Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993TJ0482

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 10 juli 1996.
    Martin Weber, Maria Weber en Martin Weber GdbR tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Steunregeling voor oliehoudende zaden - Verordeningen (EEG) nrs. 3766/91 en 525/93 - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid.
    Zaak T-482/93.

    Jurisprudentie 1996 II-00609

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1996:97

    61993A0482

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 10 juli 1996. - Martin Weber, Maria Weber en Martin Weber GdbR tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Steunregeling voor oliehoudende zaden - Verordeningen (EEG) nrs. 3766/91 en 525/93 - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-482/93.

    Jurisprudentie 1996 bladzijde II-00609


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    Beroep tot nietigverklaring ° Natuurlijke of rechtspersonen ° Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken ° Verordening tot vaststelling van definitieve regionale referentiebedragen voor bepaalde oliehoudende zaden ° Beroep van koolzaadproducenten ° Niet-ontvankelijkheid

    (EEG-Verdrag, art. 173, tweede alinea; verordening nr. 525/93 van de Commissie)

    Samenvatting


    Het door Beierse koolzaadproducenten ingestelde beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 525/93 tot vaststelling van de definitieve regionale referentiebedragen voor de producenten van sojabonen, kool- en raapzaad en zonnebloemzaad voor het verkoopseizoen 1992/1993, is niet-ontvankelijk.

    De bestreden verordening moet immers worden beschouwd als een handeling van algemene strekking, die de betrokken producenten op algemene en abstracte wijze raakt, want elk van de drie elementen op basis waarvan bedoelde bedragen zijn vastgesteld, wordt bepaald aan de hand van algemene en abstracte gegevens, zonder dat op enigerlei wijze rekening wordt gehouden met de situatie van individuele producenten. Hetzelfde geldt voor het voor Beieren vastgestelde definitieve regionale referentiebedrag.

    Die producenten behoorden op het tijdstip van vaststelling van de verordening weliswaar daadwerkelijk tot een vast aantal producenten, namelijk zij die zaad voor de betrokken oogst hadden ingezaaid, een aanvraag hadden ingediend die de vereiste gegevens en aangiften bevatten, een oogstaangifte hadden ingediend en een voorschot hadden gekregen, doch deze "besloten kring" vloeit voort uit de aard zelf van het systeem dat is ingesteld bij verordening nr. 3766/91 inzake een steunregeling voor de producenten van de betrokken zaden, en raakt verzoekers slechts op dezelfde wijze als alle andere producenten van oliehoudende zaden die in dezelfde situatie verkeren.

    Evenmin kunnen die producenten, alleen omdat zij de vereiste aanvragen en aangiften hebben ingediend en reeds een voorschot hebben gekregen, in zo ernstige mate in hun specifieke rechten zijn geschaad, dat zij moeten worden geacht individueel te zijn geraakt, aangezien zij vóór de vaststelling van verordening nr. 525/93 niet een verkregen recht op directe betaling van een precies totaalbedrag hadden en hun rechtspositie niet verschilde van die van alle andere producenten in de Gemeenschap op wie deze verordening betrekking heeft.

    Partijen


    In zaak T-482/93,

    M. Weber en M. Weber, wonende te Hemau (Duitsland),

    Martin Weber GdbR, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Hemau, vertegenwoordigd door H. Schneider, advocaat te Muenchen,

    verzoekers,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Woelker en C. Schmidt, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 525/93 van de Commissie van 8 maart 1993 tot vaststelling van de definitieve regionale referentiebedragen voor de producenten van sojabonen, kool- en raapzaad en zonnebloemzaad voor het verkoopseizoen 1992/1993 (PB 1993, L 56, blz. 18),

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer ° uitgebreid),

    samengesteld als volgt: H. Kirschner, kamerpresident, B. Vesterdorf, C. W. Bellamy, A. Kalogeropoulos en A. Potocki, rechters,

    griffier: H. Jung

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 13 maart 1996,

    het navolgende

    Arrest

    De feiten en het rechtskader

    1 Verzoekster Martin Weber GdbR is een maatschap naar burgerlijk recht ("Gesellschaft des buergerlichen Rechts"), die is opgericht naar Duits recht en wordt beheerd door haar twee enige vennoten, de echtelieden M. en M. Weber. Deze onderneming exploiteert een landbouwbedrijf van 42 ha in Beieren, waarop onder meer koolzaad wordt geteeld.

    De steunregeling voor oliehoudende zaden

    2 Bij verordening (EEG) nr. 3766/91 van de Raad van 12 december 1991 inzake een steunregeling voor de producenten van sojabonen, kool- en raapzaad en zonnebloemzaad (PB 1991, L 356, blz. 17; hierna: "verordening nr. 3766/91"), is een systeem ingevoerd dat is gebaseerd op het beginsel van de directe compenserende betaling aan de producent van een vast bedrag per hectare, gedifferentieerd naar de gemiddelde opbrengsten in de verschillende regio' s van de Gemeenschap. De uitvoeringsmodaliteiten van deze regeling zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 615/92 van de Commissie van 10 maart 1992 ter uitvoering van de steunregeling voor producenten van sojabonen, raapzaad, koolzaad en zonnebloemzaad (PB 1992, L 67, blz. 11; hierna: "verordening nr. 615/92").

