This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61992CJ0412
Judgment of the Court (Fourth Chamber) of 9 August 1994. # European Parliament v Mireille Meskens. # Appeal - Official - Failure to comply with a judgment of the Court of First Instance - Action for damages. # Case C-412/92 P.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 augustus 1994.
Europees Parlement tegen Mireille Meskens.
Hogere voorziening - Ambtenaar - Niet-uitvoering van een arrest van het Gerecht - Beroep tot schadevergoeding.
Zaak C-412/92 P.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 augustus 1994.
Europees Parlement tegen Mireille Meskens.
Hogere voorziening - Ambtenaar - Niet-uitvoering van een arrest van het Gerecht - Beroep tot schadevergoeding.
Zaak C-412/92 P.
Jurisprudentie 1994 I-03757
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:308
ARREST VAN HET HOF (VIERDE KAMER) VAN 9 AUGUSTUS 1994. - EUROPEES PARLEMENT TEGEN MIREILLE MESKENS. - HOGERE VOORZIENING - AMBTENAAR - NIET-UITVOERING VAN EEN ARREST VAN HET GERECHT - BEROEP TOT SCHADEVERGOEDING. - ZAAK C-412/92 P.
Jurisprudentie 1994 bladzijde I-03757
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Beroep tot nietigverklaring ° Arrest houdende nietigverklaring ° Gevolgen ° Verplichtingen van administratie ° Vergoeding van door nietig verklaarde handeling ontstane schade van verzoeker, die na nietigverklaring nog bestaat
(EG-Verdrag, art. 176 en 215, tweede alinea)
2. Procedure ° Uitlegging van arrest ° Uitlegging buiten kader van procedure van artikel 40 van 's Hofs Statuut ° Toelaatbaarheid indien uitlegging noodzakelijk voor beslissing op beroep
(' s Hofs Statuut-EEG, art. 40)
1. Behalve de verplichting de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van de gemeenschapsrechter, legt artikel 176 van het Verdrag de administratie de verplichting op, de bijkomende schade te vergoeden die eventueel uit de nietig verklaarde onwettige handeling voortvloeit, indien aan de in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag gestelde voorwaarden is voldaan. Artikel 176 stelt als voorwaarde voor schadevergoeding dus niet het bestaan van een fout die onderscheiden is van de nietig verklaarde oorspronkelijke onwettige handeling, maar schrijft de vergoeding voor van de schade die het gevolg is van die handeling en die nog bestaat na de nietigverklaring ervan en de uitvoering door de administratie van het arrest waarbij de nietigverklaring is uitgesproken.
2. Ook al voorziet artikel 40 van 's Hofs Statuut-EEG in een speciale procedure in geval van moeilijkheden nopens de betekenis en de strekking van een arrest, de gemeenschapsrechter blijft vrij een onderzoek in te stellen naar de betekenis en de draagwijdte van een eerder arrest dat geen voorwerp van een dergelijke procedure is geweest, wanneer die uitlegging noodzakelijk is ter beslechting van een bij hem aanhangig geding.
In zaak C-412/92 P,
Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. Campinos, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door M. Peter, afdelingshoofd, als gemachtigde, en A. Bonn, advocaat te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij zijn secretariaat-generaal, bureau van de juridisch adviseur, Kirchberg, bâtiment BAK, bureau 701,
requirant,
betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 8 oktober 1992 in zaak T-84/91 (Meskens/Parlement, Jurispr. 1992, blz. II-2335) en strekkende tot vernietiging van dat arrest,
andere partij bij de procedure:
M. Meskens, ambtenaar van het Europees Parlement, vertegenwoordigd door J.-N. Louis en T. Demaseure, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,
ondersteund door
Union syndicale - Brussel, Europese openbare dienst, vertegenwoordigd door G. Collin en V. Leclercq, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,
interveniënte,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Diez de Velasco, kamerpresident, C. N. Kakouris (rapporteur) en P. J. G. Kapteyn, rechters,
advocaat-generaal: M. Darmon
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 24 februari 1994,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 april 1994,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 11 december 1992, heeft het Europees Parlement krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EEG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen het op 8 oktober 1992 door het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-84/91 tussen Meskens en het Parlement gewezen arrest (Jurispr. 1992, blz. II-2335), voor zover het Parlement bij dit arrest is veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die voor Meskens voortvloeit uit de weigering van die instelling om jegens haar enige concrete maatregel te nemen ter uitvoering van het arrest van het Gerecht van 8 november 1990 (zaak T-56/89, Bataille, Jurispr. 1990, blz. II-597, hierna: "arrest Bataille").
