Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993CJ0278

    Arrest van het Hof (zesde kamer) van 7 maart 1996.
    Edith Freers en Hannelore Speckmann tegen Deutsche Bundespost.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeitsgericht Bremen - Duitsland.
    Indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers - Vergoeding voor deelneming aan vormingscursussen waarin aan leden van personeelsraden de nodige kennis voor de vervulling van hun taak wordt overgedragen.
    Zaak C-278/93.

    Jurisprudentie 1996 I-01165

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1996:83

    61993J0278

    Arrest van het Hof (zesde kamer) van 7 maart 1996. - Edith Freers en Hannelore Speckmann tegen Deutsche Bundespost. - Verzoek om een prejudiciele beslissing: Arbeitsgericht Bremen - Duitsland. - Indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers - Vergoeding voor deelneming aan vormingscursussen waarin aan leden van personeelsraden de nodige kennis voor de vervulling van hun taak wordt overgedragen. - Zaak C-278/93.

    Jurisprudentie 1996 bladzijde I-01165


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Beloning ° Begrip ° Compensatie wegens deelneming in personeelsvertegenwoordiging ° Daaronder begrepen

    (EEG-Verdrag, art. 119; richtlijn 75/117 van de Raad)

    2. Sociale politiek ° Mannelijke en vrouwelijke werknemers ° Gelijke beloning ° Compensatie van loonderving als gevolg van deelneming aan voor leden van personeelsraden bestemde vormingscursussen die tijdens volle werktijd worden georganiseerd ° Nationale regeling die compensatie voor deelnemende deeltijdwerknemers beperkt tot hun individuele werktijd ° Verschil in behandeling vergeleken met deelnemers die volle werktijd werken ° Aantal in deeltijd werkende werknemers voornamelijk bestaande uit vrouwen ° Ontoelaatbaarheid bij gebreke van objectieve rechtvaardigingen

    (EEG-Verdrag, art. 119; richtlijn 75/117 van de Raad)

    Samenvatting


    1. Het begrip "beloning" in de zin van artikel 119 van het Verdrag en van richtlijn 75/117 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers omvat alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden toegekend, ongeacht of dit ingevolge een arbeidsovereenkomst, ingevolge wettelijke bepalingen dan wel vrijwillig gebeurt.

    Onder dit begrip valt de aan een vrouwelijke of mannelijke werknemer toegekende compensatie wegens deelneming in een bij de wet ingestelde personeelsvertegenwoordiging. Al vloeit een dergelijke compensatie als zodanig niet uit de arbeidsovereenkomst voort, toch wordt zij door de werkgever indirect toegekend, aangezien zij wordt betaald op grond van wettelijke bepalingen en uit hoofde van een arbeidsbetrekking.

    2. Indien de groep van deeltijdwerknemers een veel groter aantal vrouwen dan mannen telt, verzet het verbod van indirecte discriminatie op het gebied van de beloning, zoals vervat in artikel 119 van het Verdrag en in richtlijn 75/117, zich tegen een nationale wettelijke regeling die, zonder geschikt en noodzakelijk te zijn ter verwezenlijking van een legitieme doelstelling van sociaal beleid, tot gevolg heeft dat de compensatie die in deeltijd werkzame leden van de personeelsraad van hun werkgever moeten ontvangen bij deelneming aan vormingscursussen waarbij de nodige kennis voor de werkzaamheid van de personeelsraad wordt overgedragen en die tijdens de volle werktijd van de onderneming georganiseerd worden, maar waarvan de duur de individuele werktijd van deze deeltijdwerknemers overschrijdt, wordt beperkt tot hun individuele werktijd, terwijl de voor de volle tijd werkzame leden van de personeelsraad bij deelneming aan dezelfde cursussen een compensatie ontvangen overeenkomend met hun werktijd.