    3 Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 3766/91 bepaalt: "Voor oliehoudende zaden wordt een verwachte referentieprijs vastgesteld en wel op 163 ECU/ton." Blijkens de toelichtingen van de Commissie komt deze prijs overeen met een raming van de op een gestabiliseerde wereldmarkt op middellange termijn te verwachten referentieprijs voor oliehoudende zaden.

    4 Artikel 3, lid 2, van dezelfde verordening bepaalt: "Voor oliehoudende zaden wordt een communautair referentiebedrag vastgesteld en wel op 384 ECU/ha." Volgens de Commissie is dit bedrag een theoretische waarde, zijnde het verwachte gemiddelde bedrag van de compenserende betaling per hectare in de Gemeenschap.

    5 Het bedrag van de compenserende betaling aan de producenten wordt in twee etappes vastgesteld.

    6 Allereerst stelt de Commissie krachtens artikel 3, lid 3, van verordening nr. 3766/91 voor iedere op grond van artikel 2 van deze verordening vastgestelde produktieregio een "voorlopig regionaal referentiebedrag" vast op basis van de verhouding tussen de gemiddelde graanopbrengst of de opbrengst van oliehoudende zaden in de Gemeenschap en de desbetreffende gemiddelde opbrengst in de betrokken regio.

    7 Vervolgens stelt de Commissie volgens de beheerscomitéprocedure van artikel 38 van verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten (PB 1966, 172, blz. 3025; hierna: "verordening nr. 136/66"), vóór 30 januari van elk verkoopseizoen een "definitief regionaal referentiebedrag" vast overeenkomstig artikel 3, lid 4, van verordening nr. 3766/91.

    8 Deze laatste bepaling luidt:

    "(...) de Commissie (...) berekent aan de hand van de geconstateerde referentieprijs voor oliehoudende zaden een definitief regionaal referentiebedrag. Dit bedrag wordt verkregen door de verwachte referentieprijs te vervangen door de geconstateerde referentieprijs; er wordt geen rekening gehouden met verschillen van minder dan 8 % ten opzichte van de verwachte referentieprijs."

    9 Bij verschillen van meer dan 8 % van de overeenkomstig artikel 3, lid 4, van verordening nr. 3766/91 geconstateerde referentieprijs ten opzichte van de verwachte referentieprijs wordt het definitieve regionale referentiebedrag dus vastgesteld door het verwachte regionale referentiebedrag aan te passen naar evenredigheid van het betrokken verschil. Verder moet overeenkomstig artikel 6, lid 2, van verordening nr. 3766/91 het definitieve regionale referentiebedrag worden verlaagd, indien het met de betrokken soort oliehoudende zaden ingezaaide areaal groter is dan het bij artikel 6, lid 1, bepaalde gegarandeerde maximumareaal.

    10 Volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3766/91 kunnen alleen de in de Gemeenschap gevestigde producenten die de in artikel 1 van deze verordening genoemde produkten inzaaien met de bedoeling deze te oogsten, verzoeken om in aanmerking te komen voor een geregionaliseerd stelsel van directe betalingen. Krachtens artikel 4, lid 2, moet de producent, om recht op een betaling te hebben, uiterlijk op de datum die voor de regio in kwestie is vastgesteld, het zaad hebben ingezaaid en een aanvraag hebben ingediend. Naar luid van artikel 4, lid 3, mogen aanvragen alleen worden ingediend voor akkerland dat in de periode 1989/1990-1990/1991 is bebouwd.

    11 Aanspraak op directe betalingen wordt enkel verleend voor oppervlakten die voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 615/92. De ingediende aanvragen moeten de bij artikel 3, lid 2, en bijlage II bij deze verordening vereiste gegevens en aangiften bevatten.

    12 Volgens artikel 4, lid 5, van verordening nr. 3766/91 kunnen producenten die een aanvraag indienen, aanspraak maken op betaling van een voorschot van ten hoogste 50 % van het voorlopige regionale referentiebedrag en moeten de Lid-Staten de nodige controles verrichten om te waarborgen dat terecht aanspraak op het voorschot wordt gemaakt.

    13 Volgens artikel 5 van verordening nr. 615/92 kunnen de producenten slechts aanspraak maken op het saldo als zij vóór een bepaalde datum bij de betrokken bevoegde instantie een oogstaangifte hebben ingediend, die ten minste de in bijlage III van deze verordening voorgeschreven gegevens bevat.

    14 Volgens artikel 8 van deze verordening betalen de Lid-Staten uiterlijk 60 dagen na de bekendmaking van de definitieve regionale referentiebedragen in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen de saldi uit aan de producenten die recht hebben op de steun.

    Het verkoopseizoen 1992/1993

    15 Wegens vertragingen als gevolg van de invoering van het nieuwe systeem kregen de Lid-Staten bij verordening (EEG) nr. 1405/92 van de Commissie van 27 mei 1992 houdende vaststelling van de voorschotten aan producenten van sojabonen, kool- en raapzaad en zonnebloemzaad voor het verkoopseizoen 1992/1993 (PB 1992, L 146, blz. 56), toestemming om aan de producenten voorschotten te betalen, gelijk aan 50 % van de voorlopige regionale referentiebedragen die zijn berekend op basis van de gegevens die zij in het kader van hun regioplannen aan de Commissie hadden verstrekt.

