This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61992TJ0032
Judgment of the Court of First Instance (Fourth Chamber) of 6 July 1993. # Lars Bo Rasmussen v Commission of the European Communities. # Officials - Appointment under a rotation procedure - No vacant post - Obligations of the institution. # Case T-32/92.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 6 juli 1993.
Lars Bo Rasmussen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren - Aanstelling in kader van roulatieprocedure - Ontbreken van vacature - Verplichtingen van instelling.
Zaak T-32/92.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 6 juli 1993.
Lars Bo Rasmussen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren - Aanstelling in kader van roulatieprocedure - Ontbreken van vacature - Verplichtingen van instelling.
Zaak T-32/92.
Jurisprudentie 1993 II-00765
ECLI identifier: ECLI:EU:T:1993:59
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIERDE KAMER) VAN 6 JULI 1993. - LARS BO RASMUSSEN TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - AANSTELLING IN HET KADER VAN ROULATIEPROCEDURE - ONTBREKEN VAN VACATURE - VERPLICHTINGEN VAN DE INSTELLING. - ZAAK T-32/92.
Jurisprudentie 1993 bladzijde II-00765
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Ambtenaren ° Tewerkstelling ° Verandering van tewerkstelling in kader van roulatieprocedure ° Verschil met voorziening in vacature ° Verplichting van administratie om beginsel van gelijke behandeling en bescherming van vertrouwensbeginsel te eerbiedigen
(Ambtenarenstatuut, art. 4, 29 en 45)
2. Ambtenaren ° Tewerkstelling ° Verandering van tewerkstelling in kader van roulatieprocedure ° Verplichting van administratie om één van ambtenaren die sollicitatie heeft ingediend, aan te nemen ° Geen
1. Het bestaan van een vacature in de zin van de artikelen 4 en 29 van het Statuut onderstelt, dat niet is voorzien in één van het totale aantal vaste ambten, die overeenkomstig artikel 6 van het Statuut zijn opgenomen in de lijst van het aantal ambten, die is gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft en die voor elke categorie en groep het aantal ambten per rang in elke loopbaan bepaalt. Een procedure die binnen een instelling de roulatie van personeel wil verzekeren en op grond waarvan ambtenaren met hun ambt worden herplaatst, vormt geen procedure om te voorzien in een vacature. Hieruit volgt, dat de bepalingen van de artikelen 4, 29 en 45 van het Statuut niet van toepassing zijn op een dergelijke procedure.
Niettemin wordt de organisatie van de ambtelijke dienst van de Gemeenschap beheerst door een aantal algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling en het vertrouwensbeginsel, die niet mogen worden genegeerd in het kader van een procedure die in het Statuut niet expliciet is voorzien, zoals de roulatieprocedure. Toepassing van die beginselen vereist in de eerste plaats, dat de administratie de verdiensten van de kandidaten op regelmatige wijze vergelijkt, en in de tweede plaats, dat de administratie, wanneer zij eenmaal heeft besloten in een bepaalde functie door middel van die procedure te voorzien, de procedure op regelmatige wijze beëindigt met inachtneming van de bewoordingen van de door haar gepubliceerde kennisgeving, alvorens in het kader van een andere procedure een beroep te doen op externe sollicitaties.
2. Het besluit om een roulatieprocedure af te sluiten zonder in de betrokken functie te voorzien door de aanstelling van een interne kandidaat, valt binnen het kader van de beoordelingsmarge die het tot aanstelling bevoegd gezag ter zake geniet. Zo de administratie niet gehouden is een overeenkomstig artikel 29 van het Statuut ingeleide aanwervingsprocedure ten einde te voeren, moet ditzelfde beginsel immers a fortiori naar analogie gelden in het geval dat de administratie in het kader van een roulatieprocedure een beroep doet op interne kandidaten.