    Partijen


    In zaak C-278/93,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Arbeitsgericht Bremen (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen

    E. Freers,

    H. Speckmann,

    en

    Deutsche Bundespost,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag en van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB 1975, L 45, blz. 19),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, P. J. G. Kapteyn en J. L. Murray (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: M. Darmon

    griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    ° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie voor Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden,

    ° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks, lid van de juridische dienst, en H. Kreppel, een bij deze dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van Freers en Speckmann, vertegenwoordigd door K. Loercher, Justitiar der Deutschen Postgewerkschaft ° Hauptvorstand, van de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, en van de Commissie, vertegenwoordigd door H. Kreppel, ter terechtzitting van 28 april 1994,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juli 1994,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 5 mei 1993, ingekomen bij het Hof op 14 mei daaraanvolgend, heeft het Arbeitsgericht Bremen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag en van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB 1975, L 45, blz. 19; hierna: de "richtlijn").

    2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen E. Freers en H. Speckmann (hierna: "verzoeksters in het hoofdgeding") en de Deutsche Bundespost (hierna: "verweerster in het hoofdgeding") over de compensatie voor de uren die verzoeksters in het hoofdgeding boven hun individuele arbeidstijd hadden besteed aan een vormingscursus die nodig was voor de uitoefening van hun taak in de personeelsraad.

    3 Verzoeksters in het hoofdgeding zijn bij verweerster in het hoofdgeding in deeltijd werkzaam voor 18 uur per week. Als lid van de personeelsraad volgden zij van 9 tot en met 14 februari 1992 een vormingscursus van circa 38,5 uur, dat wil zeggen de wekelijkse arbeidstijd voor voltijdwerkers volgens de collectieve arbeidsovereenkomst.

    4 Tijdens deze cursus kregen verzoeksters in het hoofdgeding hun normale, naar de deeltijdarbeid berekende salaris doorbetaald. Overeenkomstig de Duitse wetgeving betaalde verweerster in het hoofdgeding hun evenwel geen extra beloning en bood zij hun evenmin bezoldigd verlof aan voor de cursusuren die hun normale arbeidstijd overschreden.

    5 De personeelsraden bij federale overheidinstellingen, waartoe verweerster in het hoofdgeding behoort, zijn geregeld bij het Bundespersonalsvertretungsgesetz (hierna: "BPersVG") van 15 maart 1974 (BGBl. I, blz. 693; gewijzigd bij wet van 16 januari 1991, BGBl. I, blz. 47).

    6 De leden 1, 2, 5 en 6 van § 46 van het BPersVG luiden:

    "1) De leden van de personeelsraad oefenen hun functie onbezoldigd uit.

    2) De arbeidstijd die voor de behoorlijke vervulling van de taken in de personeelsraad wordt verzuimd, heeft geen vermindering van het loon of de bezoldiging tot gevolg. Indien de leden van de personeelsraad boven hun normale arbeidstijd in beslag worden genomen door de vervulling van hun taken, hebben zij aanspraak op bezoldigd verlof naar evenredigheid van het bestede aantal uren.

    (...)

    5) De leden van de personeelsraad die geheel zijn vrijgesteld van de dienst, ontvangen een maandelijks representatiegeld. De leden van de personeelsraad die gedeeltelijk, doch ten minste voor de helft, van hun normale arbeidstijd zijn vrijgesteld, ontvangen de helft van het in de eerste zin bedoelde representatiegeld. Het bedrag van het representatiegeld wordt vastgesteld bij regeringsbesluit dat niet de goedkeuring van de Bundesrat behoeft.

    6) De leden van de personeelsraad worden, met behoud van hun bezoldiging, vrijgesteld van de dienst voor de deelneming aan scholings- en vormingscursussen waarin kennis wordt overgedragen die voor het vervullen van de taken in de personeelsraad noodzakelijk is."

    7 Deze bepaling komt grotendeels overeen met § 37 van het op de ondernemingsraden betrekking hebbende Betriebsverfassungsgesetz van 15 januari 1972 (BGBl., blz. 13; hierna: "BetrVG") in de versie van 23 december 1988 (BGBl., 1989, blz. 1, gecorrigeerd op blz. 902), gewijzigd bij de wet van 18 december 1989 (BGBl. I, blz. 2386).