2 Uit het bestreden arrest blijkt, dat de secretaris-generaal van het Parlement had geweigerd bepaalde sollicitanten, onder wie Meskens, toe te laten tot het door het Parlement georganiseerde intern vergelijkend onderzoek nr. B/164, zulks op grond dat de interne dienstvoorschriften betreffende de aanwerving van ambtenaren en andere personeelsleden de deelneming aan interne vergelijkende onderzoeken verboden van tijdelijke ambtenaren die, zoals Meskens, buiten het kader van de op grond van externe algemene vergelijkende onderzoeken opgestelde reservelijsten waren aangeworven.
3 Bij verzoekschrift van 23 november 1988 stelde Bataille te zamen met andere kandidaten beroep tot nietigverklaring in tegen dat afwijzingsbesluit.
4 Hangende de procedure wijzigde het Parlement uit eigen beweging zijn interne voorschriften betreffende de aanwerving van ambtenaren en andere personeelsleden. Volgens de nieuwe regels waren tijdelijke functionarissen niet meer van deelneming aan interne vergelijkende onderzoeken uitgesloten, maar om te worden toegelaten, moesten zij in de regel wel zeven jaar bij de instelling hebben gewerkt. Deze nieuwe voorschriften traden op 1 april 1989 zonder terugwerkende kracht in werking. Aan de examens van intern vergelijkend onderzoek B/164, die op 6 maart 1989 plaatsvonden, konden Meskens en de andere verzoekers in de zaak Bataille niet deelnemen.
5 Op 8 november 1990 verklaarde het Gerecht in het arrest Bataille de besluiten nietig waarbij de secretaris-generaal van het Parlement de toelating van Meskens en van andere sollicitanten tot dat vergelijkend onderzoek had geweigerd.
6 Na dat arrest wendde Meskens zich vanaf 15 januari 1991 herhaaldelijk tot de secretaris-generaal van het Parlement, om te vernemen welke maatregelen het Parlement ingevolge artikel 176 EEG-Verdrag ter uitvoering van het arrest had genomen. Op 19 april 1991 antwoordde de secretaris-generaal van het Parlement, dat de door die bepaling opgelegde verplichting was uitgevoerd door de vaststelling van de hiervóór bedoelde nieuwe voorschriften. Niet tevreden met dit antwoord, diende Meskens bij aangetekende brief van 17 juli 1991 een klacht in en vervolgens, bij verzoekschrift van 19 november 1991, stelde zij bij het Gerecht het beroep in dat tot het thans bestreden arrest heeft geleid.
7 In dit arrest overwoog het Gerecht, na het beroep van Meskens als een vordering tot schadevergoeding te hebben uitgelegd (r.o. 31), dat de weigering van de secretaris-generaal van het Parlement om jegens verzoekster enige concrete maatregel te nemen teneinde de gevolgen van het nietig verklaarde besluit ongedaan te maken, een schending van artikel 176 EEG-Verdrag vormde en een dienstfout opleverde (r.o. 81).
8 Het Gerecht overwoog voorts, dat Meskens het bestaan van materiële schade niet had aangetoond (r.o. 88). Daarentegen merkte het wel op, dat de weigering van de secretaris-generaal bij verzoekster onzekerheid en ongerustheid over haar ambtelijke toekomst had veroorzaakt, waardoor immateriële schade was ontstaan (r.o. 89), die ex aequo et bono op 50 000 BFR werd vastgesteld (r.o. 92).
9 Van dit arrest wordt in de onderhavige hogere voorziening vernietiging gevorderd. Ter ondersteuning hiervan voert het Parlement vijf middelen aan, die hierna worden behandeld in de volgorde van de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest, waarop zij betrekking hebben.
Het derde middel
10 In het bestreden arrest kwalificeert het Gerecht het verzoek van Meskens, die haar schade had geschat "op het bedrag van 100 ECU per dag, vanaf de indiening van haar klacht tot de dag waarop de jury van vergelijkend onderzoek B/164 [bijeen zou komen] om haar sollicitatie opnieuw te onderzoeken (...)" (r.o. 31), als een vordering tot schadevergoeding, waarin de wijze waarop de omvang van haar schade moest worden berekend, nader is uitgewerkt. Deze kwalificatie zou door verzoekster ter terechtzitting zijn bevestigd, en zou aan kracht winnen door het feit dat Meskens het Gerecht niet had verzocht het Parlement te veroordelen bepaalde maatregelen ter uitvoering van het arrest Bataille te nemen (r.o. 32).