In zaak T-32/92,
L. B. Rasmussen, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Dalheim (Luxemburg), vertegenwoordigd door J.-N. Louis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij de Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,
verzoeker,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Griesmar, juridisch adviseur, en A. M. Alves Vieira, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. Annecchino, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om de door verzoeker ten vervolge op kennisgeving betreffende "ambt nr. 587" ingediende sollicitatie af te wijzen en om een beroep te doen op externe sollicitaties voor een tijdelijk A 3-ambt,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, kamerpresident, H. Kirschner en C. P. Briët, rechters,
griffier: H. Jung
gezien de schriftelijke procedure en ten vervolge op de mondelinge behandeling van 18 maart 1993,
het navolgende
Arrest
De aan het beroep ten grondslag liggende feiten
1 Verzoeker is ambtenaar in de rang A 5 bij de Commissie. Blijkens zijn overeenkomstig artikel 26, laatste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") ter griffie van het Gerecht neergelegd persoonsdossier werd hij in 1975 door de Commissie als administrateur in de rang A 6 aangeworven en tewerkgesteld bij het Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen te Luxemburg, waar hij werd belast met het opstellen van de registers van het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Na van 1981 tot 1983 te zijn gedetacheerd bij het Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen, bekleedde hij vervolgens, steeds als administrateur (en vanaf 1989 als hoofdadministrateur), functies verbonden met taalkundige vraagstukken in de vertaalafdeling. Op dit moment is hij, sinds 1 maart 1991, tewerkgesteld bij het secretariaat van het Raadgevend comité voor de veiligheid, hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats bij het directoraat-generaal Werkgelegenheid, industriële betrekkingen en sociale zaken, nog steeds bij de Commissie te Luxemburg.
2 Voor haar voorlichtingsbureaus in de Lid-Staten van de Gemeenschap heeft de Commissie een roulatiesysteem ingevoerd. In de op 24 november 1976 tot regeling van dit systeem vastgestelde bepalingen (hierna: "bepalingen van 24 november 1976") wordt onder meer het volgende bepaald:
"De roulatie moet in beginsel geschieden door middel van een algemene doorstroming waarbij telkens een deel van de gestationeerde ambtenaren betrokken is, zodat de continuïteit van de dienst gewaarborgd blijft.
(...)
In het kader van die algemene doorstroming worden de ambtenaren tewerkgesteld mét hun op de begroting opgenomen post."
De betrokken ambtenaren worden aangewezen door een comité (hierna: "roulatiecomité"), dat uit vier directeuren-generaal bestaat.
3 Op 11 november 1990 publiceerde de administratie van de Commissie een kennisgeving, getiteld "ambt nr. 587" (hierna: "kennisgeving nr. 587"), waarbij haar personeel ervan op de hoogte werd gebracht, dat het directoraat-generaal Voorlichting, communicatie en cultuur (DG X) in het kader van het roulatiesysteem een ambtenaar van de rang A 3/A 4/A 5 zocht voor de functie van hoofd van het bureau te Lissabon. De kandidaat moest onder meer de volgende kwalificaties bezitten:
° een grondige kennis van de politieke, economische en sociale problemen in Portugal;
° een uitgebreide ervaring in de verschillende voorlichtingssectoren en de media in Portugal; en
° een uitstekende kennis van de Portugese taal.
4 Verzoeker stelde zich op 28 november 1990 kandidaat voor die functie.
5 Op 20 december 1990 concludeerde het roulatiecomité op aanbeveling van één van zijn leden, dat geen van de twee kandidaten die een sollicitatie hadden ingediend, aan alle vereiste kwalificaties voldeed. Op 21 januari 1991 besloot het tot aanstelling bevoegd gezag "het advies van het roulatiecomité in aanmerking te nemen, kennis te nemen van de interne sollicitaties en over te gaan tot sluiting van de roulatieprocedure; aan het bureau van de Gemeenschap te Portugal (Lissabon) een tijdelijk A 3-ambt toe te wijzen; de door de Commissie voor tijdelijke functionarissen ingevoerde externe selectieprocedure in te leiden" [zie document PERS(91) 24, door de Commissie overgelegd op verzoek van het Gerecht].
6 In februari 1991 publiceerde de Commissie in de pers een advertentie voor de aanwerving van een hoog gekwalificeerd tijdelijk functionaris om de functie van hoofd van het bureau van de Commissie te Lissabon (rang A 3) te vervullen. De vereiste kwalificaties leken op die welke in kennisgeving nr. 587 waren genoemd, ofschoon zij op bepaalde punten afweken. De advertentie preciseerde, dat sollicitaties van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen niet in aanmerking zouden worden genomen.
7 Op 21 februari 1991, na het verschijnen van die advertentie, verzocht verzoeker het tot aanstelling bevoegd gezag hem mee te delen, welk gevolg aan zijn sollicitatie was gegeven, op welke datum het raadgevend comité het besluit had genomen om in het vacante ambt te voorzien op het niveau A 3, teneinde te achterhalen of de in artikel 29 van het Statuut vastgelegde procedure voor het voorzien in vacatures correct was gevolgd.