    8 In de leden 1, 2, 3 en 6 daarvan is namelijk het volgende bepaald:

    "1) De leden van de ondernemingsraad oefenen hun functie onbezoldigd uit.

    2) De leden van de ondernemingsraad moeten zonder vermindering van loon van hun werkzaamheden worden vrijgesteld wanneer en voor zover dat, gelet op de omvang en de aard van de onderneming, voor de goede uitoefening van hun taken vereist is.

    3) Ter compensatie van werkzaamheden voor de ondernemingsraad die om bedrijfstechnische redenen buiten de werktijd moeten plaatsvinden, heeft het lid van de ondernemingsraad recht op een overeenkomstige vrijstelling van arbeid met doorbetaling van loon. Die vrijstelling moet vóór het einde van de maand worden toegekend; is dit om bedrijfstechnische redenen niet mogelijk, dan wordt de bestede tijd als overwerk vergoed.

    (...)

    6) Het bepaalde in het tweede lid geldt eveneens voor de deelneming aan cursussen, voor zover daarbij kennis wordt overgedragen die voor het werk van de ondernemingsraad noodzakelijk is. De ondernemingsraad stelt de tijden voor de deelneming aan scholings- en vormingscursussen vast met inachtneming van de behoeften van de onderneming. Hij brengt de werkgever tijdig van deze deelneming en van de deelnemingstijden op de hoogte. Indien de werkgever van oordeel is, dat onvoldoende rekening is gehouden met de behoeften van de onderneming, kan hij de zaak voorleggen aan het verzoeningscomité. De beslissing van de 'Einigungsstelle' is bindend voor de werkgever en de ondernemingsraad."

    9 Blijkens de verwijzingsbeschikking hebben het Bundesarbeitsgericht en het Bundesverwaltungsgericht de §§ 46 BPersVG en 37 BetrVG aldus uitgelegd, dat de leden van de personeels- en ondernemingsraden geen aanspraak hebben op bezoldigd verlof bij deelneming aan vormingscursussen buiten de normale arbeidstijd.

    10 In het arrest van 4 juni 1992 (zaak C-360/90, Boetel, Jurispr. 1992, blz. I-3589) heeft het Hof geoordeeld, dat artikel 119 van het Verdrag en de richtlijn zich ertegen verzetten, dat een nationale regeling die voor een veel groter aantal vrouwen dan mannen geldt en die de vergoeding die in deeltijd werkzame leden van de ondernemingsraad in de vorm van betaald verlof of betaling van overuren van hun werkgever moeten ontvangen bij deelneming aan vormingscursussen waarbij voor de werkzaamheid van de ondernemingsraad noodzakelijke kennis wordt overgedragen en die tijdens de volle arbeidstijd van de onderneming worden georganiseerd, maar waarvan de duur de individuele arbeidstijd van deze deeltijdwerknemers overtreft, beperkt tot de individuele arbeidstijd van deze werknemers, terwijl de voltijds werkzame leden van de ondernemingsraad bij deelneming aan dezelfde cursussen een vergoeding overeenkomend met die voor de volle arbeidstijd ontvangen.

    11 Niettemin heeft het Hof voor de Lid-Staat de mogelijkheid opengelaten om aan te tonen, dat die regeling gerechtvaardigd wordt door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

    12 Volgens de verwijzende rechter houdt het genoemde arrest Boetel geen rekening met de bijzonderheden van de regeling betreffende de leden van personeelsraden in het Duitse recht. Zijns inziens doet deze rechtspraak afbreuk aan het beginsel van de onbezoldigde uitoefening, dat de onafhankelijkheid van de leden van die raden moet garanderen.

    13 Onder die omstandigheden heeft het Arbeitsgericht Bremen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

    "1) Vormt de compensatie die een vrouwelijke of mannelijke werknemer economisch gezien ontvangt voor de werkzaamheden in een bij de wet voorziene werknemersvertegenwoordiging, een beloning in de zin van de bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (artikel 119 EEG-Verdrag, richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975)?

