Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992TJ0057

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 28 september 1993.
    Graf Yorck von Wartenburg tegen Europees Parlement.
    Ambtenaren - Herinrichtingsvergoeding - Bewijzen.
    Gevoegde zaken T-57/92 en T-75/92.

    Jurisprudentie 1993 II-00925

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1993:76

    61992A0057

    ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 28 SEPTEMBER 1993. - GRAF YORCK VON WARTENBURG TEGEN EUROPEES PARLEMENT. - AMBTENAREN - INRICHTINGSVERGOEDING BIJ BEEINDIGING VAN DIENST - BEWIJSSTUKKEN. - GEVOEGDE ZAKEN T-57/92 EN T-75/92.

    Jurisprudentie 1993 bladzijde II-00925


    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Ambtenaren - Beroep - Bezwarend besluit - Begrip - Voorbereidende handeling - Daarvan uitgesloten

    (Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

    2 Ambtenaren - Bezoldiging - Herinrichtingsvergoeding - Toekenningsvoorwaarden - Daadwerkelijke overbrenging van gewone woonplaats - Bewijslast voor werkelijke herinrichting bij ambtenaar

    (Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 6)

    Partijen


    In de gevoegde zaken T-57/92 en T-75/92,

    Graf Yorck von Wartenburg, voormalig tijdelijk functionaris bij het Europees Parlement, vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

    verzoeker,

    tegen

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur J. Campesinos, bijgestaan door C. Pennera, afdelingshoofd, en E. Vandenbosch, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij zijn secretariaat-generaal, Kirchberg,

    verweerder,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 10 december 1991, voor zover dit enerzijds verzoeker verplicht bepaalde bescheiden te overleggen om voor een inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst in aanmerking te komen, en anderzijds een weigering inhoudt verzoeker bedoelde vergoeding toe te kennen,

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: D. P. M. Barrington, kamerpresident, K. Lenaerts en A. Kalogeropoulos, rechters,

    griffier: H. Jung

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 13 juli 1993,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    De feiten

    1 Op 12 juni 1974 werd verzoeker aangesteld als tijdelijk functionaris bij het Europees Parlement (hierna: "Parlement").

    2 Met ingang van 1 november 1987 werd hij te Brussel tewerkgesteld, waar hij heeft gewerkt tot 31 december 1988, op welke datum hij zijn dienst heeft beëindigd.

    3 Nadat hij in Brussel tewerk was gesteld en zich aldaar met zijn echtgenote had gevestigd, verzocht hij het tot aanstelling bevoegd gezag om toekenning van een inrichtingsvergoeding. Dat verzoek werd afgewezen. Bij twee arresten van het Gerecht - het eerste bij verstek gewezen op 30 januari 1990 (zaak T-42/89, Yorck von Wartenburg/Parlement, Jurispr. 1990, blz. II-31), het tweede op verzet van het Parlement gewezen op 4 juli 1990 (zaak T-42/89 OPPO, Parlement/Yorck von Wartenburg, Jurispr. 1990, blz. II-299) - werd het tot aanstelling bevoegd gezag evenwel veroordeeld aan verzoeker een inrichtingsvergoeding gelijk aan twee maanden basissalaris te betalen.

    4 Op 4 maart 1988 verliet de echtgenote van verzoeker "de echtelijke woning zonder dat haar terugkeer te verwachten is", zoals werd vastgesteld in het vonnis van 12 juli 1990 van de rechtbank te Luxemburg, waarbij de echtscheiding tussen betrokkenen werd uitgesproken. Zij nam weer haar intrek op het vroegere woonadres te Mamer, zoals het Gerecht in het arrest Yorck von Wartenburg/Parlement heeft vastgesteld.

    5 Op 18 april 1988 diende de echtgenote van verzoeker een vordering tot echtscheiding in bij de rechtbank te Luxemburg.

    6 Bij beschikking van 8 augustus 1988 werd haar bij wege van voorlopige voorziening toegestaan hangende de echtscheidingsprocedure gescheiden van haar echtgenoot in Mamer te wonen, met verbod aan haar echtgenoot haar aldaar te storen. Verzoeker, die destijds in Brussel woonde en werkte, zag zijn reconventionele vordering om in hetzelfde huis als zijn echtgenote te kunnen wonen, afgewezen op grond dat "de indeling van het huis zich er niet toe leent om beide partijen, al was het maar tijdelijk, onderdak te bieden zonder dat dit de belangen van de echtgenote gedurende de echtscheidingsprocedure zou schaden". De voorlopige voogdij over het minderjarige kind van verzoeker werd bij beschikking van dezelfde dag aan de moeder toegewezen.

    7 Op 9 november 1988 vroeg verzoeker om toekenning van een vervroegd pensioen met ingang van de dag waarop hij de dienst zou beëindigen, en per 1 januari 1989 vestigde hij zich op zijn toenmalige woonadres in Brussel.

    8 Op 31 december 1988 werd op verzoeker, toen nog steeds tewerkgesteld in Brussel, de regeling toegepast, bedoeld in verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 2274/87 van de Raad van 23 juli 1987 tot vaststelling van bijzondere maatregelen betreffende de beëindiging van de dienst van tijdelijke functionarissen van de Europese Gemeenschappen (PB 1987, L 209, blz. 1). Zoals hij in zijn aanvraag van 9 november 1988 had aangekondigd, bleef hij in Brussel wonen.

    9 Op 12 juli 1990 sprak de rechtbank te Luxemburg de echtscheiding uit tussen verzoeker en zijn echtgenote, wonende in Brussel respectievelijk Mamer, op grond van het feit dat de echtgenoten meer dan een jaar gescheiden hadden geleefd.

    10 Op 7 oktober 1991 diende verzoeker bij het tot aanstelling bevoegd gezag een aanvraag in om een inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst ("herinrichtingsvergoeding") in verband met zijn verhuizing van Brussel naar Mamer.

    11 Op 22 november 1991 legde verzoeker een op 21 november 1991 door de gemeente Mamer afgegeven uittreksel uit het bevolkingsregister over, ten bewijze dat hij aldaar sinds 6 augustus 1973 ingeschreven was geweest, en sinds die datum op het aangegeven adres had gewoond.