8 Op 29 april 1991 beantwoordde de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer dit verzoek. Hij verwees daarbij naar de inhoud van de besluiten van 21 januari 1991 en preciseerde, dat het advies van het roulatiecomité "onder meer gebaseerd was op de vaststelling, dat u niet voldeed aan de voorwaarden betreffende kennis van de politieke, economische en sociale problemen van Portugal en ervaring op het gebied van de voorlichting en media".
9 Op 22 juli 1991 diende verzoeker een klacht in de zin van artikel 90 van het Statuut in, waarin hij betoogde dat de besluiten om zijn ten vervolge op kennisgeving nr. 587 ingediende sollicitatie af te wijzen en voor de functie van hoofd van het bureau te Portugal een tijdelijk A 3-ambt te reserveren, onregelmatig en onwettig waren, wegens materiële en formele gebreken.
10 Bij beschikking van 9 januari 1992, meegedeeld aan verzoeker bij brief van 15 januari 1992, wees de Commissie de klacht af.
Het procesverloop
11 Onder die omstandigheden heeft verzoeker bij op 30 april 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.
12 Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot de mondeling behandeling over te gaan, doch partijen een aantal vragen te stellen en de Commissie te verzoeken een aantal stukken over te leggen.
13 De terechtzitting vond plaats op 18 maart 1993. De vertegenwoordigers van de partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen gehoord.
Conclusies van partijen
14 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
° nietig te verklaren het besluit om zijn sollicitatie voor ambt nr. 587, bekendgemaakt op 11 november 1990, af te wijzen;
° nietig te verklaren het besluit van de administratie om een beroep te doen op externe sollicitaties voor een tijdelijk A 3-ambt;
° verweerster te verwijzen in de kosten.
15 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
° het beroep ongegrond te verklaren;
° kosten rechtens.
Middelen en argumenten van partijen
16 Tot staving van zijn conclusies voert verzoeker twee middelen aan: schending van de artikelen 4 en 29 van het Statuut, op grond waarvan in een vacature bij voorrang bij wege van bevordering of overplaatsing moet worden voorzien, alsmede van artikel 45 van het Statuut, op grond waarvan sollicitaties voor een bevordering of overplaatsing op regelmatige wijze onderling moeten worden vergeleken.
Argumenten van partijen betreffende het eerste middel
17 Verzoeker betoogt, dat de in geding zijnde procedure, die is ingeleid bij kennisgeving nr. 587, een procedure voor bevordering/overplaatsing was, die als zodanig is onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 4 en 29 van het Statuut. Het tot aanstelling bevoegd gezag moest de in die bepalingen vastgelegde volgorde volgen, alvorens een beroep te doen op externe sollicitaties. Meer in het bijzonder was het besluit om een dergelijke beroep op externe sollicitaties te doen, genomen in strijd met de in artikel 29, lid 1, van het Statuut vastgelegde volgorde (zie arrest Gerecht van 12 februari 1992, zaak T-52/90, Volger, Jurispr. 1992, blz. II-121, r.o. 19). Gezien de belangrijke wijzigingen in de kwalificaties die in het kader van de externe procedure worden geëist, vormde deze procedure op geen enkele wijze een vervolg op de bij kennisgeving nr. 587 ingeleide procedure.
18 Volgens verweerster is de in geding zijnde procedure een roulatieprocedure, op grond waarvan de ambtenaren met hun ambt tewerk worden gesteld en die, anders dan een procedure tot overplaatsing, niet het bestaan van een vacature in de zin van de artikelen 4 en 29 van het Statuut onderstelt (zie arresten Hof van 24 februari 1981, gevoegde zaken 161/80 en 162/80, Carbognani en Coda Zabetta, Jurispr. 1981, blz. 543, r.o. 19, en 17 december 1981, zaak 791/79, Demont, Jurispr. 1981, blz. 3105). Subsidiair voegt de Commissie hieraan toe, dat zelfs indien er een vacature had bestaan, het tot aanstelling bevoegd gezag niet verplicht was geweest een overeenkomstig artikel 29 van het Statuut ingeleide procedure teneinde te voeren om in die vacature te voorzien (zie laatstelijk arrest Gerecht van 14 februari 1990, zaak T-38/89, Hochbaum, Jurispr. 1990, blz. II-43).