    16 Op 24 mei 1992 diende Martin Weber GdbR bij de bevoegde nationale instantie krachtens artikel 4, lid 2, van verordening nr. 3766/91 en artikel 3 van verordening nr. 615/92 een door M. Weber ondertekende aanvraag om een directe betaling voor het verkoopseizoen 1992/1993 in.

    17 Op 23 augustus 1992 deed Martin Weber GdbR aan de bevoegde nationale instantie haar door M. Weber ondertekende oogstaangifte in de zin van artikel 5 van verordening nr. 615/92 toekomen. Blijkens deze aangifte had Martin Weber GdbR 6,37 ha met koolzaad bebouwd en 27,4 ton geoogst. Zij verklaart, na zuivering en droging van het koolzaad, een netto-eindprijs van 263,10 DM per ton, ofwel 111,76 ECU per ton, te hebben ontvangen.

    18 Bij beschikking van 23 september 1992 kende het Amt fuer Landwirtschaft und Bodenkultur Regensburg aan Martin Weber GdbR een voorschot van 3 879,65 DM (1 648,11 ECU) toe krachtens artikel 4, lid 5, van verordening nr. 3766/91 en artikel 4 van verordening nr. 615/92.

    19 Op 5 maart 1993 aanvaardde de Commissie verordening (EEG) nr. 515/93 tot vaststelling van de voorlopige regionale referentiebedragen voor de producenten van sojabonen, kool- en raapzaad en zonnebloemzaad voor het verkoopseizoen 1992/1993 (PB 1993, L 55, blz. 43; hierna: "verordening nr. 515/93"). Het voorlopige regionale referentiebedrag voor Beieren werd vastgesteld op 517,42 ECU/ha (1 218,10 DM/ha).

    20 Op 8 maart 1993 aanvaardde de Commissie verordening (EEG) nr. 525/93 tot vaststelling van de definitieve regionale referentiebedragen voor de producenten van sojabonen, kool- en raapzaad en zonnebloemzaad voor het verkoopseizoen 1992/1993 (PB 1993, L 56, blz. 18; hierna: "bestreden verordening"). Blijkens bijlage II bij de bestreden verordening is het definitieve regionale referentiebedrag voor Beieren eveneens op 517,42 ECU/ha (1 218,10 DM/ha) vastgesteld.

    21 Bijlage I bij de bestreden verordening geeft een korte toelichting op de berekening van de definitieve regionale referentiebedragen in de volgende bewoordingen:

    "Voor iedere soort oliehoudende zaden is een geconstateerde referentieprijs bepaald, zijnde de gemiddelde prijs op de wereldmarkt in het verkoopseizoen 1992/1993.

    Deze geconstateerde referentieprijzen zijn berekend aan de hand van noteringen en van prijzen van gerealiseerde transacties ° omgerekend in hun equivalent voor Rotterdam ° voor in representatieve havens geleverde bulkladingen van oliehoudende zaden. De prijzen en noteringen zijn geconstateerd in de periode van juli 1992 tot en met januari 1993. Waar mogelijk is zowel rekening gehouden met de prijs in de lopende maand en met de termijnprijzen van de transacties, als met lopende noteringen en termijnnoteringen.

    Op grond van de geconstateerde referentieprijzen en gezien het bepaalde in artikel 3, lid 4, van verordening (EEG) nr. 3766/91 behoeven de voorlopige regionale referentiebedragen niet aangepast te worden.

    De meest recente ramingen over het in aanmerking komende en met oliehoudende zaden ingezaaide areaal zijn berekend.

    Op grond van de berekeningen van het areaal en gezien het bepaalde in artikel 6, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3766/91 behoeven de voorlopige regionale referentiebedragen niet aangepast te worden.

    Voor het verkoopseizoen 1992/1993 zijn de definitieve regionale referentiebedragen gelijk aan de voorlopige regionale referentiebedragen. De bedragen zijn vermeld in bijlage II."

    22 Bij beschikking van 28 april 1993 kende het Amt fuer Landwirtschaft und Bodenkultur Regensburg aan Martin Weber GdbR een volledige directe betaling toe, gelijk aan het produkt van het voor Beieren bepaalde definitieve regionale referentiebedrag en het bebouwde areaal, dat wil zeggen een bedrag van:

    1 218,10 DM (517,42 ECU) x 6,37 = 7 759,29 DM (3 296,22 ECU).

    23 Gelet op het reeds betaalde voorschot van 3 879,65 DM werd het te betalen saldo vastgesteld op 3 879,64 DM.

    24 Martin Weber GdbR diende tegen deze beschikking bezwaar in binnen de door het nationaal recht gestelde termijn. Zij verzocht het Amt fuer Landwirtschaft und Bodenkultur Regensburg, geen uitspraak te doen op dit bezwaar zolang het onderhavige beroep voor de gemeenschapsrechter hangende is. De nationale procedure betreffende het bezwaar is dus momenteel geschorst.

