EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993CC0472

Conclusie van advocaat-generaal Cosmas van 17 oktober 1995.
Luigi Spano en anderen tegen Fiat Geotech SpA en Fiat Hitachi Excavators SpA.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretura circondariale di Lecce - Italië.
Behoud van rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen.
Zaak C-472/93.

Jurisprudentie 1995 I-04321

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:323

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. COSMAS

van 17 oktober 1995 ( *1 )

1. 

In de onderhavige zaak heeft de inzake arbeidsgeschillen bevoegde kamer van de Pretura circondariale di Lecce krachtens artikel 177 EG-Verdrag enkele prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (hierna: de „richt-lijn”), ( 1 )

I — Het hoofdgeding

2.

Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen L. Spano en de andere verzoekers in het hoofdgeding enerzijds en de vennootschappen Fiat Geotech SpA (hierna: „Fiat Geotech”) en Fiat Hitachi Construction Equipment SpA, thans Fiat Hitachi Excavators SpA (hierna: „Fiat Hitachi”), anderzijds. Volgens de verwijzingsbeschikking waren verzoekers werknemers van de vennootschap Fiat Geotech, die graafmachines bouwde. Naar aanleiding van een technische herstructurering van de vennootschap is verzoekers' arbeidsverhouding opgeschort en vielen zij onder de regeling van de Cassa integrazione guadagni — gestione straordinaria (kas voor vervangingsinkomens — bijzondere afdeling; hierna: de „CIGS”), ingesteld bij Italiaanse wet nr. 1115 van 5 november 1968, die bij moeilijkheden van de onderneming de werknemers de betaling van een deel van hun loon garandeert. ( 2 )

3.

Om het probleem van het overtollig personeel op te lossen, heeft Fiat Geotech op 11 november 1992 een overeenkomst ondertekend met de meest representatieve vakbondsorganisaties, alsmede met de vakbondsafgevaardigden van de vestiging van de vennootschap te Lecce. Deze overeenkomst is tot stand gekomen in het kader van de overlegprocedure met de vakbonden als bedoeld in artikel 47 van Italiaanse wet nr. 428 van 29 december 1990 (hierna: „wet nr. 428/1990”). ( 3 ) Blijkens de verwijzingsbeschikking voorzag deze overeenkomst in het volgende:

„1)

Fiat Geotech draagt de produktie-eenheid te Lecce over aan de nieuw op te richten vennootschap Fiat Hitachi Construction Equipment (waarvan het kapitaal voor 80 % in handen is van Fiat Geotech), welke nieuwe vennootschap de fabriek overneemt en de — ingekrompen — produktie per 1 januari 1993 voortzet;

2)

Geotech verzoekt het CĪPI ( 4 ) met toepassing van artikel 2, lid 5, sub c, van wet nr. 675 van 12 augustus 1977 ( 5 ) vast te stellen en te erkennen, dat de vestiging te Lecce is geconfronteerd met zeer ernstige moeilijkheden met aanzienlijke sociale gevolgen, gelet op de situatie van de werkgelegenheid ter plaatse en in de betrokken sector;

3)

van de 1355 werknemers van de fabriek te Lecce gaan er krachtens artikel 47, lid 5, van wet nr. 428 van 1990 slechts 600 over naar de nieuwe vennootschap; de keuze hangt af van de technische criteria en van de eisen van Fiat Hitachi inzake organisatie en produktie;

4)

de resterende 755 werknemers blijven in dienst van Fiat Geotech en komen wegens de moeilijke situatie van de onderneming ten laste van de CIGS met ingang van de datum die is vastgesteld voor de overgang van de andere 600 werknemers naar Fiat Hitachi.”

4.

Onder deze omstandigheden vreesden verzoekers, die in dienst van Fiat Geotech bleven en per 1 januari 1993 onder de CIGS-regeling vielen, definitief te worden ontslagen na afloop van de toepassing van die regeling, zodat zij de Pretore di Lecce verzochten de nietigheid vast te stellen van de overeenkomst van 11 november 1992 en overeenkomstig artikel 2112 Codice civile de overgang van hun arbeidsverhouding op de vennootschap Fiat Hitachi, verkrijger van de vestiging in Lecce, te gelasten. Verzoekers stellen in wezen, dat over de vermindering van het overtollige personeel moet worden beslist ofwel door de vervreemder vóór of tegelijkertijd met de overgang van de onderneming, ofwel door de verkrijger na de overgang, zodat na een vergelijking van alle personeelsleden van de onderneming, ongeacht of zij in dienst van Fiat Geotech zijn gebleven dan wel naar Fiat Hitachi zijn overgegaan, kan worden beslist wie moet worden ontslagen. Verweersters in het hoofdgeding, Fiat Geotech en Fiat Hitachi, hebben betoogd, dat de overeenkomst van 11 november 1992 volstrekt in overeenstemming was met de bepalingen van artikel 47, lid 5, van wet nr. 428/1990.

5.

