Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CJ0294

    Arrest van het Hof van 17 mei 1994.
    George Lawrence Webb tegen Lawrence Desmond Webb.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Court of Appeal (England) - Verenigd Koninkrijk.
    EEG-Executieverdrag - Artikel 16, sub 1 - Rechtsvordering betreffende het bestaan van een trust inzake een onroerend goed.
    Zaak C-294/92.

    Jurisprudentie 1994 I-01717

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:193

    61992J0294

    ARREST VAN HET HOF VAN 17 MEI 1994. - GEORGE LAWRENCE WEBB TEGEN LAWRENCE DESMOND WEBB. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COURT OF APPEAL (ENGLAND) - VERENIGD KONINKRIJK. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - ARTIKEL 16, SUB 1 - RECHTSVORDERING BETREFFENDE HET BESTAAN VAN EEN TRUST INZAKE EEN ONROEREND GOED. - ZAAK C-294/92.

    Jurisprudentie 1994 bladzijde I-01717


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Exclusieve bevoegdheid ° Geschillen "ten aanzien van zakelijke rechten op onroerende goederen" ° Begrip ° Geschil betreffende bestaan van trust inzake onroerend goed ° Daarvan uitgesloten

    (Executieverdrag, art. 16, sub 1)

    Samenvatting


    Voor de toepasselijkheid van artikel 16, sub 1, van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, is niet voldoende dat de rechtsvordering een zakelijk recht op een onroerend goed betreft of dat zij in verband staat met een onroerend goed. De rechtsvordering moet op een zakelijk recht zijn gebaseerd en niet op een persoonlijk recht, behoudens de uitzondering die is voorzien voor huur en verhuur en pacht en verpachting van onroerende goederen.

    Bijgevolg is een rechtsvordering strekkende tot vaststelling dat een persoon een onroerend goed als trustee houdt, en om hem te gelasten de noodzakelijke stukken op te stellen om de eiser de legal ownership te doen verkrijgen, niet een zakelijke rechtsvordering in de zin van artikel 16, sub 1, van het Verdrag.

    Partijen


    In zaak C-294/92,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Court of Appeal, London, in het aldaar aanhangig geding tussen

    G. L. Webb

    en

    L. D. Webb,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 16, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: O. Due, president, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, R. Joliet (rapporteur), G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg en P. J. G. Kapteyn, rechters,

    advocaat-generaal: M. Darmon

    griffier: L. Hewlett, administrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    ° G. L. Webb, vertegenwoordigd door M. Briggs, Barrister,

    ° L. D. Webb, vertegenwoordigd door M. Blackett-Ord, Barrister,

    ° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Cochrane van het Treasury Solicitor' s Department als gemachtigde,

    ° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en P. van Nuffel, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van G. L. Webb, vertegenwoordigd door M. Briggs en P. Moser, Barrister, L. D. Webb, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. D. Colahan van het Treasury Solicitor' s Department als gemachtigde en D. L. Jones, Barrister, en de Commissie ter terechtzitting van 16 november 1993,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 februari 1994,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 27 februari 1992, ingekomen ten Hove op 3 juli daaraanvolgend, heeft de Court of Appeal, London, krachtens artikel 3 van het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 16, sub 1, van dit Verdrag (hierna: "Executieverdrag").

    2 Deze vraag is gerezen in een geschil tussen G. L. Webb (hierna: "Webb senior") en zijn zoon, L. D. Webb (hierna: "Webb junior") over een in Frankrijk gelegen onroerend goed.

    3 In 1971 sloot Webb senior een overeenkomst betreffende de koop van een in Antibes gelegen appartement. Hij verschafte zich de nodige geldmiddelen in Engeland.

    4 De door de Britse wetgeving inzake de deviezencontrole vereiste vergunningen van de Bank of England werden verkregen op grond van de mededeling, dat het goed zou worden gekocht op naam van Webb junior. De nodige geldmiddelen werden vervolgens van een bankrekening van de vader in Engeland overgemaakt naar een bankrekening die Webb junior in Antibes had geopend. In oktober 1971 droeg de verkoper de eigendom van het appartement over aan Webb junior.