    Het procesverloop

    25 Bij op 11 mei 1993 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift, dat onder nummer C-273/93 is ingeschreven, heeft Martin Weber GdbR het onderhavige beroep ingesteld. Het verzoekschrift ging vergezeld van een door de twee vennoten M. en M. Weber ondertekende volmacht.

    26 Bij op 28 mei 1993 neergelegde afzonderlijke akte heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, enerzijds stellende dat Martin Weber GdbR niet in rechte kan optreden, en anderzijds dat de bestreden verordening verzoekster niet "individueel raakt", in de zin van artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag.

    27 Overeenkomstig besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 21), heeft het Hof bij beschikking van 27 september 1993 de zaak naar het Gerecht verwezen. Zij is daar ingeschreven onder nummer T-482/93.

    28 Bij beschikking van 30 maart 1994 heeft het Gerecht (Eerste kamer) de aanduiding van verzoekster voorlopig gecorrigeerd en naast de vennootschap Martin Weber GdbR, ook genoemd de vennoten M. en M. Weber, die als natuurlijke personen eveneens als verzoekers worden beschouwd. Vervolgens heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde gevoegd. Voorts heeft het Gerecht Martin Weber GdbR en de echtelieden Weber (hierna: "verzoekers") verzocht, de aanvraag en aangifte die bij de nationale instantie zijn ingediend met het oog op de betrokken directe betaling, over te leggen.

    29 Bij beschikking van het Gerecht van 19 september 1995 is de rechter-rapporteur aan de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht toegevoegd, waarna de zaak naar deze kamer is verwezen.

    30 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer ° uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de bij artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen ter organisatie van de procedure heeft het Gerecht verweerster evenwel verzocht, een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen betreffende de berekening van de "referentieprijs" waarnaar wordt verwezen in artikel 3, lid 4, van verordening nr. 3766/91 en bijlage I bij de bestreden verordening. Verweerster heeft haar antwoord neergelegd op 20 februari 1996.

    31 Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 13 maart 1996.

    Conclusies van partijen

    32 Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

    ° de bestreden verordening nietig te verklaren op het punt van de definitieve regionale referentiebedragen voor de producenten van sojabonen, kool- en raapzaad en zonnebloemzaad voor het verkoopseizoen 1992/1993;

    ° de Commissie te verwijzen in de kosten.

    33 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en, subsidiair, dit beroep te verwerpen;

    ° verzoekster te verwijzen in de kosten.

    Middelen en argumenten van partijen

    34 Tot staving van hun conclusies voeren verzoekers twee middelen tot nietigverklaring aan. Het eerste, op basis van artikel 190 van het Verdrag, is ontleend aan een ontoereikende motivering van de verordening. Het tweede is ontleend aan schending van het gemeenschapsrechtelijk beginsel van verbod van willekeur. Verzoekers betogen in wezen, dat de door hen ontvangen directe betaling te laag was, doordat de Commissie de bij artikel 3, lid 4, van verordening nr. 3766/91 bedoelde "referentieprijs" op willekeurige wijze heeft berekend om te voorkomen dat de prijs meer dan 8 % lager zou zijn dan de bij artikel 3, lid 1, van deze verordening vastgestelde voorlopige referentieprijs van 163 ECU/t en om aldus een stijging van de directe betalingen aan de producenten te voorkomen. De bestreden verordening is geenszins in overeenstemming met de werkelijke marktvoorwaarden tijdens de betrokken periode. In strijd met artikel 3, lid 4, van verordening nr. 3766/91 heeft de Commissie ten onrechte rekening gehouden met de prijzen betreffende de maanden februari en maart 1993. Eveneens heeft zij ten onrechte bij de voor Hamburg geconstateerde prijs hypothetische vervoerkosten tot Rotterdam opgeteld. Tot staving van hun grieven hebben verzoekers ter terechtzitting verwezen naar de door de Commissie aan het Gerecht verstrekte cijfers (zie r.o. 30 hierboven).

    35 De Commissie stelt primair, dat het beroep niet-ontvankelijk is en subsidiair, dat het ongegrond is.

    De ontvankelijkheid

    36 Verweerster werpt twee middelen van niet-ontvankelijkheid op. Enerzijds is verzoekster Martin Weber GdbR niet bevoegd om in rechte op te treden. Anderzijds "raakt" de bestreden verordening haar niet "individueel" in de zin van artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag.

    Het middel, ontleend aan de onbevoegdheid van Martin Weber GdbR om in rechte op te treden

    Argumenten van partijen

    37 Verweerster betoogt, dat Martin Weber GdbR, een krachtens de artikelen 705 en volgende van het Buergerliche Gesetzbuch opgerichte maatschap naar burgerlijk recht, naar Duits recht geen rechtsbevoegdheid heeft en dus volgens de bepalingen van artikel 50 van de Zivilprozessordnung niet in rechte kan optreden. Ook al heeft het begrip rechtspersoon in artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag niet noodzakelijk dezelfde inhoud als in het recht van de verschillende Lid-Staten (arrest Hof van 28 oktober 1982, zaak 135/81, Groupement des agences de voyages/Commissie, Jurispr. 1982, blz. 3799, r.o. 10), Martin Weber GdbR voldoet niet aan de criteria van autonomie en verantwoordelijkheid die bepalend zijn om voor de gemeenschapsrechter in rechte te kunnen optreden (beschikking Hof van 14 november 1963, zaak 15/63, Lassalle, Jurispr. 1964, blz. 105, 107, alsmede arrest Hof van 8 oktober 1974, zaak 18/74, Algemeen Vakverbond, Jurispr. 1974, blz. 933, r.o. 7). Volgens verweerster had dit beroep dus door de echtelieden Weber en niet door Martin Weber GdbR moeten worden ingesteld.