Dienaangaande zij vastgesteld dat, zoals blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dit artikel 47 van wet nr. 428/1990 voormelde richtlijn 77/187 in de Italiaanse rechtsorde omzet. Lid 5 van dit artikel voorziet meer in het bijzonder in een afwijking van de toepassing van artikel 2112 Codice civile, bepalende dat bij overgang van ondernemingen de arbeidsverhouding met de nieuwe eigenaar automatisch wordt voortgezet en dat de werknemers de daaraan ontleende rechten behouden. Blijkens de verwijzingsbeschikking geldt de afwijking van artikel 2112 „wanneer de overgang een onderneming of een produktie-eenheid betreft die volgens het CIPI een onderneming in moeilijkheden is in de zin van artikel 2, lid 5, sub c, van wet nr. 675 van 17 augustus 1977; deze afwijking geldt eveneens voor ondernemingen in staat van faillissement, wanneer niet tot de voortzetting van de produktie is besloten of deze produktie is stilgelegd, behoudens wanneer met de werknemersvertegenwoordiging een overeenkomst wordt bereikt over het, zelfs gedeeltelijke, behoud van de werkgelegenheid”.

6.

Steeds volgens de verwijzingsbeschikking, kan krachtens artikel 47, lid 5, in het kader van een overeenkomst met de vakbondsorganisaties, „het overtollige personeel van de overgang worden uitgesloten en geheel of gedeeltelijk in dienst van de vervreemder blijven, met dien verstande dat de betrokkenen bij latere aanwervingen door de verkrijger een recht van voorrang hebben”. Volgens voormeld artikel 2, lid 5, sub c, van wet nr. 675/1977 staat het aan het CIPI, op voorstel van de minister van Arbeid en Sociale voorzieningen, met het oog op de toepassing van de bij artikel 2 van wet nr. 1115 van 5 november 1968 ingestelde CIGS-regeling, vast te stellen, dat een bepaalde onderneming in moeilijkheden verkeert, wanneer zulks, gelet op de plaatselijke werkgelegenheidssituatie en de situatie van de produktie in de betrokken sector, en gelet op het bijzonder sociaal belang geboden is.

7.

Nu artikel 47 van wet nr. 428/1990 de richtlijn in de Italiaanse rechtsorde omzet, heeft de nationale rechter het nodig geacht het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag enkele prejudiciële vragen te stellen om te vernemen, of artikel 47, lid 5, van deze wet in overeenstemming is met de richtlijn, aangezien artikel 47 zich verzet tegen de voortzetting van rechtswege van de arbeidsverhouding met de verkrijger bij overgang van een onderneming of een produktie-eenheid die volgens de vaststellingen van het CIPI in moeilijkheden verkeert in de zin van artikel 2, lid 5, sub c, van wet nr. 675/1977.

II — De prejudiciële vragen

8.

Bij beschikking van 2 december 1993 heeft de Pretore di Lecce het Hof de volgende vragen gesteld ( 6 ):

„a)

Dient richtlijn 77/187/EEG (inzonderheid artikel 3, lid 1) aldus te worden uitgelegd, dat zij ook dan van toepassing is op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of fusie, wanneer de overgang een onderneming of produktie-eenheid betreft waarvan overeenkomstig artikel 47, lid 5, van Italiaanse wet nr. 428 van 29 december 1990 is vastgesteld dat zij in moeilijkheden verkeert?

b)

Kan de door het Hof van Justitie in zijn rechtspraak geformuleerde afwijking van de toepasselijkheid van richtlijn 77/187 voor het geval dat de overgang betrekking heeft op een onderneming die wordt geconfronteerd met een procedure van samenloop van schuldeisers en niet tot voortzetting van haar werkzaamheid is besloten, worden uitgebreid tot het geval waarin de overgang een onderneming, vestiging of produktie-eenheid betreft, waarvan (zonder dat er sprake is van een procedure van samenloop van schuldeisers) overeenkomstig voormelde Italiaanse wettelijke bepaling (artikel 47, lid 5, van wet nr. 428/1990) is vastgesteld dat zij in moeilijkheden verkeert?”

De vraag is dus, of de richtlijn, gelet op de rechtspraak van het Hof inzake de overgang van ondernemingen waarvan het faillissement is aangevraagd, zich verzet tegen een nationale regeling zoals die van artikel 47, lid 5, van Italiaanse wet nr. 428/1990 waarbij voor de overgang van ondernemingen, vestigingen of produktie-eenheden waarvan is vastgesteld dat zij in moeilijkheden verkeren, wordt afgeweken van de in de richtlijn opgenomen bepalingen ter bescherming van de werknemers.

III — De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

9.

Verweersters in het hoofdgeding stellen, dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn, allereerst omdat zij niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geschil, in de tweede plaats omdat de Pretore ambtshalve het gemeenschapsrecht heeft toegepast en de overeenkomstige prejudiciële vraag heeft gesteld, terwijl naar Italiaans recht de rechter een vraag die niet door partijen is opgeworpen en op tegenspraak is behandeld, niet ambtshalve mag onderzoeken, en ten slotte omdat de litigieuze richtlijn, zoals alle richtlijnen, geen horizontale rechtstreekse werking heeft.

10.