    12 Bij brief van 10 december 1991 deelde de directeur-generaal Personeel, begroting en financiën verzoeker mee, dat hij recht had op een inrichtingsvergoeding gelijk aan twee maanden basissalaris, indien hij zou aantonen dat hij zich met zijn gezin opnieuw op het in zijn brief genoemde adres had gevestigd. Hij maakte verzoeker er daarbij op attent, dat nu hij minder dan drie jaar na zijn overplaatsing de dienst in Brussel had beëindigd, hij twee derde van het bedrag, dat hij indertijd had ontvangen als inrichtingsvergoeding, zou moeten terugbetalen. Hij nodigde hem uit, daartoe rechtstreeks contact op te nemen met de ter zake bevoegde ambtenaar.

    13 Op 15 januari 1992 diende verzoeker een klacht in tegen de brief van 10 december 1991, voor zover deze hem verplichtte bepaalde documenten over te leggen om voor een herinrichtingsvergoeding in aanmerking te komen, alsmede twee derde terug te betalen van de inrichtingsvergoeding die hem ingevolge de arresten Yorck von Wartenburg/Parlement en Parlement/Yorck von Wartenburg was toegekend. Deze klacht werd door het tot aanstelling bevoegd gezag stilzwijgend afgewezen.

    14 Op 24 februari 1992 diende verzoeker ter bewaring van recht een tweede klacht in tegen dezelfde brief van 10 december 1991, voor het geval deze een impliciete afwijzing zou behelzen van zijn verzoek om een herinrichtingsvergoeding. Deze klacht bleef eveneens onbeantwoord en is dus stilzwijgend afgewezen.

    15 Bij schrijven van 3 april 1992 vroeg het tot aanstelling bevoegd gezag, in verband met de gegevens in de beschikking waarbij in het kader van de echtscheidingsprocedure voorlopige voorzieningen waren getroffen, nadere inlichtingen van verzoeker omtrent zijn gezinssituatie, om te kunnen beoordelen of de tot staving van zijn aanvraag verschafte bewijsstukken volstonden. Op 15 juni 1992 deelde verzoeker mee, dat hij aan dat verzoek om inlichtingen geen gevolg wenste te geven.

    16 Bij schrijven van 10 mei 1992 had verzoeker het tot aanstelling bevoegd gezag er overigens op geattendeerd, dat het punt van de terugbetaling van de inrichtingsvergoeding in eerdere correspondentie nooit ter sprake was gebracht.

    17 Op 11 juni 1992 beantwoordde het tot aanstelling bevoegd gezag de brief van 10 mei 1992 als volgt: "Betreft: toekenning herinrichtingsvergoeding van 7 oktober 1991. In antwoord op uw brief van 10 mei 1992 inzake de herinrichtingsvergoeding die u is uitbetaald bij uw tewerkstelling te Brussel op 1 november 1987, moet ik u mijn brief van 2 april 1992 bevestigen. U behoeft dus de ter zake van de inrichtingsvergoeding aan u uitbetaalde bedragen niet aan de instelling terug te betalen."

    18 Op 7 juli 1992 schreef verzoeker terug, dat het woord "herinrichtingsvergoeding" wel aan een "redactiefout" te wijten was, en vroeg hij het Parlement deze fout te herstellen.

    Het procesverloop

    19 In deze omstandigheden heeft verzoeker een eerste beroep ingesteld tegen de stilzwijgende afwijzing van zijn klacht van 15 januari 1992 door het tot aanstelling bevoegd gezag. Het verzoekschrift is op 14 augustus 1992 neergelegd ter griffie van het Gerecht en ingeschreven onder nummer T-57/92.

    20 Een tweede beroep is door verzoeker ingesteld tegen de stilzwijgende afwijzing door het tot aanstelling bevoegd gezag van zijn klacht van 24 februari 1992. Het verzoekschrift is op 22 september 1992 neergelegd ter griffie van het Gerecht en ingeschreven onder nummer T-75/92.

    21 Bij op 20 oktober 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft het Parlement in zaak T-57/92 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Deze exceptie is op 2 februari 1992 met de grond van de zaak gevoegd. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

    22 Bij beschikking van 25 juni 1993 zijn de op 12 augustus respectievelijk 22 september 1992 ingestelde beroepen gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.

    23 Ter terechtzitting van 13 juli 1993 hebben partijen pleidooi gehouden en vragen van het Gerecht beantwoord.

    Conclusies van partijen

    24 In zaak T-57/92 concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

    1) het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

    2) bijgevolg, nietig te verklaren het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 10 december 1991 en, voor zoveel nodig, het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van de door verzoeker op 15 januari 1992 ingediende klacht, en te verstaan dat verzoeker recht heeft op uitbetaling van de herinrichtingsvergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente op de voet van 8 % 's jaars vanaf 7 oktober 1991, alsmede hem te ontheffen van terugbetaling van de hem toegekende inrichtingsvergoeding;

    3) verweerder in alle geval te verwijzen in de kosten, overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

    In zaak T-75/92 concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

    1) het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

    2) nietig te verklaren het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 10 december 1991 en, voor zoveel nodig, het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van de door verzoeker op 24 februari 1992 ingediende klacht, en te verstaan dat verzoeker recht heeft op uitbetaling van de herinrichtingsvergoeding ten bedrage van twee maanden basissalaris, vermeerderd met de wettelijke rente op de voet van 8 % 's jaars vanaf 7 oktober 1991;

    3) verweerder in alle geval te verwijzen in de kosten, overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

    25 Het Parlement concludeert in zaak T-57/92, dat het het Gerecht behage:

    1) het beroep niet-ontvankelijk te verklaren,

    2) dan wel het te verwerpen;

    3) omtrent de kosten te beslissen naar recht.