    38 Verzoekers geven weliswaar toe, dat de maatschap naar burgerlijk recht Martin Weber GdbR geen rechtspersoonlijkheid bezit, doch zij betogen dat zij blijkens haar statuten de door de rechtspraak van het Hof vereiste nodige "autonomie en verantwoordelijkheid" heeft. Derhalve is verzoekster Martin Weber GdbR bevoegd voor de gemeenschapsrechter in rechte op te treden.

    39 Subsidiair verzoeken de echtelieden Weber als verzoekers in onderhavige zaak te worden beschouwd. Zij wijzen erop, dat zij de bij het verzoekschrift gevoegde volmacht hebben ondertekend waarbij machtiging is verleend om het beroep in te stellen, en dat zij de enige vennoten van Martin Weber GdbR zijn.

    Beoordeling door het Gerecht

    40 Blijkens bladzijde 2 van het verzoekschrift en de aan het verzoekschrift gehechte statuten van Martin Weber GdbR zijn haar enige vennoten en vertegenwoordigers de echtelieden M. Weber en M. Weber. Voorts hebben de echtelieden Weber de ook aan het verzoekschrift gehechte volmacht van de advocaat die het beroep heeft ingesteld, in eigen naam ondertekend. Onder deze omstandigheden moet het inleidende verzoekschrift worden geacht eveneens door de echtelieden Weber en niet enkel in naam van Martin Weber GdbR te zijn ingediend.

    41 Aangezien het om één en hetzelfde beroep gaat, behoeft de bevoegdheid van Martin Weber GdbR om in rechte op te treden, dus niet meer te worden onderzocht (arrest Gerecht van 14 september 1995, gevoegde zaken T-480/93 en T-483/93, Antillean Rice Mills, Jurispr. 1995, blz. II-2305, r.o. 79).

    42 Het eerste middel van niet-ontvankelijkheid moet dus worden verworpen.

    Overwegingen van het arrest


    Het middel, ontleend aan de omstandigheid dat de bestreden beschikking verzoekers niet individueel zou raken

    Argumenten van partijen

    43 Verweerster herinnert eraan, dat een verordening marktdeelnemers slechts individueel kan raken, indien zij hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten Hof van 15 juli 1963, zaak 25/62, Plaumann, Jurispr. 1963, blz. 205, en 16 mei 1991, zaak C-358/89, Extramet Industrie, Jurispr. 1991, blz. I-2501). Martin Weber GdbR is evenwel slechts een van de producenten van oliehoudende zaden en onderscheidt zich in geen enkel opzicht van andere soortgelijke ondernemingen. Verzoekers vinden rechtsbescherming bij de bevoegde Duitse rechters die zich eventueel krachtens artikel 177 EG-Verdrag tot het Hof kunnen wenden.

    44 Aan het normatieve karakter van een handeling wordt voorts niet afgedaan door de mogelijkheid dat het aantal ° of zelfs de identiteit ° van de rechtssubjecten op wie die handeling op een bepaald moment van toepassing is, bepaalbaar is, zolang maar vaststaat dat deze toepassing geschiedt op basis van een objectieve situatie feitelijk of rechtens die in de handeling in relatie tot haar doelstelling wordt omschreven (arresten Hof van 16 maart 1978, zaak 123/77, UNICME, Jurispr. 1978, blz. 845; 24 februari 1987, zaak 26/86, Deutz und Geldermann, Jurispr. 1987, blz. 941, en 18 mei 1994, zaak C-309/89, Codorníu, Jurispr. 1994, blz. I-1853; beschikking Hof van 24 mei 1993, zaak C-131/92, Arnaud, Jurispr. 1993, blz. I-2573).

    45 De bestreden verordening bepaalt het definitieve regionale referentiebedrag evenwel op basis van criteria welke bij verordening nr. 3766/91, namelijk artikel 4, zijn vastgesteld en van toepassing zijn op alle voor steun in aanmerking komende producenten, zonder dat op enigerlei wijze rekening wordt gehouden met de individuele gegevens betreffende de personen die een aanvraag hebben ingediend. Bovendien vormen de verordeningen nrs. 3766/91, 515/93 en 525/93 te zamen een normatieve eenheid.

    46 Enkel omdat de vaststelling van de definitieve steun de werkelijkheid van de markt zo dicht mogelijk moet benaderen, zijn de definitieve regionale referentiebedragen noodzakelijkerwijs vastgesteld op een tijdstip waarop alle rechthebbenden al bekend waren. In de zaken waarin het Hof het individuele procesbelang heeft erkend op grond dat de betrokken verzoekers tot een "besloten kring" behoorden, tastten de betrokken verordeningen precies gevestigde rechtsposities aan die, anders dan in de onderhavige zaak, al definitief en niet slechts voorlopig waren geregeld. In casu was het definitieve steunbedrag evenwel pas bekend na de definitieve vaststelling van de regionale referentiebedragen.

