waarin de beschikking polypropyleen is gegeven, is in casu bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten geen enkele algemene verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen. Bovendien vormen, zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld, de uitgebreide pogingen die de ondernemingen in het werk hebben gesteld om het bestaan van de inbreuk te verhelen, een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk, die deze karakteriseert ten opzichte van de vroeger door de Commissie vastgestelde inbreuken.

354 In de derde plaats dient met nadruk te worden gewezen op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en in het bijzonder van de beschikking polypropyleen.

355 Op basis van deze factoren moeten de in punt 168 van de considerans van de beschikking genoemde criteria worden geacht, het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten te rechtvaardigen.

356 Ten slotte is de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in het onderhavige geval niet zodanig afgeweken van haar vroegere beschikkingspraktijk, dat zij haar beoordeling van de zwaarte van de inbreuk explicieter had moeten motiveren (zie onder meer arrest Groupement des fabricants de papiers peints de Belgique e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 31).

357 Het tweede onderdeel van het middel dient derhalve eveneens te worden afgewezen.

358 Gelet op het voorgaande, dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen.

F - Het middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

359 Verzoekster betoogt dat in casu het evenredigheidsbeginsel is geschonden, omdat de crisissituatie waarin de bedrijfstak thans verkeert, op het moment van de vaststelling van de sanctie in het geheel buiten beschouwing is gelaten. Hetzelfde geldt voor het verschil in behandeling dat in onderhavige zaak is vastgesteld in vergelijking tot de behandeling die andere ondernemingen in vergelijkbare procedures voor de Commissie hebben gekregen.

360 De aan de onderneming Tetra Pak opgelegde geldboete voor een bijzonder zware en langdurige inbreuk, die neerkwam op 2,2 % van de omzet [beschikking 92/163/EEG van de Commissie van 24 juli 1991 inzake een procedure op grond van artikel 86 van het EEG-Verdrag (IV/31.043 - Tetra Pak II) (PB 1992, L 72, blz. 1)], was veel minder hoog dan de aan verzoekster opgelegde geldboete, terwijl de haar ten laste gelegde inbreuken veel korter hebben geduurd en minder zwaar waren dan die waarvan de onderneming Tetra Pak werd beschuldigd.

361 Een ander duidelijk voorbeeld van de schending van het evenredigheidsbeginsel is volgens haar de wanverhouding tussen de basispercentages die zijn aangehouden met betrekking tot de "kopstukken" van het kartel en de "gewone leden" daarvan.

362 Opgemerkt zij, dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de bedrijfstak karton thans in een crisissituatie verkeert. Evenmin heeft zij verklaard waarom een dergelijke situatie, zo zij al bewezen mocht zijn, bij de vaststelling van de geldboeten in aanmerking zou moeten worden genomen.

363 Overigens herhaalt zij tot staving van dit middel slechts argumenten die reeds tot staving van de andere middelen tot intrekking of verlaging van de geldboete zijn aangevoerd.

364 Aangezien deze argumenten zijn afgewezen, kan dit middel niet worden aanvaard.

365 Gelet op al het voorgaande, dient artikel 1 van de beschikking, wat verzoekster betreft, nietig te worden verklaard voor zover verzoekster volgens deze bepaling vóór februari 1989 aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen. Verder dient artikel 1, achtste streepje, van de beschikking, volgens welke de overeenkomst en de onderling afgestemde feitelijke gedraging waaraan zij heeft deelgenomen, strekten tot "handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd", wat verzoekster betreft, nietig te worden verklaard.

366 Wat het bedrag van de opgelegde geldboete betreft, moet rekening worden gehouden met het feit dat verzoekster slechts met betrekking tot de periode van februari 1989 tot april 1991 aansprakelijk kan worden gesteld voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Zoals reeds is vastgesteld (zie punten 269 e.v. supra), is daarentegen het feit dat de door verzoekster gepleegde inbreuk geen heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen inhield, geen grond om de opgelegde geldboete te verlagen.

367 Aangezien de andere door verzoekster tot staving van haar vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete aangevoerde middelen zijn afgewezen, zal het Gerecht het bedrag van deze geldboete in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht bepalen op 1 200 000 ECU.

368 Voor het overige moet het beroep worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

369 Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen, zal het Gerecht de omstandigheden van de zaak billijk beoordelen, wanneer het beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

370 Verzoekster heeft geconcludeerd dat de Commissie wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten en interessen in verband met het stellen van een bankgarantie of de eventuele betaling van de geldboete. Het is evenwel vaste rechtspraak, dat de kosten die door het stellen van een bankgarantie worden gemaakt om de gedwongen tenuitvoerlegging van de beschikking te voorkomen, niet kunnen worden aangemerkt als in verband met de procedure gemaakte kosten in de zin van artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering (zie beschikking Hof van 20 november 1987, Krupp/Commissie, 183/83, Jurispr. blz. 4611, punt 10, en arrest Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie, T-77/92, Jurispr. blz. II-549, punt 101). Hetzelfde geldt voor de kosten die door de eventuele betaling van de geldboete worden gemaakt.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1) Verklaart artikel 1 van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) nietig wat verzoekster betreft, voor zover het begin van de haar ten laste gelegde inbreuk op een datum vóór februari 1989 is bepaald.

2) Verklaart artikel 1, achtste streepje, van beschikking 94/601 nietig wat verzoekster betreft.

3) Bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 94/601 aan verzoekster opgelegde geldboete op 1 200 000 ECU.

4) Verwerpt het beroep voor het overige.

5) Verstaat dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

Top