Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994CJ0315

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 maart 1996.
Peter de Vos tegen Stadt Bielefeld.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeitsgericht Bielefeld - Duitsland.
Vrij verkeer van personen - Militaire dienstplicht - Sociaal voordeel.
Zaak C-315/94.

Jurisprudentie 1996 I-01417

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1996:104

61994J0315

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 maart 1996. - Peter de Vos tegen Stadt Bielefeld. - Verzoek om een prejudiciele beslissing: Arbeitsgericht Bielefeld - Duitsland. - Vrij verkeer van personen - Militaire dienstplicht - Sociaal voordeel. - Zaak C-315/94.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-01417


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Gelijke behandeling ° Sociale voordelen ° Begrip

(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, lid 2)

2. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Gelijke behandeling ° Wettelijke regeling van Lid-Staat volgens welke voor onderdanen gedurende schorsing van hun arbeidsovereenkomst in openbare dienst wegens militaire dienstplicht, werknemers- en werkgeversbijdragen voor aanvullende ouderdomsverzekering worden doorbetaald ° Voordeel uitgesloten van werkingssfeer van artikel 7 van verordening nr. 1612/68, want toegekend om gevolgen van militaire dienst te compenseren ° Voordeel waarop onderdanen van andere Lid-Staten geen aanspraak kunnen maken

(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, leden 1 en 2)

Samenvatting


1. Onder sociale voordelen in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, moeten worden verstaan de voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetene zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat, geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken.

2. Artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd, dat een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en daar zijn militaire dienstplicht vervult, waardoor zijn arbeidsovereenkomst in de openbare dienst van een andere Lid-Staat wordt geschorst, geen aanspraak erop heeft dat tijdens deze schorsing de werkgevers- en werknemersbijdragen voor het aanvullende pensioenfonds waarbij hij in de Lid-Staat van tewerkstelling is aangesloten, worden doorbetaald, onder dezelfde voorwaarden als indien hij zou werken, zelfs wanneer deze Lid-Staat aan zijn onderdanen in dezelfde situatie een dergelijk recht toekent.

Het voordeel dat de onderdanen van de betrokken Lid-Staat genieten in de vorm van de doorbetaling van de bijdragen voor de aanvullende ouderdomsverzekering gedurende de schorsing van de arbeidsovereenkomst, vormt immers een voordeel dat de wetgever heeft ingevoerd om de dienstplichtigen gedeeltelijk te compenseren voor de gevolgen van hun dienstplicht. Zij geschiedt niet uit hoofde van een wettelijke of contractuele verplichting welke op de werkgever zou rusten met betrekking tot de voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid in de zin van artikel 7, lid 1, en zij kan niet worden beschouwd als een voordeel dat aan de nationale werknemer wordt toegekend op grond van zijn objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat hij ingezetene is, dat wil zeggen als een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2.

Partijen


In zaak C-315/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Arbeitsgericht Bielefeld (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

P. de Vos

en

Stadt Bielefeld,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, G. Hirsch, F. A. Schockweiler, P. J. G. Kapteyn (rapporteur) en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Stadt Bielefeld, vertegenwoordigd door M. Weike, Stadtverwaltungsdirektorin der Stadt Bielefeld, als gemachtigde,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Oberregierungsrat bij dit ministerie, als gemachtigden,

° de Zweedse regering, vertegenwoordigd door L. Nordling, raettschef, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Docksey en G. Wilms, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 december 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 3 november 1994, ingekomen bij het Hof op 29 november daaraanvolgend, heeft het Arbeitsgericht Bielefeld krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2; hierna: "verordening nr. 1612/68").

2 Deze vraag is gerezen in het kader van een geding tussen De Vos (hierna: "verzoeker"), van Belgische nationaliteit, en Stadt Bielefeld (hierna: "verweerster"), waarbij hij als Oberarzt in dienst is.