Aangaande het eerste middel van niet-ontvankelijkheid zij opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de nationale rechter — de enige die de feiten van de zaak rechtstreeks kent en verantwoordelijk is voor de te geven beslissing — heeft te beoordelen, of de in het geding opgeworpen rechtsvragen relevant zijn en of een prejudiciële uitspraak krachtens artikel 177 EEG-Verdrag noodzakelijk is om vonnis te kunnen wijzen. ( 7 ) De nationale rechters hebben dus ruime mogelijkheden om het Hof prejudiciële vragen te stellen, wanneer naar hun oordeel in voor hen aanhangige zaken, vragen van gemeenschapsrecht rijzen. Volgens het arrest Eurico Italia ( 8 ) moet de nationale rechter, gelet op de bijzonderheden van elk geval, oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Die mogelijkheid wordt hem evenwel alleen geboden om hem in staat te stellen de voor hem aanhangige geschillen te beslechten. Zo kan een prejudicieel verzoek van een nationale rechter worden afgewezen, wanneer de door de nationale rechter gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht kennelijk geen enkel verband heeft met de realiteit of het voorwerp van het hoofdgeding. ( 9 ) In casu is dat evenwel geenszins het geval. Artikel 47 van Italiaanse wet nr. 428/1990, en inzonderheid lid 5 ervan, dat thans aan de orde is, is vastgesteld in het kader van de omzetting van de bepalingen van de richtlijn in de Italiaanse rechtsorde. De beslechting van het hoofdgeding hangt blijkens de verwijzingsbeschikking af van de vraag in hoever deze bepaling met de richtlijn verenigbaar is. Met de hem door het Hof aangereikte elementen ter uitlegging van de richtlijn zal de nationale rechter gemakkelijker tot deze beoordeling kunnen komen, en aldus het bij hem aanhangige geschil kunnen beslechten. De gestelde vragen kunnen dus niet worden geacht irrelevant te zijn voor de uitkomst van het hoofdgeding.

11.

Aangaande het tweede middel van niet-ontvankelijkheid zij er allereerst op gewezen, dat het Hof heeft verklaard, dat „het feit dat partijen in het hoofdgeding voor de nationale rechter geen vraag van gemeenschapsrecht hebben opgeworpen, zich er niet tegen verzet dat de nationale rechter zich tot het Hof wendt. Waar artikel 177, tweede en derde alinea, EEG-Verdrag voorziet in een prejudiciële verwijzing naar het Hof, ‚indien een vraag wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der Lid-Staten’, wil het deze verwijzing niet beperken tot de gevallen waarin een der partijen in het hoofdgeding het initiatief heeft genomen om een vraag betreffende de uidegging of de geldigheid van het gemeenschapsrecht op te werpen, doch heeft het ook betrekking op gevallen waarin een dergelijke vraag wordt opgeworpen door de nationale rechterlijke instantie zelf, die een beslissing van het Hof op dit punt ‚noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis’.” ( 10 ) De omstandigheid dat de justitiabele gerechtigd is, voor de nationale rechter een beroep te doen op bepalingen van gemeenschapsrecht, belet de nationale rechter derhalve niet, deze bepalingen ook in aanmerking te nemen indien de justitiabele er geen beroep op heeft gedaan en ambtshalve een prejudiciële vraag te stellen in zover hij een beslissing over de uitlegging van bepalingen van gemeenschapsrecht noodzakelijk acht ter beslechting van het geschil. ( 11 )

12.

Los van de vraag of het in het belang van een goede rechtsbedeling is dat een prejudiciële vraag slechts na een procedure op tegenspraak wordt gesteld, erkent de rechtspraak van het Hof bovendien, dat „het vooraf horen van de wederpartij niet behoort tot de voorwaarden waaronder de in artikel 177 EEG-Verdrag voorziene procedure kan worden ingeleid, en dat het bij uitsluiting aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen, of de verweerder moet worden gehoord alvorens tot verwijzing wordt overgegaan”. ( 12 )

13.

Wat het derde middel van niet-ontvankelijkheid betreft, kan blijkens de rechtspraak van het Hof, de nationale rechter, om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het gemeenschapsrecht, het Hof vragen stellen over de uitlegging van een reeds in het nationale recht omgezette richtlijn, ook al heeft de richtlijn geen rechtstreekse werking in geschillen tussen particulieren, ( 13 ) In dit opzicht zij eraan herinnerd, dat het Hof heeft overwogen, dat „bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, (...) de nationale rechter dit zoveel mogelijk [moet] uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag te voldoen”. ( 14 )

14.

De Pretore is dus ontvankelijk met vragen aan het Hof over de uitlegging van de litigieuze richtlijn, aangezien het antwoord voor hem nuttig zal zijn voor de uitlegging en de toepassing van de nationale bepalingen, inzonderheid artikel 47 van Italiaanse wet nr. 428/1990 tot omzetting van de betrokken richtlijn in nationaal recht. Verweersters' betoog over de niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen kan dus niet slagen.

IV — Ten gronde

a) Juridische context (wetgeving en rechtspraak)

15.