    Het Parlement concludeert in zaak T-75/92, dat het het Gerecht behage:

    1) het beroep te verwerpen;

    2) omtrent de kosten te beslissen overeenkomstig de artikelen 87, lid 2, en 88, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

    Middelen en argumenten van partijen

    26 Het eerste beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 10 december 1991, voor zover daarin enerzijds aanvullend bewijs wordt verlangd van de herinrichting van verzoeker en zijn gezin, hetgeen verzoeker in strijd acht met het beginsel van gelijke behandeling, en anderzijds de terugbetaling wordt verlangd van twee derde van de inrichtingsvergoeding, wat nog steeds volgens verzoeker, in strijd is met het gezag van gewijsde en met artikel 24, lid 1, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: "RAP").

    27 Het tweede beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 10 december 1991, voor zover houdende weigering om verzoeker een herinrichtingsvergoeding toe te kennen, hetgeen verzoeker in strijd acht met artikel 24, lid 2, RAP.

    De ontvankelijkheid van het eerste beroep

    - Argumenten van partijen

    28 Tegen het eerste beroep heeft het Parlement een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Wat het eerste onderdeel van het beroep betreft, gericht tegen het verzoek om aanvullende bewijsstukken met betrekking tot de herinrichting van verzoeker, blijkt volgens het Parlement uit de formulering van het petitum, dat verzoeker een verklaring voor recht en geen nietigverklaring vordert. Het is evenwel vaste rechtspraak, dat het Gerecht geen bevelen tot de instellingen kan richten en zich niet in hun plaats kan stellen (arrest van 11 juli 1991, zaak T-19/90, Von Hoessle, Jurispr. 1991, blz. II-615).

    29 Naar het Parlement in zijn verweerschrift voorts betoogt, is de vordering van verzoeker tot nietigverklaring van de brief van de directeur-generaal Personeel, begroting en financiën van 10 december 1991, voor zover een bewijsopdracht inhoudende, eveneens niet-ontvankelijk. In zoverre is de brief immers geen bezwarende handeling. Daarom is de brief van verzoeker van 15 januari 1992 ook geen klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut (hierna: "Statuut"), dat op tijdelijke functionarissen van toepassing is krachtens artikel 46 RAP. Met die brief van 15 januari 1992, die wél een klacht is voor zover het de terugvordering betreft van een onverschuldigd betaald gedeelte van de inrichtingsvergoeding, heeft verzoeker met betrekking tot de herinrichtingsvergoeding willen bereiken, dat gevolg werd gegeven aan zijn oorspronkelijk verzoek van 7 oktober 1991. Volgens het Parlement kan er op dit punt geen sprake zijn van een klacht, want de administratieve termijn van vier maanden, bedoeld in artikel 90, lid 1, van het Statuut, die op 7 oktober 1991 was ingegaan, was op 15 januari nog niet verstreken. Een bewijs hiervoor ziet het Parlement in het feit, dat verzoeker op 24 februari 1992 ter zake wél correct een echte klacht over deze aangelegenheid heeft ingediend, waaruit de parallelprocedure in zaak T-75/92 is voortgesproten.

    30 Het tweede onderdeel van het beroep, inzake de terugbetaling van de inrichtingsvergoeding, is volgens het Parlement zonder voorwerp geraakt. Het tot aanstelling bevoegd gezag heeft immers op 2 april 1992, dus nog vóór afloop van de antwoordtermijn, positief op de klacht van verzoeker gereageerd. Een en ander is nog bevestigd bij schrijven van 11 juni 1992. Het Parlement betoogt, dat de schrijffout in deze laatste brief - herinrichtingsvergoeding in plaats van inrichtingsvergoeding - bij verzoeker geen misverstand heeft kunnen wekken, omdat uit de context duidelijk bleek dat het om de inrichtingsvergoeding ging.

    31 Met betrekking tot het eerste onderdeel van zijn beroep antwoordt verzoeker, dat hij geen verklaring voor recht vordert, maar de nietigverklaring van het besluit van 10 december 1991 waarbij van hem aanvullende bewijsstukken omtrent zijn herinrichting worden verlangd. De vaststelling die hij vraagt, zou logisch voortvloeien uit de vordering tot nietigverklaring in het kader van een geschil van geldelijke aard, waarin het Gerecht volledige rechtsmacht heeft.

    32 In repliek betoogt verzoeker, dat de brief van 10 december 1991 wel degelijk een bezwarende handeling is die, los van het tweede beroep, vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring. In die brief heeft het tot aanstelling bevoegd gezag immers "geweigerd te erkennen dat de situatie van verzoeker door voldoende bewijs was gestaafd", en daarmee gehandeld in strijd met het bepaalde in de mededeling van februari 1991 aan de ambtenaren en tijdelijke functionarissen die hun dienst beëindigen (hierna: "mededeling van februari 1991", repliek blz. 4 en 5).

    33 Verzoeker doet afstand van het tweede onderdeel van het beroep, waarvan hij erkent dat het zonder voorwerp is geraakt. Hij zegt zich evenwel door de houding van het Parlement genoodzaakt te hebben gezien tot het instellen van een beroep, hoewel er al een gunstig besluit was genomen. De brieven van 19 maart en 2 april 1992 hebben hem immers nooit bereikt, terwijl de brief van 11 juni 1992 dubbelzinnig is geformuleerd in zoverre er sprake is van herinrichtingsvergoeding in plaats van inrichtingsvergoeding, en zijn verzoek om opheldering hieromtrent onbeantwoord is gebleven. Bij de beslissing omtrent de proceskosten zal volgens hem hiermee rekening moeten worden gehouden.

    - Beoordeling door het Gerecht

    34 Om te beginnen stelt het Gerecht vast, dat verzoeker voor het eerste onderdeel van zijn beroep afstand doet van instantie.

    35 Voor het overige moet het beroep niet worden opgevat als een verzoek om een declaratoire uitspraak, zoals het Parlement stelt, maar als een vordering tot nietigverklaring van de brief van 10 december 1991.