    2) Zo ja, levert het feit dat naar nationaal recht voor de werkzaamheden in een werknemersvertegenwoordiging geen bezoldiging wordt toegekend, maar ter zake het loondervingsbeginsel wordt gevolgd, een objectieve grond voor ongelijke behandeling op die niets van doen heeft met discriminatie van vrouwen?

    3) Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: is er sprake van een dergelijke objectieve grond voor ongelijke behandeling, wanneer aan deeltijdwerknemers voor deelneming aan een de gehele dag durende cursus weliswaar enkel hun loon berekend naar hun deeltijdarbeid wordt betaald, maar anderzijds aan werknemers die gewoonlijk overuren verrichten, deze overuren worden uitbetaald, ook als de cursus niet langer duurt dan de normale werkdag?"

    De eerste vraag

    14 Volgens de Duitse regering kan de vergoeding waarin de aan de orde zijnde wetgeving voorziet, onmogelijk een beloning in de zin van artikel 119 van het Verdrag zijn. Het werk in de personeelsraden is immers onbezoldigd en de uitgekeerde vergoeding is slechts bedoeld als compensatie voor het inkomen dat wordt gederfd wanneer de activiteiten van de raden of de scholings- en vormingscursussen die voor een behoorlijke uitoefening van die werkzaamheden noodzakelijk zijn, in de arbeidsuren vallen.

    15 Daarenboven meent de Duitse regering, dat het feit dat de taak van personeelsvertegenwoordiger in het algemeen belang van de werkgever wordt uitgeoefend, niet volstaat om de vergoeding voor die taak aan te merken als beloning. De vertegenwoordiging van het personeel maakt juist de essentie uit van de taken van die raden.

    16 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat juridische begrippen en kwalificaties uit het nationale recht geen invloed kunnen hebben op de uitlegging of de bindende kracht van het gemeenschapsrecht en derhalve evenmin op de draagwijdte van het in artikel 119 van het Verdrag en de richtlijn vervatte en door de rechtspraak van het Hof verder ontwikkelde beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (zie laatstelijk arrest van 6 februari 1996, zaak C-457/93, Lewark, Jurispr. 1996, blz. I-0000, r.o. 20).

    17 Verder omvat het begrip "beloning" in de zin van artikel 119 van het Verdrag volgens vaste rechtspraak van het Hof alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden toegekend, ongeacht of dit ingevolge een arbeidsovereenkomst, ingevolge wettelijke bepalingen dan wel vrijwillig gebeurt (zie arrest Lewark, reeds aangehaald, r.o. 21, en arrest van 17 mei 1990, zaak C-262/88, Barber, Jurispr. 1990, blz. I-1889, r.o. 12).

    18 Zoals het Hof in het arrest Boetel (reeds aangehaald, r.o. 14) heeft vastgesteld, vloeit een vergoeding als in het hoofdgeding aan de orde is weliswaar als zodanig niet uit de arbeidsovereenkomst voort, maar wordt zij niettemin door de werkgever toegekend op grond van wettelijke bepalingen en uit hoofde van een arbeidsbetrekking. De leden van een personeelsraad moeten immers de hoedanigheid van werknemer van de onderneming hebben om van deze raad lid te kunnen zijn.

    19 Bijgevolg moet de compensatie voor de loonderving als gevolg van de deelneming aan vormingscursussen waarbij voor het werk in de personeelsraad noodzakelijke kennis wordt overgedragen, als beloning in de zin van artikel 119 en de richtlijn worden aangemerkt, aangezien zij een voordeel vormt dat door de werkgever indirect uit hoofde van een arbeidsverhouding wordt toegekend.

    20 Uit het bovenstaande volgt, dat de aan een vrouwelijke of mannelijke werknemer toegekende compensatie wegens deelneming in een bij de wet ingestelde personeelsvertegenwoordiging een beloning vormt in de zin van artikel 119 van het Verdrag en van de richtlijn.