11 In zijn derde middel stelt requirant, dat het Gerecht verzoeksters conclusies en vorderingen heeft misvormd door het als "beroep tot nietigverklaring" betitelde beroep als een beroep tot schadevergoeding te kwalificeren.
12 Dienaangaande zij opgemerkt, dat ook al droeg Meskens' verzoekschrift het opschrift "beroep tot nietigverklaring", het strekte tot veroordeling van het Parlement tot betaling van een geldsom. Het Gerecht heeft derhalve op goede gronden, na verzoekster te hebben laten verduidelijken wat het voorwerp van haar verzoek was, dit laatste gekwalificeerd als beroep tot schadevergoeding in het kader van zijn volledige rechtsmacht, zoals artikel 91, lid 1, Ambtenarenstatuut het toestond.
Het vierde middel
13 In het bestreden arrest gaat het Gerecht na, of er vóór de instelling van Meskens' beroep een precontentieuze procedure overeenkomstig de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut had plaatsgevonden.
14 Daartoe stelt het Gerecht allereerst vast, dat de op 19 april 1991 door de secretaris-generaal van het Parlement aan verzoeksters advocaat gezonden brief het definitieve besluit bevatte om ten aanzien van haar geen enkele individuele maatregel te nemen naar aanleiding het arrest Bataille (r.o. 38). Vervolgens merkt het op, dat verzoeksters aangetekende brief van 17 juli 1991 aan het Parlement een klacht was (r.o. 41), die bij afloop van de termijn van vier maanden te rekenen vanaf de datum van indiening stilzwijgend was afgewezen (r.o. 43). Ten slotte stelt het Gerecht vast, dat de conclusies van Meskens' beroep geen ander voorwerp hadden dan de conclusies van de klacht (r.o. 44).
15 Op grond van een en ander komt het Gerecht tot het oordeel, dat er inderdaad een precontentieuze procedure in overeenstemming met het Statuut was geweest (r.o. 45).
16 In zijn vierde middel stelt het Parlement, dat de precontentieuze procedure onregelmatig was, daar de artikelen 90 en 91 van het Statuut niet in acht waren genomen.
17 Dit middel faalt.
18 In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat het Gerecht terecht de brief van de secretaris-generaal van het Parlement van 19 april 1991 als een voor verzoekster bezwarend besluit heeft gekwalificeerd, daar er duidelijk de bedoeling van die instelling uit bleek om, afgezien van de wijziging zonder terugwerkende kracht van de interne voorschriften, jegens Meskens geen enkele individuele maatregel te nemen. In de tweede plaats, waar dat besluit voor verzoekster bezwarend was, heeft het Gerecht eveneens terecht verzoeksters brief van 17 juli 1991 als een klacht gekwalificeerd. In de derde plaats heeft het Gerecht de conclusies van het verzoekschrift en die van de klacht met elkaar vergeleken en vastgesteld dat zij wat hun voorwerp betreft, niet verschillend waren. In deze omstandigheden kan de regelmatigheid van de precontentieuze procedure niet in twijfel worden getrokken.
Het eerste middel
19 In het bestreden arrest herinnert het Gerecht eraan, dat in het arrest Bataille de onwettigheid van de interne voorschriften van het Parlement is vastgesteld en dat de individuele besluiten tot afwijzing van de sollicitaties van verzoekers, waaronder Meskens, dienovereenkomstig zijn nietig verklaard (r.o. 75).
20 Daar het Parlement in tussentijd de onwettige interne voorschriften had gewijzigd, onderzoekt het Gerecht, of de nieuwe voorschriften voldoen aan de door artikel 176 van het Verdrag opgelegde verplichting om de maatregelen te nemen welke nodig waren ter uitvoering van het arrest Bataille.
21 Dienaangaande stelt het vast, dat de nieuwe interne voorschriften het onrecht dat Meskens was aangedaan door het nietig verklaarde besluit, niet ongedaan maken, daar zij geen terugwerkende kracht hebben. Het Gerecht komt dan tot de slotsom, dat de vaststelling door het Parlement van de nieuwe voorschriften niet als een afdoende uitvoering van de krachtens artikel 176 van het Verdrag op hem rustende verplichting kan worden beschouwd (r.o. 77).
