Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992TO0085

    Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 28 april 1993.
    Paul de Hoe tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Ambtenaren - Ontbreken van middelen - Niet-ontvankelijkheid.
    Zaak T-85/92.

    Jurisprudentie 1993 II-00523

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1993:39

    61992B0085

    BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (DERDE KAMER) VAN 28 APRIL 1993. - PAUL DE HOE TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAREN - GEBREK AAN MIDDELEN - NIET-ONTVANKELIJKHEID. - ZAAK T-85/92.

    Jurisprudentie 1993 bladzijde II-00523


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    Procedure ° Inleidend verzoekschrift ° Vormvereisten ° Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen ° Middelen rechtens niet vermeld in verzoekschrift ° Verwijzing naar bijlagen ° Niet-ontvankelijkheid

    (' s Hofs Statuut-EEG, art. 19, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

    Samenvatting


    Volgens artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Ongeacht de gebruikte terminologie, moet die uiteenzetting zo duidelijk en precies zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen. Zowel de rechtszekerheid als een goede rechtsbedeling eisen, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep voldoende duidelijk blijken uit het verzoekschrift zelf. Ofschoon het verzoekschrift zelf op specifieke punten kan worden gestaafd en aangevuld door verwijzing naar uittreksels uit bijgevoegde stukken, voldoet een algemene verwijzing naar de bijlagen bij het verzoekschrift voor de uiteenzetting van de essentiële elementen van het betoog in rechte, niet aan de vereisten van het Statuut van het Hof en van het Reglement voor de procesvoering. Het Gerecht kan zijn eigen beoordeling immers niet in de plaats van die van verzoeker stellen en pogen in de bijlagen ° die slechts als bewijsmiddel dienen ° de middelen te zoeken en te ontwaren die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen.

    Middelen die zelfs niet summier in het verzoekschrift zijn vermeld, kunnen niet rechtsgeldig in repliek worden uitgewerkt.

    Partijen


    In zaak T-85/92,

    P. De Hoe, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Varese (Italië), vertegenwoordigd door M. Slusny, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

    verzoeker,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. M. Alves Vieira, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende een verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 15 januari 1992 tot reorganisatie van haar diensten, en om toekenning van schadevergoeding,

    geeft

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: J. Biancarelli, kamerpresident, B. Vesterdorf en R. García-Valdecasas, rechters,

    griffier: H. Jung

    de navolgende

    Beschikking

    Overwegingen van het arrest


    De feiten en het procesverloop

    1 Verzoeker, P. De Hoe, is ambtenaar van de Commissie, tewerkgesteld bij het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek te Ispra (Italië) (hierna: "GCO Ispra"), waar hij tot januari 1992 hoofd van de dienst Publikaties van de eenheid Documentatie en publikaties was.

    2 In het kader van een op 15 januari 1992 doorgevoerde reorganisatie is die dienst toegevoegd aan de eenheid Public relations en is verzoeker ontheven van het ambt dat hij tot dan bekleedde. Op 25 februari 1992 diende hij een klacht in als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Ambtenarenstatuut"), waarin hij verzocht, "zijn werkzaamheden en taken te mogen voortzetten of een strikt gelijkwaardig, aan zijn beroepsbekwaamheid beantwoordend ambt te mogen vervullen", en "vergoeding van de hem toegebrachte schade" vorderde.

    3 Deze klacht gaf aanleiding tot een briefwisseling tussen de administratie ° met name de heer H., cooerdinator van de middelen bij het GCO Ispra ° en verzoeker betreffende verzoekers administratieve situatie en de mogelijkheid om hem in een nieuw ambt tewerk te stellen.

    4 Bij brief van 23 juni 1992 verzocht verzoeker de Commissie op grond van de artikelen 24 en 25 Ambtenarenstatuut om bijstand tegen het besluit van H. van maart 1992, waarbij de veiligheidsdienst van het GCO Ispra was gelast, zowel binnen als buiten het GCO een onderzoek te verrichten over verzoeker en zijn gezin, teneinde na te gaan, of opdrachten waren gegund aan vennootschappen waar verzoekers kinderen werkten.