    36 Wat de ontvankelijkheid van het beroep betreft, is het vaste rechtspraak, dat als voor beroep vatbare handelingen enkel zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, en die het standpunt van de instelling definitief vastleggen, met uitsluiting van voorlopige maatregelen ter voorbereiding van het eindbesluit, die slechts incidenteel kunnen worden bestreden in het kader van een beroep tegen een vernietigbare handeling (zie, bij voorbeeld, arresten Hof van 7 april 1965, zaak 11/64, Weighardt, Jurispr. 1965, blz. 358, en 14 februari 1989, zaak 346/87, Bossi, Jurispr. 1989, blz. 303, en arrest Gerecht van 22 juni 1990, gevoegde zaken T-32/89 en T-39/89, Marcopoulos, Jurispr. 1990, blz. II-281, r.o. 21).

    37 In casu gaat het om een brief van de directeur-generaal Personeel, begroting en financiën van 10 december 1991, luidend als volgt: "In goede orde ontving ik uw brief van 7 oktober 1991, waarin u vraagt om toekenning van een herinrichtingsvergoeding na de beëindiging van uw dienst op 31 december 1988. Als tijdelijk functionaris bij het Europees Parlement was u van 1 juni 1974 tot 31 oktober 1987 werkzaam in Luxemburg en van 1 november 1987 tot en met 31 december 1988 te Brussel, bij de fractie van de Europese Volkspartij. Bij uw overplaatsing werd u in het genot gesteld van een dubbele inrichtingsvergoeding. Zoals u bekend is, heeft u recht op een herinrichtingsvergoeding gelijk aan twee maanden van uw basissalaris, wanneer u het bewijs van de herinrichting van u en uw gezin op het in uw brief genoemde adres kunt overleggen. Ik verzoek u ter zake rechtstreeks contact op te nemen met mevr. T. te Brussel [BEL (...) tel (...)]."

    38 Uit de tekst van deze brief blijkt duidelijk, dat het om een voorbereidende handeling gaat, die voor verzoeker niet bezwarend is. In de eerste plaats immers is deze brief bedoeld ter voorbereiding van een besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag om de herinrichtingsvergoeding aan verzoeker toe te kennen, dan wel te weigeren, in die zin dat aan verzoeker wordt medegedeeld aan welke bewijsverplichtingen hij moest voldoen en wie zijn dossier behandelt. In de tweede plaats verwijst de brief nergens naar het stuk dat verzoeker op 22 november 1991 aan de administratie had gezonden, zodat hij niet kan worden geacht een negatieve beoordeling in te houden van de bewijskracht van dat stuk. In de derde plaats bevat deze brief geen enkel vereiste ter aanvulling van dat vervat in de mededeling van februari 1991, te weten dat "er een uittreksel uit het bevolkingsregister moet worden overgelegd ten bewijze dat de verhuizing van u en eventueel van uw gezin werkelijk heeft plaatsgevonden".

    39 Uit een en ander volgt, dat de brief van 10 december 1991 niet kan worden beschouwd als een bezwarende handeling en dat het beroep, voor zover tegen die brief gericht, mitsdien niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    Het tweede beroep - ten gronde

    - Argumenten van partijen

    40 Verzoeker licht toe om welke redenen hij dit tweede beroep heeft ingesteld en in welk opzicht het verschilt van het eerste beroep. In de eerste plaats strekte het eerste beroep tot nietigverklaring van de brief van het Parlement van 10 december 1991, voor zover daarin andere bewijzen van zijn herinrichting werden verlangd dan uittreksels uit het bevolkingsregister, terwijl het tweede beroep strekt tot nietigverklaring van die brief, voor zover hij een weigering tot toekenning van de herinrichtingsvergoeding behelst.

    41 In de tweede plaats zet verzoeker uiteen, dat het Parlement hem de herinrichtingsvergoeding ten bedrage van twee maanden basissalaris niet kan weigeren zonder inbreuk te maken op artikel 24 RAP, aangezien hij bij de beëindiging van zijn dienst aan alle in die bepaling genoemde voorwaarden voldeed. Er is sprake van vestiging elders na beëindiging van de dienst in de zin van artikel 24 RAP, wanneer de gewezen ambtenaar de lokale autoriteiten van zijn standplaats in kennis heeft gesteld van zijn vertrek en zich vervolgens heeft aangemeld bij de lokale autoriteiten van de gemeente in het land waar hij heeft besloten zich te vestigen.

    42 In casu voert verzoeker de volgende gegevens aan ten bewijze dat hij zich opnieuw in Mamer heeft gevestigd:

    - het feit dat hij in januari 1989 de bijzondere Belgische verblijfsvergunning heeft teruggegeven die hem in verband met zijn laatste administratieve standplaats, Brussel, was uitgereikt;

    - het feit dat hij op 13 maart 1989 een identiteitskaart voor buitenlanders heeft aangevraagd met vermelding van 6 augustus 1973 als "datum van binnenkomst" in Luxemburg, zonder van enige onderbreking van zijn verblijf in Mamer sedert die datum te reppen; de kaart werd hem in september 1989 uitgereikt, met een geldigheidsduur tot september 1994;

    - een op 21 november 1991 door de gemeente Mamer afgegeven uittreksel uit het bevolkingsregister, waaruit blijkt dat verzoeker sinds 6 augustus 1973 als inwoner van Mamer ingeschreven staat;

    - een verklaring van 15 april 1992, waarin verzoeker verklaart eigenaar te zijn van woonruimte in Elsene (België), die hij gebruikt als tweede verblijf of als pied-à-terre, alsmede een uittreksel uit het register van de gemeente Elsene van 3 november 1992, waaruit blijkt dat verzoeker is geregistreerd als belastingplichtige voor de gemeentebelasting op tweede woningen;

    - aanslagen in de onroerend-goedbelasting met betrekking tot het huis in Mamer over de jaren 1990, 1991 en 1992;

    - een verklaring van het parlementslid mevr. J. Gr. van 18 november 1992, dat verzoeker door haar is aangesteld als onderzoeksassistent.