    De tweede en de derde vraag

    21 Met de tweede en de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 119 van het Verdrag en de richtlijn zich verzetten tegen een nationale regeling die de compensatie welke de in deeltijd werkende leden van de personeelsraad van hun werkgever moeten ontvangen bij deelneming aan vormingscursussen waarin de nodige kennis voor de werkzaamheid van de personeelsraad wordt overgedragen en die tijdens de volle werktijd van de onderneming worden georganiseerd, maar waarvan de duur de individuele werktijd van deze deeltijdwerknemers overschrijdt, beperkt tot hun individuele werktijd, terwijl de voor de volle tijd werkzame leden van de personeelsraad bij deelneming aan dezelfde cursussen een compensatie ontvangen overeenkomend met hun werktijd.

    22 In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat de uitsluiting van deeltijdwerknemers van bepaalde voordelen in beginsel in strijd is met artikel 119 van het Verdrag, wanneer blijkt dat een aanzienlijk hoger percentage vrouwen dan mannen in deeltijd werkzaam zijn. Dit zou enkel anders zijn, indien het geconstateerde verschil in behandeling gerechtvaardigd wordt door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben.

    23 In de voormelde arresten Boetel en Lewark heeft het Hof met betrekking tot soortgelijke nationale bepalingen als de in casu in geding zijnde uitgemaakt, enerzijds dat zij een met artikel 119 van het Verdrag en met de richtlijn strijdige discriminatie van vrouwelijke werknemers opleveren, en anderzijds dat het de Lid-Staat vrij stond aan te tonen, dat die regeling gerechtvaardigd wordt door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

    24 In het kader van een prejudiciële procedure, aldus de vaste rechtspraak van het Hof, staat het weliswaar aan de nationale rechter om vast te stellen of dergelijke objectieve factoren zich in het bij hem aanhangige concrete geval voordoen; daar het Hof de verwijzende rechter evenwel een nuttig antwoord op zijn vragen dient te geven, is het bevoegd om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van partijen aanwijzingen te geven die de rechter in staat stellen uitspraak te doen (zie onder meer arrest van 30 maart 1993, zaak C-328/91, Thomas e.a., blz. I-1247, r.o. 13).

    25 De Duitse regering merkt op, dat zo er al sprake zou zijn van een ongelijke behandeling, deze gerechtvaardigd wordt door het beginsel dat de functie van lid van de personeelsraad onbezoldigd is om de onafhankelijkheid van de leden te garanderen. Het onbezoldigde karakter van dit ambt en het verbod van elk voor- of nadeel wegens deze functie hebben tot doel die onafhankelijkheid te vrijwaren. Zij garanderen aldus, dat de beslissing om zich bij personeelsraadsverkiezingen kandidaat te stellen berust op preoccupaties van algemeen belang en niet op het streven naar enig financieel voordeel.

    26 Voorts blijkt uit het reeds aangehaalde arrest Lewark, dat het Bundesarbeitsgericht in verband met vergelijkbare bepalingen betreffende de ondernemingsraden heeft geoordeeld, dat de keuze van de Duitse wetgever om meer waarde te hechten aan de onafhankelijkheid van de ondernemingsraad dan aan de economische stimulans om functies in die raad te vervullen, zoals deze tot uitdrukking komt in de betrokken bepalingen, een doelstelling van sociaal beleid vormt.

    27 Een dergelijke doelstelling heeft als zodanig niets van doen met discriminatie op grond van geslacht. Immers, niet kan worden betwist dat het werk van personeelsraden de ontwikkeling van harmonieuze arbeidsverhoudingen binnen de onderneming bevordert, omdat met name de behartiging van de belangen van de werknemers wordt veiliggesteld. Daarom beantwoordt het streven om de onafhankelijkheid van de leden van die raden te waarborgen, eveneens aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid.