    47 De bij artikel 6, lid 2, van verordening nr. 3766/91 voorziene correctie (zie r.o. 9 hierboven) bevestigt het argument van verzoekers niet, aangezien het gegarandeerde maximumareaal niet per producent maar op gemeenschapsniveau wordt vastgesteld en de verlaging wordt toegepast ongeacht welke producent voor de overschrijding verantwoordelijk is.

    48 Subsidiair betoogt verweerster, dat verzoekers slechts individueel worden geraakt door het voor Beieren vastgestelde definitieve regionale referentiebedrag.

    49 Volgens verzoekers heeft de Commissie door haar rechtsdwalingen en haar willekeurige handelingen (zie r.o. 34 hierboven) de bij de bestreden verordening bedoelde definitieve regionale referentiebedragen op een te laag niveau vastgesteld, zodat de directe betaling waarop zij recht hadden, onrechtmatig was verlaagd. De bestreden verordening raakt verzoekers dus rechtstreeks en individueel.

    50 Personen worden individueel geraakt in de eerste plaats wanneer de bestreden maatregel betrekking heeft op al ingediende precieze aanvragen en de kring van de belanghebbenden na de vaststelling van de maatregel niet meer kan worden uitgebreid (arresten Hof van 1 juli 1965, gevoegde zaken 106/63 en 107/63, Toepfer, Jurispr. 1965, blz. 508, en 31 maart 1977, zaak 88/76, Suiker Export, Jurispr. 1977, blz. 709), en in de tweede plaats wanneer er een causaal verband bestaat tussen het bepaalbare karakter van de belanghebbenden en de maatregel (conclusie van advocaat-generaal Mancini bij arrest Hof van 23 april 1986, zaak 294/83, Les Verts, Jurispr. 1986, blz. 1339, 1341). Dit moet dan worden beschouwd als een bundel van in de vorm van een verordening genomen individuele beschikkingen (arrest Hof van 13 mei 1971, gevoegde zaken 41/70, 42/70, 43/70 en 44/70, Fruit Company, Jurispr. 1971, blz. 411, r.o. 21).

    51 Dat is hier precies het geval, aangezien de producent, om recht op steun voor het verkoopseizoen 1992/1993 te hebben, volgens artikel 4, lid 2, van verordening nr. 3766/91 uiterlijk op de datum die voor de regio in kwestie was vastgesteld, het zaad moest hebben ingezaaid en een aanvraag moest hebben ingediend. De bestreden verordening regelde alleen de gevallen waarin die aanvragen al tevoren waren ingediend. De betrokkenen konden dus vóór de vaststelling van de maatregel door de Commissie worden bepaald en de kring van de belanghebbenden kon achteraf niet worden uitgebreid. Ook bestaat er een direct causaal verband tussen de mogelijkheid om de adressaten te bepalen en de betrokken maatregel.

    52 Aangezien verzoekers door de indiening van hun aanvraag een gevestigde rechtspositie hadden verkregen, is het rechtens van weinig belang, dat een groot aantal andere producenten van oliehoudende zaden die rechtspositie eveneens hebben verkregen. Evenmin is het van belang, om welke reden de betrokken regionale referentiebedragen pas na de indiening van de aanvragen door de verschillende producenten, waaronder verzoekers, zijn vastgesteld.

    53 Ook wordt in de bestreden verordening rekening gehouden met het gedrag van de producenten van oliehoudende zaden, in die zin dat zij krachtens artikel 6, lid 2, van verordening nr. 3766/91 het gegarandeerde maximumareaal niet mogen overschrijden.

    54 Ten slotte is verweersters subsidiaire argument dat alleen het voor Beieren vastgestelde definitieve regionale referentiebedrag verzoekers individueel raakt, ongegrond, omdat de verschillende regionale referentiebedragen worden berekend op basis van dezelfde definitieve referentieprijs waartegen in casu wordt opgekomen.

    Beoordeling door het Gerecht

    55 Krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag, thans artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag, is de ontvankelijkheid van een door een natuurlijk of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring van een verordening afhankelijk van de voorwaarde dat de bestreden verordening in werkelijkheid een beschikking is die de verzoeker rechtstreeks en individueel raakt (zie bij voorbeeld arrest Codorníu, reeds aangehaald, r.o. 17). Het criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking moet worden gezocht in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling (zie beschikkingen Hof van 23 november 1995, zaak C-10/95 P, Asocarne, Jurispr. 1995, blz. I-4149, r.o. 28, en 24 april 1996, zaak C-87/95 P, CNPAAP, Jurispr. 1996, blz. I-2003, r.o. 33). Een handeling heeft een algemene strekking, indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor abstract aangewezen categorieën van personen (beschikking Hof van 28 maart 1996, zaak C-270/95 P, Kik, Jurispr. 1996, blz. I-1987, r.o. 10).