    43 Verzoeker verzet zich tegen de redenering van het Parlement omtrent de bewijskracht van de hem door de Luxemburgse autoriteiten uitgereikte verblijfsvergunning. Volgens verzoeker wordt een verblijfskaart traditioneel uitgereikt aan buitenlanders, als bewijs van de hun verleende toestemming om op het nationale grondgebied te verblijven of er zich te vestigen. De door de Luxemburgse autoriteiten aan onderdanen van de Europese Gemeenschappen uitgereikte verblijfskaart geldt als "permanente vestigingsvergunning", met een geldigheidsduur van vijf jaar. Verzoeker ziet niet, hoe hij vergunning had kunnen krijgen om zich in Luxemburg en meer in het bijzonder in Mamer te vestigen, als hij niet eerst opnieuw woonplaats in Mamer had gekozen.

    44 Hij erkent weliswaar, dat de afgifte van zijn verblijfskaart waarschijnlijk is vergemakkelijkt door zijn eerdere verblijf in Mamer en doordat hij aldaar een huis bezit, maar daarom te stellen, dat die kaart niet met zijn daadwerkelijke vestiging in Mamer overeenstemt, gaat te ver. Door het tegendeel te beweren, zou men de doeltreffendheid van de Luxemburgse autoriteiten bij de toepassing van de voorschriften inzake het vreemdelingentoezicht in twijfel trekken of pretenderen dat de kaart slechts is afgegeven om hem een plezier te doen.

    45 Wanneer hij zich nooit in Mamer had gevestigd, zoals het Parlement beweert, zou zijn verblijfskaart ongeldig geworden zijn, want als regel geldt dat "de kaart zijn geldigheid verliest wanneer de houder meer dan zes maanden ononderbroken buiten het Groothertogdom woont". De geldigheid van zijn verblijfskaart is door de Luxemburgse autoriteiten echter nooit in twijfel getrokken.

    46 Verzoeker concludeert hieruit, dat het Parlement niet zonder de geldigheid van de verblijfskaart te betwisten, kan stellen dat die kaart en de daarmee toegestane vestiging in Mamer niet de veronderstelling wettigen, dat hij voordien weer in die plaats is komen wonen.

    47 Voorts betwist hij de relevantie van hetgeen het Parlement omtrent de echtscheidingsprocedure betoogt. De door de Luxemburgse rechter in het kader van de echtscheidingsprocedure gebruikte terminologie heeft een bijzondere betekenis, die door de bijzonderheden van de procedure, de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en door de rechtspraak ter zake is omlijnd. Deze betekenis laat zich niet overdragen naar een geschil in de sfeer van het communautaire ambtenarenrecht.

    48 Het Parlement brengt hiertegen in, dat voor uitbetaling van een herinrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst is vereist, dat de belanghebbende van woonplaats verandert (zie laatstelijk arrest Hof van 25 november 1982, zaak 79/82, Evens, Jurispr. 1982, blz. 4033), dat hij zijn vaste woonplaats daadwerkelijk overbrengt naar een andere plaats, alwaar hij zich volgens eigen opgave opnieuw inricht, dat hij een daadwerkelijke band heeft met die plaats en zijn hoofdverblijf aldaar heeft gevestigd.

    49 Wanneer men ergens werkelijk woonplaats heeft, zo vervolgt het Parlement, belet dat natuurlijk niet, dat men elders nog een tweede woonplaats kan hebben, maar een fictieve woonplaats kan niet leiden tot toekenning van een herinrichtingsvergoeding. Zo heeft advocaat-generaal Mancini in de zaak Gutmann een gestelde herinrichting in Parijs als fictief aangemerkt, hoewel een door de autoriteiten van die stad afgegeven uittreksel uit het bevolkingsregister kon worden overgelegd (zie conclusie bij arrest van 20 oktober 1983, zaak 92/82, Jurispr. 1983, blz. 3127, 3136). In dezelfde lijn verklaarde het Hof: "De officiële verblijfsvergunning speelt overigens enkel een specifieke rol in het kader van de nationale wettelijke regeling inzake het bevolkingsregister en belet niet, dat de rechthebbende op de vergoeding zijn werkelijke woonplaats in feite elders heeft" (arrest van 14 juli 1988, zaak 284/87, Schaeflein, Jurispr. 1988, blz. 4475).

    50 Ter weerlegging van de bewijzen waarmee verzoeker tracht aan te tonen dat hij zich daadwerkelijk opnieuw in Mamer heeft gevestigd, voert het Parlement het volgende aan.

    51 Over de teruggave door verzoeker van zijn bijzondere Belgische verblijfsvergunning in januari 1989 merkt het Parlement op, dat die verblijfsvergunning moest worden teruggegeven wegens het enkele feit dat verzoeker eind 1988 zijn dienst bij het Parlement had beëindigd. Een dergelijke vergunning verliest, evenals die van de echtgenoot, haar geldigheid en moet automatisch worden teruggegeven zodra de houder de hoedanigheid van ambtenaar verliest. De teruggave van het document betekent niet, dat verzoeker de Belgische autoriteiten van een mogelijk vertrek op de hoogte heeft gesteld, en nog minder, dat hij zijn woonplaats van Brussel naar Mamer heeft overgebracht.

    52 Het Parlement ziet ook niet, hoe verzoeker de plaatselijke autoriteiten van zijn vertrek op de hoogte heeft kunnen brengen, aangezien uit het uittreksel uit het bevolkingsregister duidelijk blijkt, dat hij altijd in Mamer ingeschreven is geweest en nooit in de Brusselse gemeente Elsene. Dit wordt bevestigd door de verklaring van verzoeker zelf, dat "er geen inschrijving in Brussel heeft plaatsgevonden, omdat ik dadelijk naar het Groothertogdom Luxemburg ben vertrokken".