19 Verzoeker erkent, dat een roulatie niet inhoudt dat er een vacature bestaat en dat de in de artikelen 4 en 29 van het Statuut voorziene procedure niet geldt voor de herplaatsing van een ambtenaar met zijn ambt, aangezien hierdoor geen vacature ontstaat. Hij betoogt echter, dat het roulatiesysteem een algemene doorstroming inhoudt en dat het roulatiecomité in het leven is geroepen om over die algemene doorstroming te waken en niet om nieuwe ambtenaren en/of functionarissen aan te werven. In het onderhavige geval is er niet een algemene doorstroming geweest en heeft kennisgeving nr. 587 betrekking op het voorzien in een vacature. Hieruit volgt, dat de door verweerster aangehaalde rechtspraak in casu niet geldt. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 9 februari 1984 (gevoegde zaken 316/82 en 40/83, Kohler, Jurispr. 1984, blz. 641, r.o. 22) betoogt verzoeker, dat de Commissie had moeten aangeven waarom zij de overeenkomstig artikel 29 van het Statuut ingeleide procedure niet ten einde heeft gevoerd, doch dit niet heeft gedaan.
Argumenten van partijen betreffende het tweede middel
20 Verweerster stelt ten exceptieve dat het tweede middel, ontleend aan de schending van artikel 45 van het Statuut, niet-ontvankelijk is op grond dat het niet tijdens de precontentieuze procedure zou zijn aangevoerd.
21 Verzoeker brengt hiertegen in, dat hij, door in zijn klacht te verwijzen naar het stelsel volgens hetwelk wordt voorzien in ambten van het middenkader en dat wordt geregeld bij het besluit van de Commissie van 19 juli 1988, wel een schending van de bij artikel 45 van het Statuut ingevoerde procedure heeft gesteld, ook al heeft hij het nummer van het artikel niet uitdrukkelijk genoemd. Voorts merkt hij op, dat de Commissie in het besluit tot afwijzing van zijn klacht opmerkt, dat zij bij de vergelijking van de verdiensten van de kandidaten over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt. Zowel bij het besluit van 19 juli 1988 als bij de vergelijking van de verdiensten van de kandidaten voor een vacature wordt echter toepassing gegeven aan artikel 45 van het Statuut.
22 Ten gronde verwijst verzoeker naar het arrest Volger (reeds aangehaald), volgens hetwelk het onderzoek van de sollicitaties voor overplaatsing of bevordering moet geschieden overeenkomstig de bepalingen van artikel 45 van het Statuut, dat uitdrukkelijk bepaalt dat de verdiensten der ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen en de over hen uitgebrachte beoordelingsrapporten onderling worden vergeleken.
23 In casu zou verzoeker niet alleen niet zijn gehoord vóór de afwijzing van zijn sollicitatie en het besluit om een beroep te doen op externe sollicitaties, maar zou zelfs zijn persoonsdossier, dat de rapporten bevat die in het besluit tot afwijzing van zijn klacht als rechtvaardiging worden aangevoerd voor het achterwege blijven van een onderhoud, niet zijn geraadpleegd.
24 Verzoeker stelt voorts, dat het bestreden besluit is genomen na afloop van een onregelmatige procedure waarin onder meer een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt. Dienaangaande verwijst hij naar zijn op 9 oktober 1992 opgestelde beoordelingsrapport over de periode 1 juli 1989 tot en met 30 juni 1991, waaruit zou blijken, dat hij bekend was met de verschillende voorlichtingssectoren en de media in Portugal en dus de bij kennisgeving van vacature nr. 587 vereiste kwalificaties zou bezitten.
25 In haar verweerschrift betoogt verweerster, dat de verwijzing naar het arrest Volger (reeds aangehaald) elke relevantie mist, aangezien verzoekers rapporten wel zijn geraadpleegd en zijn verdiensten naar behoren zijn getoetst aan de voor de vervulling van ambt nr. 587 gestelde voorwaarden. Het tot aanstelling bevoegd gezag is, aldus verweerster, niet gehouden ambtshalve een onderhoud te organiseren met de sollicitanten voor een bepaalde functie. Aangezien het roulatiecomité over verzoekers rapporten beschikte en in het bezit was van zijn gedetailleerd sollicitatieformulier, heeft het zijn verdiensten kunnen beoordelen.
26 Verweerster betwist bovendien de relevantie van het door verzoeker aangevoerde laatste beoordelingsrapport. In de eerste plaats had het rapport betrekking op een periode die op het moment van de litigieuze procedure nog niet was afgelopen, en in de tweede plaats bleek uit het rapport niet, dat verzoeker over een uitgebreide ervaring in de Portugese media beschikte, noch dat hij een grondige kennis van de politieke, economische en sociale problemen van dat land had ° twee kwalificaties die werden vereist in kennisgeving nr. 587.