    28 Er zij aan herinnerd, dat wanneer een Lid-Staat kan aantonen dat de gekozen middelen beantwoorden aan een noodzakelijke doelstelling van zijn sociaal beleid, en ter bereiking van die doelstelling geschikt en noodzakelijk zijn, het enkele feit dat de wettelijke bepaling een veel groter aantal vrouwelijke dan mannelijke werknemers treft, niet als een schending van artikel 119 en van de richtlijn kan worden aangemerkt (zie arresten van 24 februari 1994, zaak C-343/92, Roks e.a., Jurispr. 1994, blz. I-571, en 14 december 1995, zaak C-444/93, Megner en Scheffel, Jurispr. 1995, blz. I-4741).

    29 Het is aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens en met de mogelijkheid om de betrokken doelstelling van sociaal beleid met andere middelen te verwezenlijken, na te gaan of het gewraakte verschil in behandeling een geschikt en noodzakelijk middel is ter bereiking van deze doelstelling.

    30 Zoals het Hof in het arrest Boetel (reeds aangehaald, r.o. 25) heeft opgemerkt, mag de verwijzende rechter daarbij niet uit het oog verliezen, dat een wettelijke regeling als de onderhavige van dien aard is, dat zij de groep van deeltijdwerknemers, die ontegenzeglijk grotendeels uit vrouwen bestaat, ontmoedigt om de functie van lid van de personeelsraad te vervullen of om de voor de vervulling van die functie noodzakelijke kennis te verwerven, waardoor het moeilijker wordt deze groep werknemers door vakkundige leden in de personeelsraden te laten vertegenwoordigen.

    31 Uit het bovenstaande volgt dat, indien de groep van deeltijdwerknemers een veel groter aantal vrouwen dan mannen telt, het verbod van indirecte discriminatie op het gebied van de beloning, zoals vervat in artikel 119 en in de richtlijn, zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die, zonder geschikt en noodzakelijk te zijn ter verwezenlijking van een legitieme doelstelling van sociaal beleid, tot gevolg heeft dat de compensatie die in deeltijd werkzame leden van de personeelsraad van hun werkgever moeten ontvangen bij deelneming aan vormingscursussen waarbij de nodige kennis voor de werkzaamheid van de personeelsraad wordt overgedragen en die tijdens de volle werktijd van de onderneming georganiseerd worden, maar waarvan de duur de individuele werktijd van deze deeltijdwerknemers overschrijdt, wordt beperkt tot hun individuele werktijd, terwijl de voor de volle tijd werkzame leden van de personeelsraad bij deelneming aan dezelfde cursussen een compensatie ontvangen overeenkomend met hun werktijd.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    32 De kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    uitspraak doende op de door het Arbeitsgericht Bremen bij beschikking van 5 mei 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) De aan een vrouwelijke of mannelijke werknemer toegekende compensatie wegens deelneming in een bij de wet ingestelde personeelsvertegenwoordiging vormt een beloning in de zin van artikel 119 EEG-Verdrag en van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers.

    2) Indien de groep van deeltijdwerknemers een veel groter aantal vrouwen dan mannen telt, verzet het verbod van indirecte discriminatie op het gebied van de beloning, zoals vervat in artikel 119 EEG-Verdrag en in richtlijn 75/117/EEG, zich tegen een nationale wettelijke regeling die, zonder geschikt en noodzakelijk te zijn ter verwezenlijking van een legitieme doelstelling van sociaal beleid, tot gevolg heeft dat de compensatie die in deeltijd werkzame leden van de personeelsraad van hun werkgever moeten ontvangen bij deelneming aan vormingscursussen waarbij de nodige kennis voor de werkzaamheid van de personeelsraad wordt overgedragen en die tijdens de volle werktijd van de onderneming georganiseerd worden, maar waarvan de duur de individuele werktijd van deze deeltijdwerknemers overschrijdt, wordt beperkt tot hun individuele werktijd, terwijl de voor de volle tijd werkzame leden van de personeelsraad bij deelneming aan dezelfde cursussen een compensatie ontvangen overeenkomend met hun werktijd.

    Top