22 Op grond van een en ander oordeelt het Gerecht, dat de weigering van het Parlement om jegens Meskens enige concrete maatregel te nemen, een schending van artikel 176 van het Verdrag vormt en een dienstfout oplevert (r.o. 81).
23 In zijn eerste middel stelt het Parlement, dat de aan Meskens toegekende vergoeding van haar immateriële schade niet is gebaseerd op de dienstfout, die niet is aangetoond, maar op de tijdelijke situatie van onzekerheid waarin zij verkeerde.
24 Dit middel faalt. Behalve de verplichting om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof, legt artikel 176 van het Verdrag de administratie immers de verplichting op om de bijkomende schade te vergoeden die eventueel uit de nietig verklaarde onwettige handeling voortvloeit, indien aan de in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag gestelde voorwaarden is voldaan. Artikel 176 stelt als voorwaarde voor schadevergoeding dus niet het bestaan van een nieuwe fout, die onderscheiden is van de nietig verklaarde oorspronkelijke onwettige handeling, maar schrijft de vergoeding voor van de schade die het gevolg is van die handeling en die nog bestaat na de nietigverklaring ervan en de uitvoering door de administratie van het arrest waarbij de nietigverklaring is uitgesproken.
25 In casu had het Gerecht in het arrest Bataille een fout van het Parlement vastgesteld, die bestond in de weigering om Meskens tot vergelijkend onderzoek nr. B/164 toe te laten. Er moest derhalve nog worden nagegaan, of de door die handeling veroorzaakte schade na de nietigverklaring ervan nog bestond.
26 Dit heeft het Gerecht in het bestreden arrest gedaan. Het heeft immers geoordeeld, dat de door de betrokken onwettige handeling veroorzaakte immateriële schade nog bestond, doordat het Parlement niets had gedaan om de gevolgen ervan ongedaan te maken.
Het tweede middel
27 Na te hebben verklaard, dat het Parlement bij de uitoefening van de hem in artikel 176 van het Verdrag verleende beoordelingsbevoegdheid moest kiezen uit verschillende denkbare maatregelen teneinde het dienstbelang en de noodzaak tot vergoeding van de aan verzoekster toegebrachte schade met elkaar in overeenstemming te brengen (r.o. 78), overwoog het Gerecht in het bestreden arrest: "Het staat niet aan het Gerecht om in plaats van het administratieve gezag te bepalen, welke concrete maatregelen het tot aanstelling bevoegd gezag in casu had moeten nemen. Ter illustratie zij evenwel opgemerkt, dat er diverse mogelijkheden bestonden die het tot aanstelling bevoegd gezag in casu ter uitvoering van het arrest van het Gerecht in overweging had kunnen nemen. Zo had het Parlement een nieuw intern vergelijkend onderzoek van een gelijkwaardig niveau als vergelijkend onderzoek B/164 kunnen organiseren, hetzij voor het gehele personeel van de instelling, hetzij voor de verzoekers in zaak T-56/89. In dit laatste geval hadden het tot aanstelling bevoegd gezag en de jury er zorgvuldig op moeten toezien, dat het niveau van de examens en de beoordelingscriteria gelijkwaardig waren aan die van vergelijkend onderzoek B/164, om niet het verwijt te krijgen, dat een vergelijkend onderzoek op maat was georganiseerd" (r.o. 79).
28 Verder overweegt het Gerecht: "Wanneer de uitvoering van een arrest tot nietigverklaring bijzondere moeilijkheden oplevert, kan de verwerende instelling aan de verplichting van artikel 176 EEG-Verdrag voldoen door 'een beslissing te nemen welke (de betrokkene) redelijkerwijs compensatie kan bieden voor het nadeel dat voor (hem) uit de vernietigde beschikking is voortgevloeid' (zie arresten Hof van 5 maart 1980, zaak 76/79, Koenecke, reeds aangehaald, r.o. 15, en van 14 juli 1983, zaak 144/82, Detti, reeds aangehaald). In dit verband had het tot aanstelling bevoegd gezag eveneens contact met verzoekster kunnen opnemen om te proberen tot een oplossing te komen die haar een billijke compensatie had geboden voor de onwettigheid waarvan zij het slachtoffer was geweest" (r.o. 80).