    56 Het is evenwel niet uitgesloten, dat een bepaling die wegens de aard of strekking ervan een algemeen karakter heeft, een natuurlijk of rechtspersoon individueel kan raken, wanneer hij wordt getroffen uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van een beschikking (zie bij voorbeeld de arresten Plaumann, reeds aangehaald, blz. 232, en Codorníu, reeds aangehaald, r.o. 19 en 20, alsook de beschikking Asocarne, reeds aangehaald, r.o. 43).

    57 In casu stelt de bestreden verordening voor alle regio' s van de Gemeenschap en voor alle betrokken producenten van oliehoudende zaden in de Gemeenschap de definitieve regionale referentiebedragen voor het verkoopseizoen 1992/1993 vast, zoals wordt bepaald bij artikel 3, leden 4 en 5, van verordening nr. 3766/91. Deze definitieve regionale referentiebedragen worden vastgesteld op basis van drie elementen, namelijk de in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 3766/91 bedoelde voorlopige regionale referentiebedragen, de in artikel 3, lid 4, van deze verordening bedoelde "referentieprijs" en in voorkomend geval de eventuele overschrijding van het in artikel 6, leden 1 en 2, van die verordening bedoelde gegarandeerde maximumareaal.

    58 Elk van deze drie elementen wordt bepaald op basis van algemene en abstracte gegevens, zonder dat op enigerlei wijze rekening wordt gehouden met de situatie van individuele producenten, zoals verzoekers.

    59 Om te beginnen worden de voorlopige regionale referentiebedragen, die worden aangepast tot de definitieve regionale referentiebedragen, namelijk berekend op basis van enerzijds het communautaire referentiebedrag van 384 ECU per hectare, dat bij artikel 3, lid 2, van verordening nr. 3766/91 als norm is vastgesteld, en anderzijds de gemiddelde communautaire en regionale opbrengsten van de betrokken produkten, zulks overeenkomstig artikel 3, lid 3, van die verordening (zie r.o. 4 en 6 hierboven). De voorlopige regionale referentiebedragen hebben dus geen betrekking op de situatie van de individuele producenten.

    60 Vervolgens wordt de in artikel 3, lid 4, van verordening nr. 3766/91 bedoelde "referentieprijs", die dient voor de berekening van het definitieve regionale referentiebedrag, voor de gehele Gemeenschap vastgesteld op basis van de tijdens het betrokken verkoopseizoen effectief geconstateerde prijs op de communautaire markt. Blijkens het dossier waren de door de Commissie in aanmerking genomen marktprijzen in casu gebaseerd op door de autoriteiten van de Lid-Staten verstrekte inlichtingen betreffende in bepaalde havenzones van de Gemeenschap voor verschillende oliehoudende zaden tijdens het verkoopseizoen 1992/1993 waargenomen groothandelsprijzen en/of prijzen "franco olieslagerij", zonder enige verwijzing naar individuele transacties en zeker niet naar de situatie van de individuele producenten, zoals verzoekers.

    61 Wat ten slotte de bij artikel 6, lid 2, van verordening nr. 3766/91 bij overschrijding van het gegarandeerde maximumareaal voorziene eventuele verlaging van de definitieve referentiebedragen betreft, het gegarandeerde maximumareaal wordt op communautair niveau vastgesteld en de eventuele overschrijding wordt op dezelfde communautaire basis berekend. Anders dan verzoekers verklaren, geldt deze verlaging dus objectief voor alle betrokken communautaire producenten, ongeacht de situatie van de individuele producenten.

    62 De bestreden verordening moet dus worden beschouwd als een handeling met een algemene strekking, die de betrokken producenten op algemene en abstracte wijze raakt. Hetzelfde geldt voor het voor Beieren vastgestelde definitieve regionale referentiebedrag van 517 ECU/ha.

    63 Wat het argument betreft dat de bestreden verordening verzoekers "individueel zou raken", omdat zij tot een "besloten kring" behoren, zij vastgesteld, dat verzoekers door hun aanvraag van 24 mei 1992, hun oogstaangifte van 23 augustus 1992 en de erkenning op 23 september 1992 door de bevoegde instanties van hun recht op betaling van een voorschot, op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden verordening inderdaad deel uitmaakten van een vast aantal producenten, namelijk degenen die i) overeenkomstig de gestelde voorwaarden het zaad hadden ingezaaid voor de oogst van 1992/1993, ii) een aanvraag hadden ingediend die de vereiste gegevens en aangiften bevatte, iii) een oogstaangifte hadden ingediend, en iv) een voorschot gelijk aan 50 % van het voorlopige regionale referentiebedrag hadden ontvangen (zie artikel 4 van verordening nr. 3766/91 en de artikelen 3, 4, 5 en 6 van verordening nr. 615/92).

    64 Het is evenwel vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht, dat aan de algemene strekking en dus het normatieve karakter van een handeling niet wordt afgedaan door de omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie deze op een bepaald moment van toepassing is, met meer of mindere mate van zekerheid kan worden bepaald, zolang maar vaststaat dat deze toepassing geschiedt op grond van een door de handeling omschreven situatie rechtens of feitelijk en in samenhang met de doelstelling van die handeling (beschikkingen Hof, Asocarne, reeds aangehaald, r.o. 30, en CNPAAP, reeds aangehaald, r.o. 34, en beschikking Gerecht van 29 juni 1995, zaak T-183/94, Cantina cooperativa fra produttori vitivinicoli di Torre di Mosto e.a., Jurispr. 1995, blz. II-1941, r.o. 48, en de aangehaalde rechtspraak).