3 De collectieve overeenkomst van 4 november 1966, die van toepassing is op werknemers van de Bondsrepubliek Duitsland en de Laender, alsmede op werknemers van gemeentebesturen en -bedrijven (hierna: de "CO-pensioen"), voorziet voor personen die zich in de situatie van verzoeker bevinden, in een aanvullende ouderdoms- en overlevingsverzekering bij de Versorgungsanstalt des Bundes und der Laender (pensioenfonds van de Bondsrepubliek en haar Laender, hierna: de "VBL"). Overeenkomstig artikel 29 van de statuten van de VBL betaalt de werkgever maandelijks bijdragen voor de werknemer aan die instelling.

4 Van 29 maart 1993 tot 1 maart 1994 vervulde verzoeker zijn militaire dienstplicht in het Belgische leger. Gedurende deze periode betaalde verweerster geen bijdragen voor verzoeker aan de VBL. Dit pensioenfonds schorste bijgevolg de inschrijving van verzoeker van 28 maart 1993 tot 2 maart 1994.

5 Uit het dossier blijkt dat volgens § 1 van het Wehrpflichtgesetz (BGBl 1994, I, blz. 1505) iedere Duitser die ouder is dan 18 jaar, een militaire dienstplicht dient te vervullen.

6 Het Gesetz ueber den Schutz des Arbeitsplatzes bei Einberufung zum Wehrdienst (hierna: het "APSG"; BGBl 1980, I, blz. 425) bepaalt in § 1:

"1) Wanneer een werknemer voor militaire dienst of voor herhalingsoefeningen wordt opgeroepen, wordt de arbeidsovereenkomst gedurende dit tijdvak geschorst.

2) Aan een werknemer in openbare dienst betaalt de werkgever tijdens een herhalingsoefening loon zoals tijdens het ziekteverlof. Bijzondere voordelen die in verband met het ziekteverlof worden toegekend, zijn niet in dit loon begrepen.

(...)"

7 § 14 a van het APSG bepaalt vervolgens:

"1) De oproep voor militaire dienst of voor herhalingsoefening laat bestaande aanvullende ouderdoms- en overlevingsverzekeringen voor werknemers in openbare dienst onverlet. Dit geldt eveneens, wanneer de aanvullende ouderdoms- en overlevingsverzekering door een hogere verzekering of op andere wijze wordt gegarandeerd.

2) De bijdragen (werkgevers- en werknemersaandeel) worden door de werkgever tijdens de duur van de militaire dienst doorbetaald, en wel ten belope van het bedrag dat had moeten worden betaald, indien de arbeidsverhouding niet door de oproep van de werknemer voor militaire dienst was geschorst.

Aan het einde van de militaire dienst stelt de werkgever de Bondsminister van Defensie of de door hem aangewezen dienst mee, welke bijdragen betreffende het tijdvak van de militaire dienst zijn betaald, opdat deze bijdragen worden terugbetaald.

Het bepaalde in de tweede zin is niet van toepassing op het in § 1, lid 2, bedoelde geval.

Het verzoek om terugbetaling moet worden ingediend gedurende het jaar, volgende op het einde van de militaire dienst. Wijzigingen betreffende het bedrag van de bijdragen die zich na de militaire dienst voordoen, worden niet in aanmerking genomen."

8 In het kader van het geding voor het Arbeitsgericht Bielefeld betoogt verzoeker, dat verweerster krachtens artikel 48 EG-Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68, die volgens hem iedere discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers van de Lid-Staten verbieden, gehouden is de bijdragen aan de VBL te betalen over de periode waarin hij zijn militaire dienstplicht in het Belgische leger vervulde.

9 In artikel 7 van verordening nr. 1612/68 wordt bepaald:

"1. Een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat mag op het grondgebied van andere Lid-Staten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

(...)"