27 Aangaande de raadpleging van zijn persoonsdossier heeft verzoeker in repliek opgemerkt en ter terechtzitting beklemtoond, dat uit de door verweerster overgelegde stukken blijkt, dat die raadpleging elf maanden vóór de publikatie van het betrokken ambt heeft plaatsgevonden, hetgeen bewijst dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn verdiensten niet naar behoren heeft kunnen beoordelen. De Commissie heeft in dupliek en ter terechtzitting slechts betoogd, dat verzoekers persoonsdossier de leden van het roulatiecomité "ter beschikking" stond en dat zij "de mogelijkheid" hebben gehad dit te raadplegen.
Beoordeling door het Gerecht
De ontvankelijkheid
28 Met betrekking tot de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid met betrekking tot verzoekers tweede middel (zie hierboven r.o. 20 en 21), herinnert het Gerecht eraan, dat de relevante beginselen laatstelijk zijn uiteengezet in het arrest van het Gerecht van 30 maart 1993 (zaak T-4/92, Vardakas, Jurispr. 1993, blz. II-357, r.o. 16) en in het arrest van het Gerecht van 16 juli 1992 (zaak T-1/91, Della Pietra, Jurispr. 1992, blz. II-2145, r.o. 24). Het Gerecht is van mening dat verzoeker, door in zijn klacht te stellen dat het tot aanstelling bevoegd gezag over geen enkel objectief gegeven beschikte om te kunnen beoordelen, of hij de vereiste kwalificaties bezat, met uitzondering van het advies van het roulatiecomité, "dat die feiten niet heeft onderzocht", alsmede door zijn talrijke verwijzingen naar de artikelen 4 en 29 van het Statuut, de Commissie impliciet heeft verweten, dat zij de sollicitaties niet op regelmatige wijze onderling heeft vergeleken, zoals artikel 45 van het Statuut dat vereist, ook al heeft hij dat artikel niet uitdrukkelijk genoemd.
29 Onder die omstandigheden is het Gerecht van mening, dat het verzoekschrift niet buiten het door de klacht bepaalde kader valt en dat het tweede middel derhalve ontvankelijk is.
30 Gelet op de conclusies waartoe het Gerecht is gekomen met betrekking tot het geding ten gronde (zie hieronder), behoeven de andere vragen die de ontvankelijkheid van het beroep zou kunnen opwerpen, niet meer gedetailleerd te worden onderzocht.
Ten gronde
31 Het Gerecht is van mening, dat in de eerste plaats de in deze zaak in geding zijnde procedure juridisch moet worden gekwalificeerd, en dat met name moet worden bepaald, of de bepalingen van de artikelen 4, 29 en 45 van het Statuut in het kader van een dergelijke procedure van toepassing zijn.
Het rechtskarakter van de in geding zijnde procedure
32 Volgens artikel 4 van het Statuut kan een aanstelling of bevordering er slechts toe strekken te voorzien in een "vacature", die ter kennis van het personeel moet worden gebracht. In geval van een dergelijke "vacature" bepaalt artikel 29, lid 1, van het Statuut, dat het tot aanstelling bevoegd gezag eerst de mogelijkheden tot bevordering of overplaatsing binnen de instelling onderzoekt, vervolgens die tot het organiseren van een vergelijkend onderzoek binnen de instelling, en tot slot die van overgang van ambtenaren van andere instellingen, alvorens over te gaan tot de procedure voor het vergelijkend onderzoek. Volgens artikel 45, lid 1, van het Statuut geschiedt bevordering uitsluitend bij keuze, na een onderzoek waarbij de verdiensten der ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen, alsmede de beoordelingsrapporten die over hen zijn uitgebracht, onderling worden vergeleken.
33 Het Gerecht merkt op ° en tussen partijen staat vast ° dat de bepalingen van de artikelen 4 en 29 van het Statuut slechts gelden in geval van een "vacature" in de zin van die artikelen. De herplaatsing van een ambtenaar bij ontstentenis van een dergelijke "vacature" is derhalve niet een bevordering of overplaatsing in de zin van de artikelen 4 en 29. Evenzo geldt artikel 45 van het Statuut slechts voor bevorderingen in de zin van die artikelen. Het Gerecht dient derhalve te bepalen, of de in deze zaak in geding zijnde procedure een "vacature" betrof in de statutaire zin van de term.