    53 Met betrekking tot de verblijfskaart en de uittreksels uit het bevolkingsregister merkt het Parlement in de eerste plaats op, dat noch de aanvraag van een identiteitskaart voor buitenlanders, noch de verblijfsvergunning noch het uittreksel uit het bevolkingsregister bewijst, dat verzoeker zich vanuit Brussel weer in Mamer heeft gevestigd. Uit die documenten blijkt immers, dat verzoeker sinds 1973 altijd in het bevolkingsregister van Mamer ingeschreven is geweest, en dat zijn vertrek naar Brussel in januari 1988 nooit aan de gemeente Mamer is opgegeven. Afgaande op die documenten zou men zeggen, dat verzoeker sinds 1973 zijn woonplaats altijd in Mamer heeft gehad en nooit naar Brussel is verhuisd, laat staan dat hij zich na zijn vertrek uit Brussel opnieuw in Mamer heeft gevestigd.

    54 In de tweede plaats benadrukt het Parlement, dat genoemde documenten zijn gebaseerd op eigen verklaringen van verzoeker. Aangezien hij zich bij zijn vertrek naar Brussel niet heeft laten uitschrijven, gaat zijn huidige inschrijving in het bevolkingsregister van Mamer rechtstreeks terug op zijn eerste aanmelding in 1973, toen hij voor het eerst naar Luxemburg kwam, welke inschrijving hij vervolgens al dan niet in latere opgaven aan de gemeentelijke instanties heeft bevestigd. De afgifte van de verblijfskaart en de uittreksels uit het bevolkingsregister zijn vanzelfsprekend eveneens te danken aan diezelfde inschrijving in Mamer.

    55 Over de tweede woonplaats te Brussel merkt het Parlement op, dat de daarop betrekking hebbende documenten door verzoeker zelf zijn overgelegd na de instelling van het onderhavige beroep (zijn aangifte van april 1982) of zijn afgegeven op basis van die aangifte (aanslag-uittreksel uit het register van 3 november 1992). Dit laatste document houdt verband met het feit dat hij eigenaar is van een appartement te Elsene, zonder in het bevolkingsregister van die gemeente te zijn ingeschreven. Dat hij over een pied-à-terre beschikt in zijn oude standplaats Brussel bewijst bovendien niet, dat hij zijn werkelijke woonplaats in Mamer heeft.

    56 Uit de overgelegde overeenkomst met het parlementslid blijkt volgens het Parlement, dat de voornaamste arbeidsplaats van verzoeker gelegen is in de Bondsrepubliek Duitsland, van waaruit hij verschillende taken vervult in alle Lid-Staten van de Europese Gemeenschap. Verzoeker beweert in zijn repliek wel, "dat hij voor zijn werk als parlementair assistent vaak buiten Luxemburg verblijft, met name in Brussel", maar het Parlement ziet niet, hoe een en ander zijn bewering dat hij zich opnieuw in Mamer heeft gevestigd, kan staven.

    57 Het Parlement noemt voorts de door verzoeker aangevoerde documenten en argumenten in tegenspraak met de hierna te noemen documenten, verklaringen en feiten, die de bewering van verzoeker dat hij zich begin 1989 of zelfs daarna opnieuw op zijn adres te Mamer heeft gevestigd, geenszins bevestigen.

    58 In de eerste plaats herinnert het Parlement eraan, dat de rechtbank te Luxemburg in het kader van de voorlopige voorzieningen tijdens de echtscheidingsprocedure de echtgenote voor de duur van de procedure de woning in Mamer heeft toegewezen, met het verbod voor verzoeker haar daar te storen, waarbij tevens de reconventionele vordering van verzoeker, die toen in Brussel woonde en werkte, om in dezelfde woning als zijn echtgenote te mogen verblijven, werd afgewezen. Moest men op het door verzoeker overgelegde uittreksel uit het bevolkingsregister afgaan, dan zou hij altijd in een huis hebben gewoond waarvan de toegang hem bij rechterlijke beslissing was ontzegd.

    59 In de tweede plaats wijst het Parlement op een aantal beslissingen van de Luxemburgse rechter, gegeven tussen verzoeker "wonende te Brussel (...)" en mevrouw G. in de periode van 8 februari 1989 tot 8 juli 1992.

    60 In de derde plaats citeert het Parlement uit een aantal brieven die het van verzoeker of zijn echtgenote heeft ontvangen. In een brief van 15 juni 1990 vermeldde verzoeker, dat de minimumperiode van feitelijke scheiding op 12 juni 1990 was verstreken, op welke datum de laatste conclusies in de echtscheidingsprocedure werden gewisseld. Bij schrijven van 19 juni 1990 verklaarde mevrouw G., dat zij in Mamer gescheiden leefde van haar echtgenoot, en vroeg zij, onder overlegging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 8 augustus 1988, om uitbetaling van de kostwinners-, onderwijs- en kindertoelagen op haar eigen Luxemburgse rekening. Bij schrijven van 7 oktober 1991 verklaarde verzoeker zelf: "(...) verlaat ik mijn huidige woonplaats te Brussel (...) om naar Mamer terug te keren". Bij brief van 11 december 1991, dus korte tijd na de aanvraag om een herinrichtingsvergoeding en tegelijk met de "overdracht van zijn financiële aanspraken", heeft verzoeker te kennen gegeven, dat hij zijn post op zijn Brusselse adres wilde blijven ontvangen, omdat hij vreesde dat zijn echtgenote die niet zou doorzenden.

    61 Uit dit alles leidt het Parlement af, dat verzoeker tijdens de echtscheidingsprocedure (van 1989 tot 1992) daadwerkelijk in Brussel heeft gewoond, en meent het ernstig te moeten betwijfelen of verzoeker zijn werkelijke woonplaats echt naar Mamer heeft overgebracht, gezien het sterke vermoeden dat de officiële woonplaats van verzoeker te Mamer niet meer dan fictief is. De door verzoeker overgelegde documenten bestrijken immers lange perioden waarvan onomstotelijk vaststaat dat hij toen niet in Mamer heeft gewoond, zoals de bescheiden inzake zijn echtscheiding, een verklaring van zijn voormalige echtgenote en zijn eigen verklaringen.

    62 Het Parlement concludeert, dat het, gelet op de inhoud, de herkomst en de inconsistentie van de door verzoeker overgelegde bescheiden, alsmede op de in zijn bezit zijnde documenten en gegevens die de beweerde herinrichting in Mamer weerspreken, niet heeft kunnen overgaan tot betaling van een herinrichtingsvergoeding aan verzoeker.