10 Aangezien het van oordeel is dat het geding vragen over de uitlegging van het gemeenschapsrecht doet rijzen, heeft het Arbeitsgericht Bielefeld besloten de behandeling van de zaak te schorsen en de volgende prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen:

"Moet artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, aldus worden uitgelegd, dat een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat en op het grondgebied van een andere Lid-Staat werkt, aanspraak heeft op doorbetaling van de bijdragen (werkgevers- en werknemersaandeel) voor de aanvullende ouderdoms- en overlevingsverzekering voor werknemers in openbare dienst, en wel ten belope van het bedrag dat had moeten worden betaald, indien de arbeidsverhouding niet was geschorst door de oproep van de werknemer voor de militaire dienst, wanneer de in openbare dienst werkzame onderdanen van deze staat bij vervulling van hun dienstplicht in deze staat daarop een wettelijke aanspraak hebben?"

11 Verweerster en de Duitse regering voeren in wezen aan, dat de verplichting van de werkgever om de bijdragen door te betalen voor de werknemers in openbare dienst die hun dienstplicht vervullen, niet kan worden losgekoppeld van de verplichting van de Bondsminister van Defensie, uit hoofde van het APSG, om de betaalde bijdragen aan de werkgever terug te betalen. Deze terugbetalingsverplichting vloeit voort uit de zorgplicht die op de Bondsrepubliek Duitsland rust ten aanzien van diegenen die onder de wapenen zijn geroepen, en is bijgevolg geen verplichting op grond van de arbeidsovereenkomst. Dienaangaande zijn zij in het bijzonder van oordeel dat het arrest van het Hof van 15 oktober 1969 (zaak 15/69, Ugliola, Jurispr. 1969, blz. 363) betrekking had op een ander geval.

12 Verder betoogt de Duitse regering, dat de verplichting van de werkgever om tijdens de duur van de militaire dienst bijdragen voor de aanvullende ouderdoms- en overlevingsverzekering uit overeenkomst te betalen, waarvan hij vervolgens terugbetaling kan vragen aan de Bondsminister van Defensie, enkel om administratief-technische redenen is voorgeschreven.

13 De Zweedse regering van haar kant stelt zich op het standpunt dat de bijdragen die rechtstreeks of indirect worden betaald wanneer een werknemer zijn militaire dienstplicht vervult, als een vergoeding voor die dienst moeten worden beschouwd en in geen geval als een voorwaarde voor arbeid of tewerkstelling of een sociaal voordeel die onder dezelfde voorwaarden gelden voor werknemers van de andere Lid-Staten als voor de nationale onderdanen.

14 Om te beginnen dient te worden onderzocht of voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68 het systeem dat de doorbetaling van de bijdragen voor de ouderdoms- en overlevingsverzekering waarborgt wanneer een werknemer zijn militaire dienstplicht vervult, zoals dit door de Duitse wetgeving is voorzien, verband houdt met de voorwaarden voor arbeid en tewerkstelling van de betrokkene.

15 Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat de werkgeversbijdrage voor de aanvullende ouderdoms- en overlevingsverzekering in beginsel deel uitmaakt van de beloning, aangezien het gaat om een financieel voordeel dat krachtens de CO-pensioen door de werkgever aan de werknemer wordt toegekend op grond van de arbeidsverhouding. Wanneer de werknemer zijn militaire verplichtingen vervult, wordt de arbeidsovereenkomst evenwel geschorst. Bijgevolg wordt de verplichting van de werkgever om de bijdragen in het kader van de arbeidsovereenkomst te betalen, eveneens geschorst.

16 Hoewel volgens § 14 a, lid 2, van het APSG de werkgever de bijdragen (zowel het werkgevers- als het werknemersaandeel) gedurende de periode van de militaire dienst moet doorbetalen, en wel ten belope van het bedrag dat had moeten worden betaald indien de arbeidsovereenkomst niet was geschorst door de oproep voor de militaire dienst, houdt deze verplichting van de werkgever niet verband met de arbeidsovereenkomst.