Het Hof heeft zich bij tal van gelegenheden uitgesproken over de uitlegging en toepassing van de bepalingen van de richtlijn. Volgens haar preambule beoogt de richtlijn „de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen” (tweede overweging van de considerans) en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen op dit gebied op de weg van de vooruitgang te bevorderen, in de zin van artikel 117 van het Verdrag, dat strekt tot verbetering van de levensstandaard en van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers (vijfde overweging van de considerans). Het is dus een wetgeving met een uitgesproken sociaal oogmerk, wat het Hof overigens heeft beklemtoond. Volgens de rechtspraak „beoogt de richtlijn te verzekeren, dat de werknemers bij verandering van ondernemer hun rechten zoveel mogelijk behouden, door het mogelijk te maken dat zij op dezelfde voorwaarden als zij met de vervreemder waren overeengekomen, in dienst van de nieuwe werkgever blijven”. ( 15 ) De bepalingen van de richtlijn strekken ertoe, bij contractuele wijziging van de exploitant die instaat voor de verplichtingen van de werkgever jegens de werknemers van de betrokken onderneming, de bestaande arbeidsverhoudingen in het belang van de werknemers te behouden.

16.

Volgens artikel 1 is de richtlijn „van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst, of een fusie”. Artikel 3 bepaalt bovendien, dat „de rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding, (...) door deze overgang op de verkrijger overgaan”. Artikel 4, lid 1, preciseert, dat „de overgang van een onderneming, vestiging of onderdeel daarvan op zichzelf voor de vervreemder of de verkrijger geen reden tot ontslag vormt. Deze bepaling vormt geen beletsel voor ontslagen wegens economische, technische of organisatorische redenen die wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich meebrengen”. Krachtens artikel 6 van de richtlijn moeten vervreemder en verkrijger informatie verstrekken aan en onderhandelen met de vertegenwoordigers van de bij de overgang betrokken werknemers. Naar luid van artikel 7 doet de richtlijn geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers.

17.

In het kader van de uitlegging van de bepalingen van de richtlijn, inzonderheid artikel 1, lid 1, was het Hof in zijn arresten Abels ( 16 ), Mikkelsen ( 17 ), alsook D'Urso ( 18 ), van oordeel dat de richtlijn niet van toepassing is bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan in het kader van een faillissementsprocedure die strekt tot de liquidatie van de activa van de over te dragen onderneming onder toezicht van de bevoegde rechter. Het Hof heeft dit oordeel allereerst gebaseerd op het bijzondere karakter van het faillissementsrecht. In het arrest Abels ( 19 ) heeft het met name beklemtoond, dat het faillissementsrecht, anders dan de richtlijn die ertoe strekt de werknemers bij de overgang van de onderneming te beschermen en het behoud van hun rechten veilig te stellen, wordt gekenmerkt door bijzondere procedures die tot doel hebben de diverse belangen, met name die van de verschillende categorieën schuldeisers, met elkaar in evenwicht te brengen. Daartoe zijn er in alle Lid-Staten bijzondere voorschriften vastgesteld, die ertoe kunnen leiden dat althans gedeeltelijk wordt afgeweken van andere bepalingen van algemene aard, waaronder die van het sociale recht.

18.

Dit bijzondere karakter van het faillissementsrecht, dat men in de rechtsstelsels van alle Lid-Staten ontmoet, vindt volgens het Hof ook bevestiging in het gemeenschapsrecht. Richtlijn 75/129/EEG van de Raad van 17 februari 1975 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake collectief ontslag ( 20 ), een richtlijn die evenals richtlijn 77/187 is vastgesteld ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 117 van het Verdrag, is blijkens haar artikel 1, lid2, sub d, niet van toepassing op werknemers die worden getroffen door het beëindigen van de werkzaamheden van de vestiging, „dat voortvloeit uit een rechterlijke beslissing”. Het bijzondere karakter van het faillissementsrecht komt voorts tot uitdrukking in richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever. ( 21 ) Deze richtlijn stelt ter waarborging van onvervulde loonaanspraken een regeling in die ook geldt voor procedures ter gezamenlijke voldoening van schuldeisers, zoals bij faillissement. Het bijzondere karakter van het faillissementsrecht was voor de auteurs van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen, bovendien aanleiding om faillissementen, akkoorden en soortgelijke procedures van de werkingssfeer ervan uit te sluiten (artikeli, tweede alinea, sub 2, van het verdrag).

19.

Wegens dit bijzondere karakter van het faillissementsrecht, dat dus zowel in het nationale als in het gemeenschapsrecht is erkend, in samenhang met de vaststelling dat het faillissementsrecht en het recht betreffende soortgelijke procedures sterk verschillen van Lid-Staat tot Lid-Staat, kwam het Hof tot de slotsom, „dat de richtlijn, indien zij ook van toepassing had moeten zijn op de overgang van ondernemingen in het kader van dergelijke procedures, een uitdrukkelijke bepaling van die strekking zou hebben bevat”. ( 22 )

20.