    5 Bij brief van 23 juni 1992 stelde H. verzoeker tewerkstelling in een ambt bij de dienst Bibliotheek voor. Bij brief van 14 augustus 1992 wees verzoeker dat voorstel af, op grond dat hij "voor dergelijk werk geen beroepsbekwaamheid en weinig belangstelling had" en dat het hoofd van de dienst Bibliotheek in een memorandum van 14 mei 1992 aan H. had verklaard, dat verzoeker gedurende ten minste twee jaar een voltijdse universitaire opleiding bibliotheconomie zou moeten volgen om in dat ambt te kunnen worden tewerkgesteld. In dezelfde brief vorderde verzoeker vergoeding van de schade die aan zijn reputatie en die van zijn gezin was toegebracht.

    6 Daar de Commissie verzoekers klacht onbeantwoord liet, is deze stilzwijgend afgewezen.

    7 Daarop heeft verzoeker bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 oktober 1992, het onderhavige beroep ingesteld.

    8 In het eerste deel van het verzoekschrift ("De feiten ° procedure") wordt de klacht van 25 februari 1992 letterlijk overgenomen. Een tweede deel ("Latere feiten ° procedure") geeft de inhoud weer van de na 21 februari 1992 tussen verzoeker en H. gevoerde gesprekken en briefwisseling en van andere stukken betreffende de feiten van de zaak, samen met verwijzingen naar het vierde deel van het verzoekschrift ("Lijst van bijgevoegde stukken"), waarin in totaal 36 bijlagen worden genoemd.

    9 Deel drie "In rechte" luidt als volgt:

    "a) Verzoeker verwijst naar de punten die hij heeft behandeld in de bijlagen 4.1 tot en met 4.21, bladzijde 10.

    Op grond daarvan en van alle nog te deduceren, naar voren te brengen of zelfs ambtshalve in te roepen middelen,

    concludeert verzoeker, die als wederpartij de Commissie van de Europese Gemeenschappen aanwijst,

    dat het het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen behage:

    b) nietig en zonder gevolg te verklaren het besluit van de wederpartij tot afwijzing van de door verzoeker krachtens artikel 90 Ambtenarenstatuut ingediende klacht, daar de wederpartij verzoeker niet heeft toegestaan zijn werkzaamheden en taken voort te zetten en/of een strikt gelijkwaardig, aan zijn beroepsbekwaamheid beantwoordend ambt te vervullen (zie blz. 2 en 3 van de klacht);

    c) voor recht te verklaren dat de wederpartij, door verzoeker niet toe te staan zijn werkzaamheden voort te zetten, in feite jegens hem een tuchtmaatregel als bedoeld in bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut heeft genomen zonder dat de administratieve regels zijn toegepast;

    d) vast te stellen dat de wederpartij verzoeker als vergoeding voor materiële en morele schade een bedrag van 500 000 BFR verschuldigd is (zie hierboven, punt b);

    e) vast te stellen dat de wederpartij verzoeker als vergoeding voor materiële en morele schade nog een bedrag van 500 000 BFR verschuldigd is (zie hierboven, punt c);

    f) verzoeker beroept zich op al de in zijn schrifturen geformuleerde grieven en met name op de in punt 2.11 op de bladzijden 6 en 7 vermelde feiten;

    g) derhalve vordert hij van de wederpartij ter vergoeding van materiële en morele schade te zamen een bedrag van 1 000 000 BFR (zie hierboven, punt f);

    h) de wederpartij te veroordelen om over die verschuldigde bedragen interessen op de voet van 8 % 's jaars te betalen;

    i) verweerster in de kosten te verwijzen."

    10 Op 19 november 1992 wierp de Commissie bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid op. Zij concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

    ° kosten rechtens.