    5 Sedertdien hebben zowel Webb senior en zijn echtgenote als Webb junior het goed als vakantieverblijf gebruikt; de onderhoudskosten werden hoofdzakelijk door Webb senior gedragen.

    6 Op 26 maart 1990 stelde Webb senior bij de High Court of Justice een rechtsvordering in tegen zijn zoon. Deze strekte er primair toe, te doen vaststellen dat laatstgenoemde het goed als trustee hield, en hem te doen gelasten, de noodzakelijke stukken op te stellen om de legal ownership op naam van Webb senior te stellen.

    7 Webb junior betwistte de bevoegdheid van de Engelse gerechten. Hij betoogde, dat aangezien de rechtsvordering een zakelijk recht op een onroerend goed betrof, de Franse gerechten bij uitsluiting bevoegd waren. Hij beriep zich hiervoor op artikel 16, sub 1, Executieverdrag, dat luidt:

    "Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:

    1.a) ten aanzien van zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de Verdragsluitende Staat waar het onroerend goed gelegen is;

    (...)"

    8 In zijn beslissing van 23 mei 1991 overwoog de High Court in de eerste plaats, dat Webb senior zijn vordering op een fiduciaire betrekking tussen zijn zoon en hemzelf had gebaseerd, en in de tweede plaats, dat hij noch vaststelling van zijn hoedanigheid van eigenaar vorderde, noch inbezitstelling, noch rectificatie van het hypotheekregister, maar een tot zijn zoon gericht rechterlijk bevel om de nodige stukken voor te bereiden ten einde hem de eigendom van het appartement over te dragen. De High Court leidde hieruit af, dat de eis niet betrekking had op zakelijke rechten op een onroerend goed in zin van artikel 16, sub 1, Executieverdrag, en verwierp de exceptie van onbevoegdheid.

    9 Ten gronde was de High Court van oordeel, dat Webb junior het appartement hield krachtens een resulting trust (stilzwijgend tot stand gekomen trust). Naar Engels recht wordt iemand die de koop van een goed op naam van iemand anders financiert zonder de bedoeling te hebben een schenking te doen, vermoed de beneficial interests (genotsrechten) van het goed te hebben behouden, terwijl de eigenaar wordt vermoed trustee van het goed te zijn. Ter weerlegging van dit vermoeden voerde Webb junior de presumption of advancement aan, dat wil zeggen dat het appartement hem als voorschot op zijn erfdeel was geschonken. Dit argument overtuigde de High Court echter niet; uit het gebruik van het appartement door Webb senior leidde zij diens bedoeling af, het goed voor zichzelf te behouden.

    10 Webb junior stelde hoger beroep in, waarbij hij als enig middel aanvoerde, dat de High Court ten onrechte had geoordeeld, dat artikel 16, sub 1, Executieverdrag niet op het geschil toepasselijk was. Daar zij twijfelde aan de aan deze bepaling te geven uitlegging, heeft de Court of Appeal, London, het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

    "Moet artikel 16, sub 1, van het EEG-Executieverdrag aldus worden uitgelegd, dat de Franse gerechten bij uitsluiting bevoegd zijn ten aanzien van de bij de Chancery Division van de High Court of Justice ingestelde rechtsvordering in de zaak Webb tegen Webb, 1990 W. nr. 2827?"

    11 Met zijn vraag wenst het verwijzende gerecht in wezen te vernemen, of de rechtsvordering strekkende tot vaststelling dat een persoon een onroerend goed als trustee houdt, en om hem te gelasten de noodzakelijke stukken op te stellen om de eiser de legal ownership te doen verkrijgen, een zakelijke rechtsvordering in de zin van artikel 16, sub 1, Executieverdrag is.

    12 Daar zij van oordeel zijn dat het criterium voor toepassing van artikel 16, sub 1, het door de eiser uiteindelijk nagestreefde doel is en dat Webb senior met zijn rechtsvordering alles welbeschouwd de eigendom van het appartement beoogt te verkrijgen, betogen Webb junior en de Commissie, dat het hoofdgeding onder artikel 16, sub 1, valt.