    65 Dat is in casu het geval (zie r.o. 57-62 hierboven). De "besloten kring" waarop verzoekers zich beroepen, vloeit voort uit de aard zelf van het bij verordening nr. 3766/91 ingestelde systeem en raakt verzoekers slechts op dezelfde wijze als alle andere producenten van oliehoudende zaden die in dezelfde situatie verkeren.

    66 De door verzoekers aangehaalde rechtspraak (zie r.o. 50 hierboven) kan niet op de onderhavige zaak worden toegepast. Zij heeft namelijk betrekking op een aantal specifieke situaties betreffende hetzij tijdens een bepaalde gegeven korte periode en voor bepaalde hoeveelheden ingediende individuele aanvragen van invoervergunningen (zie arresten Toepfer, reeds aangehaald, blz. 518, en Fruit Company, reeds aangehaald, r.o. 16-22, alsook arresten Hof van 23 november 1971, zaak 62/70, Bock, Jurispr. 1971, blz. 897, r.o. 10, en 6 november 1990, zaak C-354/847, Weddel, Jurispr. 1990, blz. I-3847, r.o. 20-23; zie ook in een vergelijkbare situatie arrest Hof van 27 november 1984, zaak 232/81, Agricola commerciale olio, Jurispr. 1984, blz. 3881), hetzij bepaalde categorieën van tijdens een bepaalde gegeven periode verkregen en op een bepaalde datum nog geldige exportcertificaten met vaststelling vooraf van de restituties (zie arrest Suiker Export, reeds aangehaald, r.o. 9-11, alsook arrest Hof van 18 november 1975, zaak 100/74, CAM, Jurispr. 1975, blz. 1393, r.o. 14-19). In casu gaat het daarentegen om een handeling van algemene strekking die zonder onderscheid van toepassing is op alle producenten van oliehoudende zaden in de Gemeenschap, onafhankelijk van de specifieke situatie van bepaalde producenten en de aard of de inhoud van de individuele aanvragen.

    67 Verzoekers betogen evenwel ook nog, dat de bestreden verordening de "gevestigde rechtspositie" heeft aangetast die zij op het ogenblik van de vaststelling ervan zouden hebben gehad. Bijgevolg moet dus worden onderzocht, of zij kunnen worden geïndividualiseerd in de zin van het arrest Codorníu (reeds aangehaald), zoals door het Hof uitgelegd in zijn beschikkingen Asocarne en CNPAAP (reeds aangehaald), volgens welke een bepaling met een algemene strekking een marktdeelnemer onder bepaalde omstandigheden individueel kan raken voor zover deze handeling specifieke rechten van hem aantast.

    68 Vóór de vaststelling van de bestreden verordening konden verzoekers die voldeden aan alle gestelde voorwaarden en al een voorschot gelijk aan 50 % van het voorlopige regionale referentiebedrag hadden ontvangen, denken, dat zij binnen 60 dagen na de bekendmaking van de definitieve regionale referentiebedragen (artikel 8 van verordening nr. 615/92) van de nationale instantie het saldo van de directe betaling zouden ontvangen, naar gelang van het geval vermeerderd of verminderd overeenkomstig artikel 3, lid 4, van verordening nr. 3766/91, wanneer de geconstateerde referentieprijs meer dan 8 % verschilde van de verwachte referentieprijs, en in voorkomend geval overeenkomstig artikel 6, lid 2, van deze verordening aangepast indien het gegarandeerde maximumareaal werd overschreden.

    69 Bijgevolg hadden verzoekers enerzijds vóór de vaststelling van de bestreden verordening niet een verkregen recht op directe betaling van een precies totaalbedrag en verschilde hun rechtspositie anderzijds niet van die van alle andere producenten in de Gemeenschap op wie deze verordening betrekking heeft. Onder deze omstandigheden toont het enkele feit dat verzoekers de vereiste aanvragen en aangiften hebben ingediend en een voorschot hebben ontvangen, niet aan dat specifieke rechten van hen zodanig zijn aangetast dat zij als individueel geraakt moeten worden beschouwd in de zin van het arrest Codorníu (reeds aangehaald).

    70 In casu werden de rechten van verzoekers immers pas geconcretiseerd door de individuele beschikking van de nationale instantie van 28 april 1993, waarbij hun een bepaald bedrag definitief is betaald (zie r.o. 22 hierboven). Aangezien verzoekers tegen deze beschikking kunnen opkomen voor de bevoegde nationale rechter (zie r.o. 24 hierboven), kan deze in voorkomend geval aan het Hof krachtens artikel 177, eerste alinea, sub b, EG-Verdrag een prejudiciële vraag voorleggen, in het kader waarvan het Hof bevoegd is om uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van de door de instellingen van de Gemeenschap verrichte handelingen.

    71 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden verordening verzoekers niet individueel raakt. Derhalve moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    72 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer ° uitgebreid),

    rechtdoende:

    1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

    2) Verwijst verzoekers hoofdelijk in de kosten.

    Top