Het tweede argument waarop het Hof zijn zienswijze baseert, staat in verband met het oogmerk van de richtlijn. Het Hof wijst er allereerst op, dat de richtlijn beoogt te voorkomen, dat de herstructurering van ondernemingen binnen de gemeenschappelijke markt ten koste gaat van de werknemers. De opvattingen over de gevolgen van de toepassing van de richtlijn bij overgangen in geval van faillissement of een overeenkomstige procedure zijn verdeeld. Volgens sommigen is de richtlijn in een dergelijke situatie van toepassing, juist omdat werknemers wier werkgever failliet is verklaard, het meest bescherming behoeven. Volgens anderen kan de verruiming van de werkingssfeer van de richtlijn een potentiële verkrijger ervan weerhouden de onderneming op voor de gezamenlijke schuldeisers aanvaardbare voorwaarden over te nemen, hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat de activa van de onderneming afzonderlijk worden verkocht. Dit kan tot gevolg hebben, dat alle arbeidsplaatsen in de onderneming verloren gaan, zodat afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van de richtlijn. Het Hof wijst er dan ook op, dat „er veel onzekerheid is over de vraag, welke invloed de overgang van een onderneming bij insolventie van de werkgever op de arbeidsmarkt heeft en welke de juiste maatregelen zijn om de belangen van de werknemers zo veel mogelijk veilig te stellen”. ( 23 ) Op basis van deze overwegingen kwam het Hof tot de conclusie, dat „een ernstig risico van een tegen de sociale doelstellingen van het Verdrag ingaande algemene verslechtering van de levens-en de arbeidsomstandigheden van de werknemers derhalve niet uit te sluiten valt. Men kan dus niet concluderen dat richtlijn 77/187 de Lid-Staten verplicht haar voorschriften ook toe te passen bij overgangen van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, die plaatsvinden in het kader van een faillissement, dat gericht is op de vereffening van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van de bevoegde rechterlijke instantie.” ( 24 )

21.

In hetzelfde arrest kwam het Hof tot de tegenovergestelde conclusie voor procedures, zoals de surséance van betaling naar Nederlands recht, die strekken tot het verlenen van een algemeen uitstel van betaling, alsook eventueel en onder bepaalde voorwaarden tot een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Voor dit soort procedure heeft het Hof in het arrest Abels, nog bevestigd bij drie andere beslissingen van dezelfde datum ( 25 ), de bepalingen van de richtlijn van toepassing verklaard op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer, wanneer zulks geschiedt in het kader van een procedure van het type „surséance van betaling”. Volgens het Hof heeft een procedure van dit type enkele kenmerken gemeen met de faillissementsprocedure; evenals deze laatste heeft zij namelijk een gerechtelijk karakter. Anderzijds verschilt zij daarvan op twee fundamentele punten. Allereerst heeft „het toezicht van de rechter op de aanvang en het verloop van de procedure een meer beperkte draagwijdte”. ( 26 ) Het tweede punt betreft het doel van de procedure. Terwijl de faillissementsprocedure tot doel heeft het vermogen te liquideren door de resterende activa te gelde te maken en de schuldeisers te voldoen, is de procedure van surséance van betaling primair gericht „op het behoud van de boedel en, zo mogelijk, de voortzetting van de onderneming; door middel van een collectieve opschorting van de betalingsverplichtingen wordt beoogd een regeling te vinden die deze voortzetting voor de toekomst verzekert”. ( 27 ) Kenmerkend is dus, dat zij tot doel heeft aan tijdelijke betalingsmoeilijkheden het hoofd te bieden, zonder vereffening van het vermogen van de schuldenaar, en het faillissement af te wenden, al kan zij, wanneer met de schuldeisers geen overeenkomst kan worden bereikt, op faillietverklaring van de schuldenaar uitlopen. Zo kwam het Hof dus tot de slotsom, dat de argumenten die zich verzetten tegen de toepassing van de richtlijn op de overgang van ondernemingen in geval van faillissement, niet opgaan bij een preventieve procedure, die in een eerdere fase plaatsvindt. ( 28 )

22.

Het Hof redeneerde in dezelfde zin met betrekking tot de procedure van bijzonder bewind over grote ondernemingen in moeilijkheden in de zin van de Italiaanse wet van 3 april 1979. Deze procedure is bij de Italiaanse wet ingesteld voor het geval dat een onderneming haar verplichtingen niet meer kan nakomen. In het kader van het onderzoek van de bepalingen van de Italiaanse wet van 3 april 1979 heeft het Hof erop gewezen dat, wanneer het besluit „tot toepassing van de procedure van bijzonder bewind tevens voorziet in voortzetting van de werkzaamheid van de onderneming onder leiding van een commissaris die met het bijzonder bewind is belast, die procedure primair tot doel heeft, de onderneming in een zodanig evenwicht te brengen, dat haar werkzaamheid voor de toekomst verzekerd is”. ( 29 ) Refererend aan de verwijzingsbeschikking heeft het Hof gewezen op een aantal fundamentele kenmerken van deze procedure, zoals:

a)

de functie ervan, die erin bestaat de in wezen gezonde delen van de onderneming of de groep ondernemingen te redden door de eigendom over te dragen van de insolvabele op een andere ondernemer;

b)

het feit dat de onder bijzonder bewind geplaatste onderneming door de staat gewaarborgde kredieten kan verkrijgen om haar activiteiten te hervatten en om haar installaties te vernieuwen;

c)

het feit dat de bescherming van de belangen van de schuldeisers in de procedure inzake het bijzonder bewind minder ver reikt dan in andere procedures, in het bijzonder nu de schuldeisers niet mede over de voortzetting van de ondernemingsactiviteit beslissen.