34 Het Gerecht is van mening, dat het bestaan van een vacature in de zin van de artikelen 4 en 29 van het Statuut onderstelt, dat niet is voorzien in één van het totale aantal vaste ambten (de "op de begroting opgenomen posten" waarvan sprake is in de bepalingen van 24 november 1976), die overeenkomstig artikel 6 van het Statuut zijn opgenomen in de lijst van het aantal ambten, die is gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft en die voor elke categorie en groep het aantal ambten per rang in elke loopbaan bepaalt.
35 In casu blijkt uit kennisgeving nr. 587 en uit de door de Commissie verstrekte stukken en uitleg, dat de in geding zijnde procedure een onderdeel vormt van het bij de bepalingen van 24 november 1976 ingevoerde roulatiesysteem. Die bepalingen voorzien in beginsel in een algemene doorstroming, maar het systeem moet noodzakelijkerwijs ook gelden voor individuele gevallen, zoals die welke voortvloeien uit overlijden, ontslag of specifieke herplaatsingen in het belang van de dienst. In dergelijke individuele gevallen is het roulatiesysteem evenals bij een algemene doorstroming gebaseerd op het beginsel dat de betrokken ambtenaar met zijn ambt tewerk wordt gesteld.
36 Zonder op dit punt door verzoeker te worden weersproken heeft de Commissie betoogd, dat het vorige hoofd van het voorlichtingsbureau te Lissabon met zijn ambt was herplaatst in Tokyo, en dat zij met de publikatie van kennisgeving nr. 587 dus een ambtenaar zocht die met zijn ambt in Lissabon kon worden herplaatst.
37 Aangezien met de bij kennisgeving nr. 587 ingeleide procedure een ambtenaar diende te worden gevonden, die met zijn ambt zou worden herplaatst, en in die kennisgeving werd verklaard dat zij was gepubliceerd "in het kader van het voor de bureaus in de Gemeenschap ingevoerde roulatiesysteem", kon het in casu niet gaan om het voorzien in een vacature in de zin van de artikelen 4 en 29 van het Statuut.
38 Aan die conclusie wordt niet afgedaan door verzoekers argument, dat uit het bestaan van een vaste functie van hoofd van het bureau te Lissabon enerzijds, en uit de latere benoeming van een tijdelijk functionaris van de rang A 3 in de betrokken functie anderzijds, kan worden afgeleid dat er in casu een vacature bestond.
39 De vraag of er een bepaalde "functie", in tegenstelling tot een "ambt" bestaat, valt onder de bevoegdheid van de instelling op het gebied van de organisatie van de dienst, terwijl de vraag of er een vacant ambt bestaat, wordt bepaald door de vraag of in één van het totale aantal op de begroting opgenomen vaste ambten niet is voorzien. Voor zover de begroting niet de functies aangeeft waarover dit totale aantal ambten moet worden verdeeld, kan uit het loutere feit, dat de functie van hoofd van het bureau te Lissabon tijdelijk onbezet is gebleven na de herplaatsing van het vorige hoofd met zijn ambt, niet worden afgeleid dat er te Lissabon een vacant ambt in de zin van het Statuut bestond.
40 Wat de latere aanwerving van een tijdelijk functionaris betreft, uit de door de Commissie aan het Gerecht verstrekte inlichtingen blijkt, dat die tijdelijke functionaris is aangesteld op basis van artikel 2, sub a, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen (hierna: "de Regeling"), dat wil zeggen teneinde een ambt te vervullen dat is opgenomen in de lijst van het aantal ambten, gevoegd bij de afdeling van de begroting die op iedere instelling betrekking heeft en aan welk ambt de begrotingsautoriteiten een tijdelijk karakter hebben verleend. Uit de aanstelling van een tijdelijk functionaris op basis van artikel 2, sub a, van de Regeling ° in tegenstelling tot een aanstelling op basis van artikel 2, sub b, van de Regeling, dat betrekking heeft op functionarissen die zijn aangesteld om tijdelijk een vast ambt te vervullen ° kan dus niet worden afgeleid dat er voordien een vast ambt bestond.
41 Tot slot merkt het Gerecht op, dat zelfs indien de in deze zaak door de Commissie gebezigde terminologie, en met name de term "ambt" die wordt gebezigd in kennisgeving nr. 587 en in het formulier waarmee verzoeker ervan op de hoogte werd gesteld, dat het tot aanstelling bevoegd gezag "geen gunstig gevolg heeft kunnen geven aan uw sollicitatie voor het te vervullen ambt", aanleiding heeft kunnen geven tot verwarring, het gebruik door partijen van een terminologie die niet is aangepast aan de omstandigheden, de juridische analyse van het Gerecht niet kan aantasten.