29 In zijn tweede middel en met een beroep op de artikelen 4, 27 en 29 van het Ambtenarenstatuut verwijt het Parlement het Gerecht, hem op verscheidene concrete maatregelen te hebben gewezen die ter uitvoering van het arrest Bataille genomen hadden kunnen worden. Daarmee zou het Gerecht zich nagenoeg in de plaats van het administratieve gezag hebben gesteld.
30 Ook dit middel faalt. In het bestreden arrest overweegt het Gerecht, dat het niet aan hem staat om zich in de plaats van het administratieve gezag te stellen. Verder worden de door het Gerecht genoemde maatregelen naar voren gebracht als "illustratie" van die welke de door de oorspronkelijke onwettige handeling veroorzaakte immateriële schade (zie r.o. 27 supra) ongedaan hadden kunnen maken, en kunnen zij geenszins als tot de administratie gerichte bevelen worden beschouwd.
Het vijfde middel
31 In de zaak Bataille strekte de hoofdvordering van verzoekers tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement tot afwijzing van hun sollicitaties in het kader van intern vergelijkend onderzoek nr. B/164, en tot het verkrijgen van hun toelating tot dit vergelijkend onderzoek. Daarnaast vorderden verzoekers nietigverklaring van de besluiten van de secretaris-generaal tot afwijzing van hun klachten.
32 In het bestreden arrest overweegt het Gerecht het volgende:
"70 De vordering van de verzoekers om aan het vergelijkend onderzoek te mogen deelnemen, en hun vordering tot nietigverklaring van de besluiten houdende afwijzing van hun klachten, die beide de hoofdvordering begeleidden die strekte tot nietigverklaring van de afwijzing van hun sollicitaties, heeft het Gerecht zo nauw verknocht geacht met de hoofdvordering tot nietigverklaring, dat zij hierin opgingen en geen enkele zelfstandige betekenis meer hadden. De vordering van de verzoekers om aan vergelijkend onderzoek B/164 te mogen deelnemen, gaf slechts hun mening omtrent de gevolgen van nietigverklaring van de afwijzing van hun sollicitaties weer. Onder die omstandigheden behoefde het Gerecht zich niet over deze vordering uit te spreken.
33 In het vijfde middel verwijt het Parlement het Gerecht, zijn beslissing niet voldoende met redenen te hebben omkleed. Het verwijt het in het bijzonder, zich in het bestreden arrest, dat wil zeggen nadat zijn samenstelling was gewijzigd, te hebben uitgesproken over problemen die voordien waren beslecht in het arrest Bataille, dat echter reeds kracht van gewijsde had. Volgens het Parlement hadden de eventueel als gevolg van dit arrest gerezen moeilijkheden moeten worden onderzocht en opgelost in het kader van een procedure tot uitlegging van dat arrest.
34 Ter terechtzitting heeft het Parlement afstand gedaan van het onderdeel van zijn vijfde middel inzake de gewijzigde samenstelling van het Gerecht. Hierop behoeft derhalve niet te worden ingegaan.
35 De rest van het vijfde middel is evenmin gegrond. Ook al voorziet artikel 40 van 's Hofs Statuut-EEG, dat ook voor het Gerecht geldt, in een speciale procedure in geval van moeilijkheden nopens de betekenis en de strekking van een arrest, het Gerecht blijft vrij een onderzoek in te stellen naar de betekenis en de draagwijdte van een eerder arrest dat geen voorwerp van een dergelijke procedure is geweest, wanneer die uitlegging noodzakelijk is ter beslechting van een bij hem aanhangig geding.
36 Dit was in de onderhavige zaak inderdaad het geval. Het Gerecht moest in het kader van het bestreden arrest het arrest Bataille uitleggen. Zoals uit rechtsoverweging 69 blijkt, heeft het Parlement, door voor het Gerecht te stellen dat "geen concrete maatregelen behoefden te worden genomen, omdat het Gerecht in genoemd arrest [Bataille] de vordering van de verzoekers om aan vergelijkend onderzoek B/164 te mogen deelnemen, stilzwijgend had afgewezen (...)", het Gerecht er wettelijk toe verplicht, dat arrest uit te leggen.
37 Uit het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening moet worden afgewezen.
Kosten
38 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, wanneer hiertoe wordt geconcludeerd. Aangezien het Parlement in het ongelijk is gesteld, dient het in de kosten van de hogere voorziening te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
rechtdoende:
1) Wijst de hogere voorziening van het Parlement af.
2) Verwijst het Parlement in de kosten.