Op basis van deze elementen was het Hof van oordeel, dat het door deze procedure nagestreefde economische en sociale doel, indien de betrokken onderneming geheel of gedeeltelijk onder bijzonder bewind wordt geplaatst, kan verklaren noch rechtvaardigen, dat de werknemers de rechten zouden worden ontnomen die zij aan de richtlijn ontlenen. Zo kwam het Hof tot de conclusie, dat de bepalingen van de richtlijn „van toepassing [zijn] wanneer in een wettelijk kader als dat van het bijzonder bewind van grote ondernemingen in moeilijkheden, besloten wordt tot voortzetting van de werkzaamheid van de onderneming, en wel zolang deze beslissing van kracht blijft”. ( 30 )

23.

In hetzelfde arrest was het Hof daarentegen van oordeel, dat de bepalingen van de richtlijn niet van toepassing zijn bij overgang van een onderneming in het kader van een procedure van samenloop van schuldeisers als die bedoeld in de Italiaanse wettelijke regeling inzake gedwongen administratieve vereffening. Het Hof beklemtoonde voorts dat de doelstelling, de gevolgen en de risico's van een procedure zoals die van de gedwongen administratieve vereffening vergelijkbaar zijn met die naar aanleiding waarvan het in het arrest Abels tot de slotsom kwam, dat de richdijn niet van toepassing is op de overgang van een onderneming (of een onderdeel van een onderneming) die failliet is verklaard. In dit opzicht wijst het Hof erop, dat deze procedure „evenals het faillissement strekt tot vereffening van het vermogen van de schuldenaar met het oog op uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers, en op een in dat juridisch kader tot stand gekomen overgang is de richtlijn derhalve niet van toepassing. Indien de richtlijn wel van toepassing was, zou een ernstig risico van een tegen de doelstellingen van het Verdrag ingaande algemene verslechtering van de levens-en arbeidsomstandigheden van de werknemers niet zijn uit te sluiten.” ( 31 )

24.

Blijkens deze rechtspraak ligt het beslissende criterium voor de toepassing van de richtlijn op de verschillende procedures van bijzonder bewind en/of van liquidatie van ondernemingen in moeilijkheden, in de door deze procedures nagestreefde doelstelling. De richdijn is niet van toepassing op procedures zoals het faillissement of de verplichte (administratieve of gerechtelijke) vereffening die strekken tot de liquidatie van het vermogen van de schuldenaar door verkoop van de resterende activa om de schuldeisers te voldoen. Over het algemeen wordt dit doel nagestreefd door middel van een reeks strenge maatregelen ter vrijwaring van de activa en bescherming van de belangen van de boedel. In die gevallen is de procedure dus gekenmerkt door de uitoefening van een zeer ruime rechterlijke controle samen met de oplegging van een strenge vorm van bewind of bestuur, teneinde de boedel van het faillissement of van de liquidatie nauwkeurig te bepalen en de activa te gelde te maken, waardoor de schuldenaar meteen de uitoefening van de beschikkings-en beheersbevoegdheid over de activa wordt ontnomen.

25.

Daarentegen is de richtlijn wel van toepassing bij procedures die er niet toe strekken het vermogen van de schuldenaar te liquideren, doch het hoofd te bieden aan voorlopige moeilijkheden, zodat de ondernemingsactiviteit kan worden voortgezet. In de meeste van deze procedures is de draagwijdte van de rechterlijke controle over het algemeen beperkt tot verificatie en goedkeuring van bepaalde handelingen van de schuldenaar, die niet de bevoegdheid verliest om over zijn vermogen te beschikken en het te beheren. Dit type procedure loopt overigens vaak uit op faillietverklaring. Die mogelijkheid kan evenwel op zich de toepassing van de richtlijn niet uitsluiten, zoals de overgang van een onderneming evenmin van de werkingssfeer van de richtlijn kan worden uitgesloten op de enkele grond dat is voldaan aan de voorwaarden voor faillietverklaring van de vervreemder, zolang het faillissement niet is uitgesproken. Dat blijkt uit het arrest Mikkelsen (reeds aangehaald), over de overgang van een onderneming nadat de overgedragen onderneming haar betalingen heeft gestaakt, doch voordat zij failliet is verklaard, waarin het Hof heeft verklaard dat „het feit dat de overgang van een onderneming, een vestiging of een onderdeel daarvan heeft plaatsgevonden nadat de vervreemdende vennootschap heeft opgehouden te betalen, op zichzelf niet volstaat om de genoemde overgang van het toepassingsgebied van richtlijn 77/187 uit te sluiten. Derhalve is de richtlijn van toepassing op een overgang, als bedoeld in de definitie in artikel 1, lid 1, die heeft plaatsgevonden in het kader van een faillissementsprocedure of in een stadium, voorafgaande aan een dergelijke procedure.” ( 32 )

b) Het antwoord op de prejudiciële vraag

26.

Om te antwoorden op de vraag van de Pretore di Lecce dienen in het licht van de eerder uiteengezette rechtspraak en meer in het bijzonder van het zoëven toegelichte criterium, de kenmerken en de gevolgen te worden onderzocht van de procedure waarbij overeenkomstig de bepalingen van Italiaanse wet nr. 675/1977 (artikel 2, vijfde alinea, sub c) wordt vastgesteld, dat een onderneming in moeilijkheden verkeert.