De consequenties die in casu voortvloeien uit het rechtskarakter van de in deze zaak in geding zijnde procedure
42 Uit de voorgaande analyse volgt, dat de bepalingen van de artikelen 4, 29 en 45 van het Statuut niet van toepassing zijn op de in deze zaak in geding zijnde procedure, en dat verzoekers argumenten, voor zover deze op die bepalingen zijn gebaseerd, mitsdien niet kunnen worden aanvaard.
43 Niettemin herinnert het Gerecht eraan, dat de organisatie van de ambtelijke dienst van de Gemeenschap wordt beheerst door een aantal algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling en het vertrouwensbeginsel. Uit het stelsel van rechtsbescherming van de ambtenaren, zoals dat bij het Statuut is ingevoerd, blijkt impliciet, dat die beginselen niet mogen worden genegeerd in het kader van een procedure die in het Statuut niet expliciet is voorzien, zoals de in geding zijnde roulatieprocedure. Het Gerecht is van mening, dat toepassing van die beginselen in een dergelijke procedure in de eerste plaats vereist, dat de administratie de verdiensten van de kandidaten op regelmatige wijze vergelijkt, en in de tweede plaats, dat de administratie, wanneer zij eenmaal heeft besloten in een bepaalde functie door middel van die procedure te voorzien, de procedure op regelmatige wijze beëindigt met inachtneming van de bewoordingen van de door haar gepubliceerde kennisgeving, alvorens in het kader van een andere procedure een beroep te doen op externe sollicitaties.
44 In het licht van deze overwegingen moeten de aan de beide middelen van verzoeker ten grondslag liggende grieven worden onderzocht.
De onderlinge vergelijking van de verdiensten van de kandidaten
45 Uit de door verweerster overgelegde stukken blijkt, dat twee sollicitaties zijn ontvangen, waaronder die van verzoeker, en dat die door één van de leden van het roulatiecomité zijn onderzocht, die concludeerde dat geen van beide aan alle in kennisgeving nr. 587 vereiste kwalificaties voldeed, en dat die conclusie vervolgens door dit comité in zijn advies is bevestigd. Het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 21 januari 1991 werd op basis van dit advies genomen.
46 Het Gerecht merkt eveneens op, dat verzoekers sollicitatieformulier, naast een beknopt overzicht van de functies die hij bij de Commissie had uitgeoefend (zie hierboven r.o. 1), een omschrijving bevatte van het hoger onderwijs dat hij had genoten en van de functies die hij had bekleed vóór zijn aanwerving door de Commissie. Uit die preciseringen blijkt, dat verzoeker hoger onderwijs heeft gevolgd in de economie en politieke wetenschappen in Denemarken, de Verenigde Staten van Amerika, het Verenigd Koninkrijk, Zwitserland en Frankrijk, en dat hij vóór hij bij de Commissie werd aangeworven, in Denemarken beroepservaring heeft opgedaan in het wetenschappelijk onderwijs en in beleidsfuncties bij ondernemingen. Afgezien van het feit dat in de rubriek talenkennis met betrekking tot de kennis van de Portugese taal een kruis was gezet in de kolom "zeer goed", bevatte het sollicitatieformulier geen enkele verwijzing naar kennis of ervaring met betrekking tot Portugal en de daarmee verband houdende vragen. Uit deze bevindingen blijkt, dat dit document geen enkel gegeven bevatte waaruit het tot aanstelling bevoegd gezag kon afleiden, dat verzoeker aan de in kennisgeving nr. 587 gestelde eisen kon voldoen.
47 Onder die omstandigheden en gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid die het tot aanstelling bevoegd gezag ter zake geniet, is zijn besluit om verzoekers sollicitatie af te wijzen, op grond dat hij niet voldeed aan de voorwaarden betreffende kennis van de politieke, economische en sociale problemen van Portugal en ervaring op het gebied van de voorlichting en de media, in overeenstemming met de inhoud van genoemd sollicitatieformulier.
48 In het kader van een kennisgeving waarbij sollicitanten voor een specifieke functie worden opgeroepen, waarin volgens een roulatiesysteem als in deze zaak in geding moet worden voorzien, is het niet de taak van de administratie om een sollicitant die op zijn sollicitatieformulier niet heeft aangegeven, dat hij aan de in de betrokken kennisgeving vereiste voorwaarden voldoet, ambtshalve een tweede mogelijkheid te geven om aan te tonen, dat hij daadwerkelijk aan die vereisten voldoet. De na onderzoek van zijn sollicitatieformulier door het roulatiecomité uitgesproken conclusie, dat verzoeker niet aan alle vereiste kwalificaties voldeed, kan derhalve niet onregelmatig worden geacht.