    11 Op 18 januari 1993 diende verzoeker zijn opmerkingen in over de exceptie van niet-ontvankelijkheid. Daarin concludeert hij, dat het het Gerecht behage:

    ° het door de Commissie geformuleerde middel van niet-ontvankelijkheid af te wijzen;

    ° voor het geval dat het Gerecht van oordeel zou zijn, dat het middel van niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in behandeling moet worden genomen, dit middel af te wijzen of althans met de zaak ten gronde te voegen, met bepaling van een nieuwe termijn voor de voortzetting van het geding;

    ° gezien de punten waarover partijen het oneens zijn, eventueel maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in het artikel 64, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering te treffen;

    ° in voorkomend geval verweerster in de kosten te verwijzen.

    De ontvankelijkheid

    12 Artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat indien een partij verzoekt, dat het Gerecht uitspraak zal doen over de niet-ontvankelijkheid van het beroep zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, die partij daartoe een afzonderlijke akte neemt. Het Gerecht kan oordelen, dat de mondelinge behandeling niet behoeft te worden geopend, en bij met redenen omklede beschikking op het verzoek beslissen. In het onderhavige geval acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende ingelicht, en beslist het, dat de behandeling niet dient te worden voortgezet.

    Argumenten van partijen

    13 De Commissie herinnert eraan, dat volgens artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift "het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen" moet bevatten. Zij betoogt, dat het verzoekschrift geen ° zij het slechts summiere ° uiteenzetting bevat van de juridische middelen of argumenten die verzoekers conclusies staven, en dus niet voldoet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

    14 Zij stelt, dat het verzoekschrift voor de uiteenzetting van de rechtspunten gewoon verwijst naar de bijlagen bij het verzoekschrift, en dat deze handelwijze niet voldoet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering. Volgens haar mogen bijlagen slechts als bewijsmiddel voor de in het verzoekschrift geformuleerde beweringen, middelen en conclusies worden gebruikt. Haars inziens heeft het begrip "middel" in het procesrecht een duidelijk omschreven betekenis; aangezien met een middel de wettigheid van een administratieve handeling wordt betwist, moet daarin volgens haar melding worden gemaakt van de schending van een algemeen rechtsbeginsel of van een statutaire of jurisprudentiële regel, zodat zowel de wederpartij als de bevoegde rechter in het betrokken geding kunnen nagaan, op welke grond de litigieuze handeling wordt betwist.

    15 De Commissie wijst erop, dat zij de verschillende door verzoeker overgelegde bijlagen heeft onderzocht teneinde de middelen te ontwaren die verzoeker tot staving van zijn beroep inroept. Bij dit onderzoek heeft zij niet het minste spoor kunnen vinden van een verwijzing naar een statutair voorschrift of algemeen beginsel van het ambtenarenrecht dat zou zijn geschonden. Het nalaten om zij het slechts summier, middelen aan te voeren, tast het wezen zelf van het verzoekschrift aan. Haars inziens wordt door een dergelijk gebrek niet alleen de verweerder belet, de strekking en de gegrondheid van de eventuele grieven te beoordelen teneinde ze te weerleggen, maar wordt ook het Gerecht belet, zijn rechterlijk toezicht ten volle uit te oefenen. In dat verband verwijst zij naar de rechtspraak van het Hof, volgens welke de voorschriften betreffende de vorm der verzoekschriften niet alleen in het belang van partijen zijn geschreven, doch tevens de gemeenschapsrechter in staat moeten stellen tot het uitoefenen van zijn toetsingsrecht. Haars inziens voldoet de blote opsomming van de middelen in het verzoekschrift niet aan de vereisten van het Statuut en van het Reglement voor de procesvoering (arrest van 15 december 1961, gevoegde zaken 19/60, 21/60, 2/61 en 3/61, Fives Lille Cail, Jurispr. 1961, blz. 591, 622). De loutere uiteenzetting van de feiten, hoe exhaustief zij ook weze, kan geen alternatief zijn voor het aanvoeren van middelen door de verzoeker; de uiteenzetting van verzoekers middelen in diens opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid kan dan ook niet anders dan tardief en derhalve niet-ontvankelijk worden geacht.