Blijkens de verwijzingsbeschikking en de schriftelijke antwoorden van partijen op de vragen van het Hof strekt de handeling waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming in moeilijkheden verkeert, ertoe deze onderneming opnieuw gezond te maken met het oog op bescherming van de werkgelegenheid, en de werknemers financieel te steunen zolang de moeilijkheden duren. De vaststelling dat een onderneming in moeilijkheden verkeert, hangt allereerst en hoofdzakelijk af van politieke en sociale, doch niet van economische en boekhoudkundige overwegingen, zoals in het kader van de faillissementsprocedure. Zulks blijkt met name hieruit, dat de onderneming een saneringsprogramma moet indienen dat zich vooral toespitst op de oplossing van de problemen van de werknemers die onder de CIGS-regeling vallen. Die procedure heeft dus niet tot doel het vermogen van de schuldenaar te vereffenen, maar hem in staat te stellen het hoofd te bieden aan voorlopige moeilijkheden en zijn activiteit voort te zetten.

Bovendien ziet de rechter niet toe op de inleiding en het verloop van de procedure. De voorwaarden om een onderneming onder de regeling ten behoeve van de ondernemingen in moeilijkheden te kunnen plaatsen, zijn vooraf bepaald bij een beslissing van het CIPI en bij een beslissing van het interministerieel comité voor economische planning.

27.

Anders dan bij faillissement kan krachtens deze regeling geen uitstel van betaling worden verleend, en verliest de schuldenaar niet de bevoegdheid om over zijn vermogen te beschikken en het te beheren. Terwijl bij faillietverklaring het vermogen van de schuldenaar door het te gelde maken van zijn overblijvende activa wordt geliquideerd, leidt de vaststelling dat een onderneming in moeilijkheden verkeert, niet noodzakelijkerwijs tot de liquidatie ervan. Het fundamentele en meest essentiële gevolg van de erkenning van de moeilijkheden van een onderneming is, dat de werknemers ten laste komen van de CIGS, waardoor de arbeidsverhouding van al of een deel van het personeel volledig of gedeeltelijk wordt opgeschort, en de werknemers direct of indirect financiële steun krijgen. De CIGS-regeling wordt verleend bij besluit van de minister voor Arbeid en Sociale voorzieningen, na advies van een technisch comité op basis van de beoordelingen van de bevoegde arbeidsbureaus, de regionale commissie voor werkgelegenheid en eventueel de arbeidsinspectie.

28.

Blijkens de verwijzingsbeschikking zelf is een eventuele overgang van ondernemingen in moeilijkheden, ongeacht of het gaat om de overdracht van een onderneming in haar geheel of de vervreemding van een onderdeel ervan, anders dan de liquidatie van een faillietverklaarde onderneming, een verrichting die plaatsvindt in de loop van de exploitatie, zonder dat de produktie wordt onderbroken, en in het kader van concrete vooruitzichten op herstel, wat eveneens hieruit blijkt, dat de onderneming het CIPI een saneringsplan moet voorleggen om als onderneming in moeilijkheden te worden erkend. De betrokken procedure heeft dus geen kenmerken en gevolgen die vergelijkbaar zijn met die van de procedures waarvan het Hof heeft erkend, dat zij bij overgang van de onderneming buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

Overigens betreft de handeling waarbij de moeilijkheden worden vastgesteld, ondernemingen die werkgelegenheids-en produktie-problemen kennen, doch in een minder ernstige economische en financiële situatie verkeren dan ondernemingen die met een faillissement worden geconfronteerd. Blijkens de verwijzingsbeschikking geldt dit ook voor Fiat Geotech.

29.

De problemen die een onderneming in moeilijkheden ondervindt, kunnen, zoals de Italiaanse regering en de Commissie opmerken, er weliswaar toe leiden dat zij haar produktie onderbreekt, doch zulks is in casu irrelevant, omdat de procedure tot vaststelling dat de onderneming in moeilijkheden verkeert, er precies toe strekt dit te voorkomen. Blijkens de voorgaande overwegingen beoogt de richtlijn het evenwicht binnen de onderneming te herstellen, in het bijzonder op het gebied van de arbeidsverhoudingen, waardoor zij haar toekomstige activiteit kan vrijwaren. De overgang van een onderneming in moeilijkheden kan dus niet worden beschouwd als een vervreemding teneinde het vermogen te liquideren en alle schuldeisers te voldoen, zoals bij de overgang in het kader van een faillissementsprocedure. Anders dan in dit laatste geval, is eerstgenoemde procedure gericht op de voortzetting van de produktie, met dien verstande evenwel dat de onderneming wordt geherstructureerd. Zo is het blijkbaar ook in de onderhavige zaak gegaan, aangezien Fiat Hitachi blijkens de verwijzingsbeschikking de exploitatie van de overgedragen vestiging heeft voortgezet zonder enige onderbreking van de produktie. Uit voormeld arrest Mikkelsen volgt, dat de richtlijn ook van toepassing is op procedures die aan de inleiding van de faillissementsprocedure voorafgaan. Dus moet de richtlijn worden geacht ook van toepassing te zijn op de overgang van ondernemingen waarvan is vastgesteld dat zij in moeilijkheden verkeren in de zin van voormelde Italiaanse wetgeving.

V — Conclusie

30.

Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de kamer arbeidsgeschillen van de Pretura circondariale di Lecce te beantwoorden als volgt:

„Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, is van toepassing op de overgang van een onderneming waarvan overeenkomstig een procedure zoals die van Italiaanse wet nr. 675 van 12 augustus 1977 is vastgesteld, dat zij in moeilijkheden verkeert.”


( *1 ) Oorspronkelijke taal: Grieks.

( 1 ) PB 1977, L 61, blz. 26.

( 2 ) De CIGS-regeling is uitvoerig beschreven in het rapport ter terechtzitting in zaak 22/87 (arrest van 22 februari 1989, Commissie/Italië, Jurispr, 1989, blz. 143).

( 3 ) De-wet bevat, naar overigens blijkt uit de titel ervan, bepalingen inzake de tenuitvoerlegging van de voor Italië uit net EG-lidmaatschap voortvloeiende verplichtingen. Hij is gepubliceerd in GURI, supplement nr. 10 van 12 januari 1991.

( 4 ) Comitato di ministri per il coordinamento delia politica industriale (ministercomité voor de coördinatie van het industriebeleid), ingesteld bij wet nr. 675 van 12 augustus 1977.

( 5 ) Hierna: „wet nr. 675/1977”.

( 6 ) PB 1994, C 43, blz. 6.

( 7 ) Zie onder meer arresten van 14 februari 1980 (zaak C-53/79, Damiani, Jurispr. 1980, blz. 273), 28 juni 1984 (zaak 180/83, Moser, Jurispr. 1984, blz. 2539) en 21 april 1988 (zaak 338/85, Pardini, Jurispr. 1988, blz. 2041).

( 8 ) Arrest van 3 maart 1994 (gevoegde zaken C-332/92, C-333/92 en C-335/92, Eurico Italia e. a., Jurispr. 1994, blz. I-711).

( 9 ) Zie onder meer arresten van 16 juli 1992 (zaak C-67/91, Asociación Española de Banca Privada, Jurispr. 1992, blz. I-4785), 11 juli 1991 (zaak C-368/89, Crispoltoni, Jurispr. 1991, blz. I-3695) en 28 november 1991 (zaak C-186/90, Durighello, Jurispr. 1991, blz. I-5773), alsook het arrest Eurico Italia, reeds aangehaald.

( 10 ) Arrest van 16 juni 1981 (zaak 126/80, Salonia, Jurispr. 1981, blz. 1563, r. o. 7).

( 11 ) Zie het arrest van 11 juli 1991 (gevoegde zaken C-87/90, C-88/90 en 89/90, Verholen, Jurispr. 1991, blz. I-3757, r. o. 12 e. v.).

( 12 ) Arrest Eurico Italia, reeds aangehaald, r. o. 11. Zie ook arrest van 20 oktober 1993 (zaak C-10/92, Balocchi, Jurispr. 1993, blz. I-5105, r. o. 13 en 14), alsook arrest van 28 juni 1978 (zaak 70/77, Simmcnthal, Jurispr. 1978, blz. 1978, blz. 453, r. o. 10 en 11).

( 13 ) Zie arrest van 15 mei 1994 (zaak C-421/92, Habermann-Beltcrniann, Jurispr. 1994, blz. I-1657).

( 14 ) Arrest van 13 november 1990 (zaak C-106/89, Marlcasing, Jurispr. 1990, blz. I-4135, r. o. 8).

( 15 ) Arrest van 17 december 1987 (zaak 287/86, Ny Mølle Kro, Jurispr. 19S7, blz. 5465, r. o. 12).

( 16 ) Arrest van 7 februari 1985 (zaak 135/83, Jurispr. 1985, blz. 469, eerste punt van het dictum).

( 17 ) Arrest van 11 juli 1985 (zaak 105/84, Jurispr. 1985, blz. 2639, r. o. 9).

( 18 ) Arrest van 27 juli 1991 (zaak C-362/89, Jurispr. 1991, blz. I-4105, tweede punt van het dictum).

( 19 ) R. o. 14 en 15.

( 20 ) PD 1975, L 48, blz. 29.

( 21 ) PB 1980, L 283, blz. 23.

( 22 ) Arrest Abels, r. o. 17.

( 23 ) Arrest Abels, r. o. 22.

( 24 ) Arrest Abels, r. o. 23.

( 25 ) Zie arresten van 7 februari 1985 in de zaken 19/83 (Wendelboe, Jurispr. 1985, blz. 457, r. o. 10), 179/83 (FNV, Jurispr. 1985, blz. 511) en 186/83 (Botzen, Jurispr. 1985, blz. 519, eerste punt van het dictum).

( 26 ) Arrest Abels, r. o. 28. Zie ook de opmerkingen van advocaat-eeneraal W. Van Gerven in de zaak D'Urso, reeds aangehaald, conclusie van 30 mei 1991 (Jurispr. 1991, blz. I-4119, punt 23).

( 27 ) Arrest Abels, r. o. 28.

( 28 ) Arrest Abels, r. o. 29.

( 29 ) Arrest D'Urso, r. o. 32.

( 30 ) Arrest D'Urso, tweede punt v.in het dictum.

( 31 ) Arrest D'Urso, r. o. 31.

( 32 ) Arrest Mikkelsen, r. o. 10.

Top