    - Beoordeling door het Gerecht

    63 Het Gerecht stelt voorop, dat het beroep moet worden geacht te zijn gericht tegen het stilzwijgend genomen besluit van 7 februari 1992 tot afwijzing van het verzoek van 7 oktober 1991, en niet tegen de brief van 10 december 1991, die geen bezwarend besluit jegens verzoeker inhield.

    64 Ingevolge de artikelen 5, lid 1, en 6, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut juncto artikel 24 RAP heeft de tijdelijke functionaris die in het genot was van een ontheemdingstoelage of die aantoont verplicht te zijn geweest van woonplaats te veranderen teneinde de in artikel 20 van het Statuut bedoelde verplichtingen na te komen, bij beëindiging van de dienst opnieuw recht op een inrichtingsvergoeding ten bedrage van twee maanden basissalaris. Deze herinrichtingsvergoeding wordt uitbetaald na overlegging van bewijsstukken waaruit blijkt, dat de ambtenaar zich met zijn gezin elders heeft gevestigd in een plaats die ten minste 70 km van zijn standplaats is verwijderd, en op voorwaarde dat de vestiging elders uiterlijk drie jaar na de beëindiging van de dienst plaatsvindt.

    65 Blijkens de rechtspraak van het Hof is de uitbetaling van de herinrichtingsvergoeding gebonden aan een verandering van woonplaats, dat wil zeggen de daadwerkelijke overbrenging van de vaste woonplaats van de ambtenaar naar de door hem opgegeven nieuwe plaats van vestiging.

    66 Uit het voorgaande volgt, dat het aan de ambtenaar staat om met alle middelen rechtens aan te tonen, dat hij inderdaad binnen drie jaar na het verlaten van de dienst van woonplaats is veranderd. Om de correspondentie tussen de ambtenaren en de administratie ter zake van het bewijs van de herinrichting te vereenvoudigen, heeft het Parlement in februari 1991 een mededeling verspreid met het voorschrift, dat de ambtenaar moet overleggen "een verklaring van het bevolkingsregister die het bewijs levert (...) dat de verandering van woonplaats werkelijk heeft plaatsgevonden". Deze mededeling bevestigt enerzijds de op de ambtenaar rustende bewijslast en preciseert anderzijds welk document de ambtenaar moet overleggen. Een uittreksel uit het bevolkingsregister is daarom in beginsel voldoende bewijs, dat de ambtenaar zich elders heeft gevestigd, tenzij het tot aanstelling bevoegd gezag gegevens aandraagt die aan de bewijskracht ervan kunnen afdoen, in welk geval het aan de ambtenaar is de aanvullende gegevens te verschaffen ten bewijze dat de "verandering van woonplaats werkelijk heeft plaatsgevonden".

    67 Alvorens te onderzoeken of het Parlement gegevens heeft aangedragen die de bewijskracht van het uittreksel uit het bevolkingsregister van 21 november 1991 in twijfel kunnen trekken, moet erop worden gewezen, dat verzoeker niet heeft gepreciseerd op welke datum hij zich opnieuw in Mamer heeft gevestigd, maar dat hij erkent dat dit vóór 31 december 1991 had moeten gebeuren, dus drie jaar na het verlaten van de dienst, om recht op een herinrichtingsvergoeding te kunnen doen ontstaan. Gegevens aan de hand waarvan de herinrichting van verzoeker op enig tijdstip na die datum moet blijken, zijn derhalve niet relevant.

    68 Voorts stelt het Gerecht vast, dat de herinrichting van verzoeker niet vóór 7 oktober 1991 kan hebben plaatsgehad. In zijn aanvraag om een herinrichtingsvergoeding van 7 oktober 1991 schrijft hij immers: "Graag doe ik u hierbij mijn aanvraag toekomen voor een herinrichtingsvergoeding wegens verandering van mijn woonplaats. Ik zal mijn huidige woonplaats in Brussel namelijk verlaten (...) om naar Mamer terug te keren." Hiermee geeft hij dus duidelijk te kennen, dat hij op 7 oktober nog in Brussel woonde en voornemens was naar Mamer te verhuizen. Dit wordt bevestigd door wat verzoeker schrijft op 9 november 1988 in verband met zijn beëindiging van de dienst: "Met ingang van 1 januari 1989 kies ik woonplaats in (...) huidige woonplaats (...) Brussel". Daaruit blijkt, dat verzoeker bij de beëindiging van zijn dienst voorlopig niet van plan was van woonplaats te veranderen. Een en ander wordt bevestigd door een brief van verzoeker van 11 december 1991, waarin hij, aansluitend op zijn brief van 21 november 1991, het Parlement zijn nieuwe bankrekening in Luxemburg opgaf en schreef: "Omdat ik vrees dat mevr. G. mijn post niet zal doorgeven, verzoek ik u [deze] naar mijn adres in Brussel te blijven zenden, totdat de scheiding is uitgesproken." Bij repliek heeft verzoeker de strekking van deze twee documenten als volgt toegelicht: "Weliswaar gaf verzoeker aanvankelijk te kennen dat hij zijn woonplaats te Brussel handhaafde en aldaar zijn financiële aanspraken wenste uit te oefenen, maar in verband met de nieuwe vergunning om zich in Mamer te vestigen, heeft hij om begrijpelijke redenen verzocht, de plaats van uitoefening van zijn financiële rechten daarheen te verleggen." Bij deze gegevens komt nog het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 17 december 1991, in antwoord op de brief van verzoeker van 11 december 1991, om de plaats van uitoefening van diens financiële rechten eerst per 1 december 1991 te verleggen.

    69 Uit het voorgaande volgt, dat de herinrichting van verzoeker niet heeft kunnen plaatsvinden vóór 7 oktober 1991, maar anderzijds, voor het behoud van het recht op de herinrichtingsvergoeding, wel vóór 31 december 1991 heeft moeten plaatsvinden. Bijgevolg behoeft hier het door verzoeker overgelegde bewijsmateriaal enkel te worden onderzocht voor zover daaruit kan blijken, dat zijn herinrichting in Mamer tussen die twee data heeft plaatsgevonden.