49 Ten aanzien van verzoekers bewering dat zijn persoonsdossier niet is geraadpleegd, stelt het Gerecht vast, dat de verklaring van verweerster in haar antwoord op verzoekers klacht en, wederom, in haar verweerschrift, dat dit dossier is geraadpleegd op het moment dat verzoekers sollicitatie werd onderzocht, lijkt te worden afgezwakt door de aantekeningen op het register betreffende de aanvragen van dit dossier, dat door verweerster zelf is overgelegd.
50 Niettemin, nu het sollicitatieformulier niet aangaf, dat de betrokkene één van de in kennisgeving nr. 587 vereiste kwalificaties bezat, was raadpleging van zijn persoonsdossier niet vereist.
51 Voorts merkt het Gerecht op, dat dit dossier geen enkel gegeven bevat dat de administratie op dat tijdstip duidelijk had kunnen maken of verzoeker over de bij kennisgeving nr. 587 vereiste relevante kennis beschikte. In geen geval is derhalve een kennelijke fout van het tot aanstelling bevoegd gezag aangetoond.
52 Ten slotte moet hieraan worden toegevoegd, dat verzoekers beoordelingsrapport van 9 oktober 1992, dat is opgesteld na de onderzochte feiten, irrelevant is voor de beoordeling van het besluit van het roulatiecomité van 20 december 1990. Onder die omstandigheden kan het feit dat dit rapport niet is geraadpleegd, niet de regelmatigheid van de betrokken procedure aantasten.
53 Hieruit volgt, dat verzoeker niet heeft aangetoond dat de onderlinge vergelijking van de verdiensten die in het kader van de betrokken roulatieprocedure moest plaatsvinden, een onregelmatigheid vertoonde.
De inaanmerkingneming van interne sollicitaties alvorens een beroep te doen op externe sollicitaties
54 Uit het voorgaande volgt, dat het tot aanstelling bevoegd gezag met de publikatie van kennisgeving nr. 587 in het kader van een roulatieprocedure een beroep heeft gedaan op interne sollicitaties, en dat die procedure bij besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 21 januari 1991, na een rechtsgeldige vergelijking van de verdiensten van de sollicitanten, onder regelmatige omstandigheden is afgesloten. De interne sollicitaties zijn dus vóór de externe sollicitaties in aanmerking genomen.
55 Het besluit om een roulatieprocedure af te sluiten zonder in de betrokken functie te voorzien door de aanstelling van een interne kandidaat, is genomen in het kader van de beoordelingsmarge die het tot aanstelling bevoegd gezag ter zake geniet. Zo het tot aanstelling bevoegd gezag volgens vaste rechtspraak niet gehouden is een overeenkomstig artikel 29 van het Statuut ingeleide aanwervingsprocedure ten einde te voeren (zie, met name, arrest Hochbaum, reeds aangehaald, r.o. 15), moet ditzelfde beginsel immers a fortiori naar analogie in de onderhavige zaak gelden.
56 Met betrekking tot de motivering van het besluit om in het kader van de roulatieprocedure niet in de functie te voorzien, blijkt uit de aan verzoeker in antwoord op zijn verzoek om inlichtingen van 21 februari 1991 toegezonden nota van 29 april 1991 duidelijk, dat het tot aanstelling bevoegd gezag dat besluit heeft genomen op basis van het advies van het roulatiecomité, volgens hetwelk "geen van de sollicitanten aan alle vereiste kwalificaties voldeed". Verzoeker was dus tijdig op de hoogte van de relevante redenen voor dat besluit. Bovendien wordt de gegeven motivering bevestigd door alle stukken die op dat besluit betrekking hadden en die verweerster op verzoek van het Gerecht heeft overgelegd. Het arrest Kohler (reeds aangehaald), dat betrekking had op een situatie waarin iemand voor een vergelijkend onderzoek was geslaagd, is in elk geval niet relevant in de onderhavige zaak.
57 Hieruit volgt, dat het besluit om de roulatieprocedure te beëindigen zonder in de betrokken functie te voorzien door de aanstelling van een interne sollicitant, noch het besluit om een beroep te doen op externe sollicitaties onregelmatig was.
58 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.
Kosten
59 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Volgens artikel 88 van datzelfde Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instelling gemaakt, echter te hunnen laste.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.