17 Zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, onderscheidt onderhavige zaak zich op dit punt van de zaak waarin het reeds aangehaalde arrest Ugliola is gewezen. Terwijl in deze laatste zaak § 6 van het APSG de werkgever verplichtte rekening te houden met de afwezigheid wegens militaire dienst, door met name te bepalen dat de onder de wapenen doorgebrachte tijd in aanmerking moet worden genomen voor het berekenen van de dienstjaren in de onderneming, ligt de verplichting uit hoofde van § 14 a, lid 2, van het APSG in de casus van het hoofdgeding niet op het vlak van de voorwaarden voor arbeid en tewerkstelling. Immers, de rol van de werkgever krachtens deze bepaling is beperkt tot het verlenen van medewerking aan de federale overheid, in dier voege dat de werkgever voor rekening van de federale overheid en om administratief-technische redenen de bijdragen voorschiet die hijzelf en de werknemer zouden moeten betalen indien de arbeidsovereenkomst niet was geschorst.

18 Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de doorbetaling van de bijdragen voor de aanvullende ouderdoms- en overlevingsverzekering, zoals door de Duitse wetgeving voorzien, niet geschiedt uit hoofde van een wettelijke of contractuele verplichting welke op de werkgever zou rusten met betrekking tot de voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68, maar dat zij een voordeel is dat de Lid-Staat zelf aan de dienstplichtigen toekent om de gevolgen van hun militaire dienstplicht gedeeltelijk te compenseren.

19 Thans dient te worden onderzocht of een Lid-Staat krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 een dergelijk voordeel moet toekennen aan de op zijn grondgebied werkzame onderdanen van andere Lid-Staten, wanneer zij hun militaire verplichtingen jegens hun eigen staat vervullen.

20 Dienaangaande heeft het Hof reeds verklaard dat onder sociale voordelen moeten worden verstaan de voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetene zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat, geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken (arresten van 31 mei 1979, zaak 207/78, Even, Jurispr. 1979, blz. 2019, r.o. 22, en 27 mei 1993, zaak C-310/91, Schmid, Jurispr. 1993, blz. I-3011, r.o. 18).

21 Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, is een voordeel als dat wat door bepaalde categorieën van nationale werknemers aan de Duitse wettelijke regeling wordt ontleend, bedoeld om de dienstplichtigen gedeeltelijk te compenseren voor de gevolgen van hun militaire dienstplicht.

22 Een dergelijk voordeel, dat in wezen verbonden is met het vervullen van de militaire dienstplicht, kan dus niet worden beschouwd als een voordeel dat aan de nationale werknemer wordt toegekend op grond van zijn objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat hij ingezetene is, en beantwoordt daarom niet aan de essentiële kenmerken van de sociale voordelen, bedoeld in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.

23 Op de gestelde vraag dient dus te worden geantwoord dat artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 1612/68 aldus moet worden uitgelegd dat een werknemer die de nationaliteit van een Lid-Staat bezit en op het grondgebied van een andere Lid-Staat werkt, geen aanspraak heeft op doorbetaling van de bijdragen (werkgevers- en werknemersaandeel) voor de aanvullende ouderdoms- en overlevingsverzekering voor werknemers in openbare dienst ten belope van het bedrag dat had moeten worden betaald indien de arbeidsovereenkomst niet was geschorst door de oproep van de werknemer voor de militaire dienst, wanneer de in openbare dienst werkzame onderdanen van deze staat bij vervulling van hun dienstplicht in deze staat daarop een wettelijke aanspraak hebben.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

24 De kosten door de Duitse en de Zweedse regering, alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Arbeitsgericht Bielefeld bij beschikking van 3 november 1994 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 7, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd dat een werknemer die de nationaliteit van een Lid-Staat bezit en op het grondgebied van een andere Lid-Staat werkt, geen aanspraak heeft op doorbetaling van de bijdragen (werkgevers- en werknemersaandeel) voor de aanvullende ouderdoms- en overlevingsverzekering van de werknemers in openbare dienst, ten belope van het bedrag dat had moeten worden betaald indien de arbeidsovereenkomst niet was geschorst door de oproep van de werknemers voor de militaire dienst, wanneer de in openbare dienst werkzame onderdanen van deze staat bij vervulling van hun dienstplicht in deze staat daarop een wettelijke aanspraak hebben.

Top