    16 In antwoord op deze exceptie van niet-ontvankelijkheid betoogt verzoeker, dat het woord "middel" wordt gedefinieerd als "voor de rechter tot staving van een vordering ingeroepen juridische of feitelijke argumenten", en dat in de Italiaanse en de Spaanse tekst van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering voor "moyen" (middel) de woorden "motivi" en "motivos" worden gebruikt. Verzoeker beklemtoont, dat in de rechtspraak van het Hof en het Gerecht zeer vaak het woord "motif" ("redenen") wordt gebruikt (samenvatting van het arrest van het Hof van 26 november 1981, zaak 195/80, Michel, Jurispr. 1981, blz. 2861), en dat die term ook samen met het woord "argument" wordt gebruikt. Hij wijst erop, dat zelfs indien men uitgaat van een zuiver formalistische opvatting van het begrip "middel", hij in zijn verzoekschrift heeft verwezen naar nog te deduceren, naar voren te brengen of zelfs ambtshalve te behandelen middelen, en dat hij ook middelen heeft vermeld bij wege van verwijzing naar de bijlagen bij het verzoekschrift en naar de middelen die in de klacht en in de uiteenzetting van de latere feiten voorkomen.

    17 Verzoeker stelt, dat de uiteenzetting van de feiten van wezenlijk belang is om het Gerecht in staat te stellen, kennis te nemen van de verschillende aspecten van het geding. Zijns inziens vormen de feiten van de zaak en de procedure, middelen, argumenten en conclusies die het Gerecht slechts tegen de achtergrond daarvan ten volle kan beoordelen, een onverbrekelijk geheel.

    18 Met betrekking tot de bijlagen beklemtoont verzoeker, dat de vermelding daarvan een essentieel onderdeel vormt van de feiten van de zaak, en dat die feiten zelf de middelen bevatten. De bijlagen bij het verzoekschrift bevatten zijns inziens een gedetailleerde uiteenzetting van alle argumenten, omstandigheden en bewijselementen waaruit de middelen kunnen worden afgeleid. Volgens hem is de Commissie voorbijgegaan aan de betekenis van de inhoud van de bijlagen in samenhang met de uiteenzetting van de feiten en met het onderdeel "In rechte" van het verzoekschrift.

    19 Op grond van het arrest van het Gerecht van 27 november 1991 (zaak T-21/90, Generlich, Jurispr. 1991, blz. II-1323, r.o. 32 en 33) meent verzoeker, dat hij in repliek een middel mag uitwerken, de strekking van de bijlagen mag verduidelijken en alle nuttige preciseringen mag verstrekken.

    Beoordeling door het Gerecht

    20 Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG, van toepassing op het Gerecht krachtens artikel 46, eerste alinea, van dat Statuut, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Het Gerecht is van oordeel dat, ongeacht de gebruikte terminologie, die uiteenzetting zo duidelijk en precies moet zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het, gelet op genoemde bepalingen, voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep ° althans summier, maar coherent en begrijpelijk ° uit het verzoekschrift zelf blijken. Ofschoon het verzoekschrift zelf op specifieke punten kan worden gestaafd en aangevuld door verwijzing naar uittreksels uit bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële elementen van het betoog in rechte, die volgens genoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten worden vermeld (zie arresten Hof van 13 december 1990, zaak C-347/88, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1990, blz. 4747, r.o. 28, en 31 maart 1992, zaak C-52/90, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1992, blz. I-2187, r.o. 17 e.v.).