    13 Dit argument faalt.

    14 Ten aanzien van zakelijke rechten op onroerende goederen kent artikel 16 exclusieve bevoegdheid toe aan de gerechten van de Verdragsluitende Staat waar het onroerend goed is gelegen. Uit het arrest van 10 januari 1990 (zaak C-115/88, Reichert en Kockler, Jurispr. 1990, blz. I-27), waarin moest worden beslist of deze exclusieve bevoegdheid gold voor een door een schuldeiser ingestelde rechtsvordering om te doen vaststellen dat te zijnen aanzien geen beroep kon worden gedaan op een beschikkingshandeling betreffende een onroerend goed, die, naar de schuldeiser stelde, door zijn schuldenaar met bedrieglijke benadeling van zijn rechten was verricht, volgt dat het voor de toepasselijkheid van artikel 16, sub 1, niet voldoende is dat de rechtsvordering een zakelijk recht op een onroerend goed betreft of dat zij in verband staat met een onroerend goed. De rechtsvordering moet op een zakelijk recht zijn gebaseerd en niet op een persoonlijk recht, behoudens de uitzondering die is voorzien voor huur en verhuur en pacht en verpachting van onroerende goederen.

    15 De in de onderhavige zaak bij het verwijzende gerecht aanhangige rechtsvordering strekt tot vaststelling, dat de zoon het appartement uitsluitend ten behoeve van zijn vader houdt en dat hij in deze hoedanigheid verplicht is de noodzakelijke stukken voor te bereiden om de eigendom ervan aan zijn vader over te dragen. De vader stelt niet, dat hij thans reeds de voorrechten bezit die rechtstreeks het onroerend goed betreffen en die tegenover eenieder kunnen worden ingeroepen, maar beroept zich uitsluitend op rechten tegenover zijn zoon. Zijn rechtsvordering is derhalve geen zakelijke rechtsvordering in de zin van artikel 16, sub 1, Executieverdrag, maar een persoonlijke rechtsvordering.

    16 Voorts zijn de overwegingen van goede rechtsbedeling, die aan artikel 16, sub 1, Executieverdrag ten grondslag liggen, in de onderhavige zaak niet van toepassing.

    17 Zoals het Hof reeds eerder heeft beslist, vindt de exclusieve bevoegdheid ten aanzien van zakelijke rechten op onroerende goederen van de gerechten van de staat waar het onroerend goed is gelegen, haar rechtvaardiging in het feit dat geschillen betreffende zakelijke rechten op onroerende goederen dikwijls leiden tot betwistingen die onderzoekingen, getuigenverhoren en deskundigenberichten nodig maken die ter plaatse moeten geschieden (zie arrest van 14 december 1977, zaak 73/77, Sanders, Jurispr. 1977, blz. 2383, r.o. 13).

    18 Zoals Webb senior en de regering van het Verenigd Koninkrijk terecht hebben opgemerkt, hebben het feit dat het in trust gehouden goed onroerend van aard is, en de plaats waar het is gelegen, geen invloed op de casuspositie van het bodemgeschil: dit zou zich in dezelfde termen hebben gepresenteerd wanneer het betrekking had gehad op een in het Verenigd Koninkrijk gelegen appartement of op een pleziervaartuig.

    19 Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat een rechtsvordering strekkende tot vaststelling dat een persoon een onroerend goed als trustee houdt, en om hem te gelasten de noodzakelijke stukken op te stellen om de eiser de legal ownership te doen verkrijgen, niet een zakelijke rechtsvordering in de zin van artikel 16, sub 1, Executieverdrag is.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    20 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door de Court of Appeal, London, bij beschikking van 27 februari 1992 gestelde vraag, verklaart voor recht:

    Een rechtsvordering strekkende tot vaststelling dat een persoon een onroerend goed als trustee houdt, en om hem te gelasten de noodzakelijke stukken op te stellen om de eiser de legal ownership te doen verkrijgen, is niet een zakelijke rechtsvordering in de zin van artikel 16, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

    Top