    70 Er moet aan worden herinnerd, dat verzoeker in de loop van die periode een ook op die periode betrekking hebbend, op 21 november 1991 gedateerd uittreksel uit het bevolkingsregister van de gemeente Mamer heeft overgelegd. Het Gerecht meent te moeten onderzoeken, of het tot aanstelling bevoegd gezag op het moment waarop dit uittreksel werd overgelegd, redenen had te twijfelen aan de bewijskracht ervan ten aanzien van de herinrichting van verzoeker, en derhalve nader bewijs mocht vragen ter aanvulling van wat de mededeling van februari 1991 ter zake voorschrijft.

    71 Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat gelet op het tijdstip en de bewoordingen van de aanvraag om een herinrichtingsvergoeding van 7 oktober 1991, het Parlement zich mocht afvragen of verzoeker zich werkelijk elders had gevestigd. Het tot aanstelling bevoegd gezag wist immers, dat de termijn van drie jaar zou aflopen een maand en tien dagen nadat het uittreksel was ingediend, en dat verzoeker zich op 7 oktober 1991 nog steeds niet opnieuw in Mamer had gevestigd. In de tweede plaats kon die twijfel nog worden versterkt door de brief van verzoeker van 11 december 1991, waarin deze vroeg om toezending van zijn post naar zijn oude adres en niet naar wat zijn actuele adres zou zijn, omdat hij vreesde dat zijn vrouw, met wie hij in een echtscheidingsprocedure verwikkeld was, zijn post niet zou doorsturen. Bij die gelegenheid attendeerde verzoeker het tot aanstelling bevoegd gezag erop, dat op dat moment een echtscheidingsprocedure liep, in het kader waarvan hem bij beschikking van 8 augustus 1988 was verboden te verblijven op het adres waar hij beweert zich opnieuw te hebben gevestigd.

    72 Overigens stelt het Gerecht vast, dat het door verzoeker overgelegde uittreksel uit het bevolkingsregister geenszins bewijst dat hij van woonplaats veranderd is, want er blijkt uit, dat verzoeker sinds 1973 altijd ingeschreven heeft gestaan in het bevolkingsregister van de gemeente Mamer, ook in de perioden waarvan onomstotelijk vaststaat dat hij toen elders woonde, zoals tussen januari 1988 en 7 oktober 1991. Nu dat document geen gewag maakt van zijn vertrek naar Brussel in januari 1988, kan het niet dienen ten bewijze dat verzoeker zich opnieuw in Mamer heeft gevestigd, aangezien het eenvoudig een uitvloeisel is van zijn allereerste inschrijving in het bevolkingsregister van Mamer in 1973, toen hij voor het eerst naar Luxemburg kwam. Het kan dus in geen geval gaan om een verklaring van woonplaats, die bewijst dat de verandering van woonplaats werkelijk heeft plaatsgevonden in de zin van de mededeling van februari 1991. Deze verschillende gegevens boden het Parlement voldoende grond om verzoeker te vragen om aanvullend bewijs van zijn herinrichting te Mamer.

    73 Het Gerecht stelt vast, dat uit het uiteindelijk door verzoeker overgelegde aanvullend bewijsmateriaal niet blijkt, dat verzoeker zich tussen 7 oktober 1991 en 31 december 1991 opnieuw in Mamer heeft gevestigd. Zoals het Parlement betoogt, kan noch de aanvraag van een identiteitskaart voor buitenlanders, noch die kaart zelf, zoals die door verzoeker zijn overgelegd, aantonen dat hij zich in de bewuste periode werkelijk vanuit Brussel opnieuw in Mamer heeft gevestigd, want die documenten dateren van 13 maart respectievelijk september 1989. De teruggave door verzoeker van zijn bijzondere Belgische verblijfsvergunning bewijst niet, dat hij de Belgische autoriteiten van een mogelijk vertrek in kennis heeft gesteld, en nog minder dat hij zijn woonplaats van Brussel naar Mamer heeft overgebracht, maar enkel dat hij niet meer in dienst van de Europese Gemeenschappen is. Voor de andere door verzoeker overgelegde documenten, zoals de belastingbescheiden, geldt, dat de Belgische documenten betrekking hebben op een latere dan de hier aan de orde zijnde periode en voortvloeien uit een op 15 april 1992 door verzoeker gedane aangifte te Elsene. De Luxemburgse documenten daarentegen vloeien uitsluitend voort uit het feit, dat verzoeker sinds vele jaren eigenaar is van een huis in Mamer. Hun bewijskracht op grond van het adres waarheen die documenten zijn gezonden, wordt evenwel teniet gedaan door het feit dat dat adres ook voorkomt op documenten uit perioden waarin verzoeker niet in Mamer woonde, zoals bijvoorbeeld 23 november 1990.

    74 Uit al deze overwegingen, met name bezien in het licht van de door het Parlement aan het dossier toegevoegde gegevens met betrekking tot onder meer de echtscheidingsprocedure van verzoeker en diens nieuwe woonadres in België, volgt dat het Parlement, op basis van die gegevens en om de in de brief aan verzoeker van 3 april 1992 vermelde redenen, terecht geweigerd heeft verzoeker een herinrichtingsvergoeding uit te betalen.

    75 Mitsdien moet het beroep worden verworpen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    76 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dit Reglement blijven evenwel in gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste.

    77 In casu zijn geen termen aanwezig om van deze regel af te wijken, zoals verzoeker vordert. Hij kan immers niet stellen, dat zijn eerste beroep uitsluitend was ingegeven door de houding van het Parlement op het punt van de hem uitbetaalde inrichtingsvergoeding, want dat beroep had niet alleen daarop betrekking, maar ook op de herinrichtingsvergoeding die hij had aangevraagd.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

    rechtdoende:

    1) Verwerpt de beroepen.

    2) Verwijst elk der partijen in de eigen kosten.

    Top