    21 Het Hof heeft inzonderheid geoordeeld, dat kan worden toegegeven dat partijen bij het voordragen van de middelen waarop een beroep is gebaseerd, niet zijn gebonden aan de woorden en de opsomming van het Reglement voor de procesvoering en de middelen niet behoeven te kwalificeren, doch kunnen volstaan met het aanvoeren van feitelijke of rechtsgronden, evenwel op voorwaarde dat uit het verzoekschrift voldoende duidelijk blijkt, welke middelen worden aangevoerd. Voorts heeft het Hof overwogen, dat de blote opsomming van de middelen in het verzoekschrift niet voldoet aan de vereisten van het Statuut en het Reglement voor de procesvoering, en dat de in deze regelingen gebruikte uitdrukking "summiere uiteenzetting van de middelen" betekent, dat het verzoekschrift duidelijk dient te laten uitkomen, waarop het aan het beroep ten grondslag liggende middel is gebaseerd (arrest Fives Lille Cail, reeds aangehaald).

    22 In casu bevat het verzoekschrift in het onderdeel "De feiten" noch in het onderdeel "In rechte" een ° zij het slechts summiere ° uiteenzetting van de middelen of juridische argumenten tot staving van het beroep. Bovendien is het Gerecht van oordeel, dat het feit dat het verzoekschrift voor de uiteenzetting van de punten rechtens naar het geheel van de bijlagen verwijst, niet voldoet aan de vereisten van artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut (EEG) en evenmin aan die van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Het Gerecht kan zijn eigen beoordeling immers niet in de plaats van die van verzoeker stellen en pogen in de bijlagen de middelen te zoeken en te ontwaren die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen (beschikking Gerecht van 24 maart 1993, zaak T-72/92, Benzler, Jurispr. 1993, blz. II-347), daar de bijlagen, zoals de Commissie terecht heeft gesteld, slechts als bewijsmiddel dienen. Bovendien stelt het Gerecht vast, dat de bijlagen, evenmin als het eigenlijke verzoekschrift, in casu enige verwijzing naar schending van een algemeen beginsel van het ambtenarenrecht of van een statutaire of jurisprudentiële regel bevatten.

    23 Dat de tekst van de klacht integraal in het eigenlijke verzoekschrift is overgenomen, voldoet overigens evenmin aan de vereisten van genoemde bepalingen van 's Hofs Statuut (EEG) en van het Reglement voor de procesvoering. In het onderhavige geval is er immers geen enkel verschil tussen een dergelijke overname en een bijlage, daar verzoeker in zijn verzoekschrift niet stelt, dat hij de in de klacht geformuleerde middelen overneemt, zo die klacht overigens al enig middel bevatte.

    24 Het Gerecht is dan ook van oordeel, dat het verzoekschrift, zoals het ter beoordeling aan het Gerecht is voorgelegd, hem niet in staat stelt zijn rechterlijk toezicht op zowel de wettigheid van het litigieuze besluit als de gegrondheid van verzoekers schadevordering uit te oefenen, en dat het verweerster belet, zich naar behoren te verdedigen.

    25 Met betrekking tot verzoekers argument, dat hij volgens het arrest van het Gerecht van 27 november 1991 (zaak T-21/90, Generlich, reeds aangehaald) zijn middelen in repliek mag uitwerken, merkt het Gerecht op, dat daarvoor vereist is, dat het middel in het verzoekschrift althans wordt vermeld (zie met name r.o. 23 van bovengenoemd arrest). In casu heeft het Gerecht evenwel vastgesteld, dat in het verzoekschrift geen enkel middel ook maar summier wordt vermeld.

    26 Uit een en ander volgt, dat het verzoekschrift niet voldoet aan de in artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut (EEG) en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering gestelde minimumvereisten voor de ontvankelijkheid van een beroep. Mitsdien moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid worden aanvaard en moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    27 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, indien zulks is gevorderd. Ingevolge artikel 88 van dit Reglement blijven evenwel de kosten door de instellingen ter zake van beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen gemaakt, te hunnen laste.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

    beschikt:

    1) Het beroep wordt niet ontvankelijk verklaard.

    2) Elk der partijen zal haar eigen kosten dragen.

    Luxemburg, 28 april 1993.

    Top