Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CJ0278

Arrest van het Hof van 14 september 1994.
Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Staatssteun aan overheidsondernemingen in de textielsector en in de schoensector - Kapitaalinbreng.
Gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92.

Jurisprudentie 1994 I-04103

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:325

61992J0278

ARREST VAN HET HOF VAN 14 SEPTEMBER 1994. - KONINKRIJK SPANJE TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - STAATSSTEUN AAN OVERHEIDSONDERNEMINGEN IN DE TEXTIELSECTOR EN IN DE SCHOENENSECTOR - KAPITAALINBRENG. - GEVOEGDE ZAKEN C-278/92, C-279/92 EN C-280/92.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-04103


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Steunmaatregelen van de staten ° Begrip ° Door Lid-Staat aan onderneming verleende financiële steun ° Beoordelingscriterium ° Redelijkheid van operatie voor particulier investeerder die beleid op middellange of lange termijn toepast ° Afwezig bij herkapitalisatie die duurder is dan liquidatie, alvorens onderneming wordt verkocht

(EEG-Verdrag, art. 92, lid 1)

2. Steunmaatregelen van de staten ° Ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer tussen Lid-Staten ° Aantasting van mededinging ° Beoordelingscriteria

(EEG-Verdrag, art. 92)

3. Steunmaatregelen van de staten ° Verbod ° Afwijkingen ° Steunmaatregelen die ontwikkeling van bepaalde streken beogen ° Exploitatiesteun aan ondernemingen in moeilijkheden op basis van ad hoc beslissingen ° Criteria volgens welke daaronder begrepen

(EEG-Verdrag, art. 92, lid 3, sub a)

4. Steunmaatregelen van de staten ° Verbod ° Afwijkingen ° Steunmaatregelen die in aanmerking kunnen komen voor afwijking, bedoeld in artikel 92, lid 3, sub c, van Verdrag ° Steun aan onderneming in moeilijkheden, die niet wordt verleend in kader van herstructureringsplan, gericht op vermindering of heroriëntatie van bedrijvigheid ° Daarvan uitgesloten

(EEG-Verdrag, art. 92, lid 3, sub c)

5. Steunmaatregelen van de staten ° Terugvordering van onwettige steun ° Schending van evenredigheids-, vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel ° Afwezig

Samenvatting


1. Teneinde vast te stellen of de deelneming van de overheid in het kapitaal van een onderneming, in welke vorm dan ook, staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag is, dient te worden beoordeeld of in soortgelijke omstandigheden een particulier investeerder die qua omvang vergelijkbaar is met de organen die de publieke sector beheren, ertoe zou kunnen worden gebracht een zo belangrijke kapitaalinbreng te doen.

Weliswaar kan een moedermaatschappij gedurende een bepaalde tijd de verliezen van een van haar dochtermaatschappijen dragen om de beëindiging van haar bedrijf onder de beste voorwaarden mogelijk te maken, en kunnen dergelijke beslissingen niet slechts worden ingegeven door de waarschijnlijkheid dat hierdoor indirecte materiële winst wordt behaald, doch ook door andere overwegingen, zoals het behoud van het aanzien van de groep of de heroriëntatie van haar bedrijvigheid, maar een particulier investeerder die een algemeen of sectorieel structuurbeleid wil voeren, waarbij de rentabiliteit op lange termijn bepalend is, kan zich niet na jaren van aanhoudende verliezen veroorloven om een kapitaalinbreng te doen die economisch gezien niet alleen duurder blijkt dan liquidatie van de activa, maar bovendien is gekoppeld aan de verkoop van de onderneming, waardoor elk vooruitzicht op winst, ook op termijn, verdwijnt.

2. Wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed. In dit verband is het niet noodzakelijk, dat de begunstigde zelf aan de uitvoer deelneemt. Immers, wanneer een staat steun toekent aan een onderneming, kan de binnenlandse produktie in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere Lid-Staten gevestigde ondernemingen om hun produkten uit te voeren naar de markt van die Lid-Staat, afnemen.

Ook de betrekkelijk geringe omvang van een steun of de betrekkelijk geringe omvang van de betrokken onderneming sluiten niet a priori de mogelijkheid uit, dat het handelsverkeer tussen Lid-Staten ongunstig wordt beïnvloed.

3. Gelet op de in haar mededeling van 3 februari 1979 inzake regionale steunmaatregelen verstrekte aanwijzingen, was de Commissie terecht van mening, dat ad hoc steunmaatregelen, dat wil zeggen steunmaatregelen die niet deel uitmaken van een door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling gefinancierd nationaal programma van communautair belang, in beginsel niet voldoen aan het criterium van regionale specificiteit, dat de toepassing van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag beheerst. Deze steunmaatregelen zijn namelijk niet in de eerste plaats bedoeld om de ontwikkeling van bepaalde economische regio' s te bevorderen, maar worden toegekend in de vorm van exploitatiesteun voor ondernemingen die in moeilijkheden verkeren. In die omstandigheden moet de betrokken staat aantonen, dat die steunmaatregelen inderdaad aan het criterium van regionale specificiteit voldoen. De Commissie moet echter eerst nader preciseren, op grond van welke criteria zij ad hoc steunmaatregelen bij wijze van uitzondering van regionale aard acht. Het feit dat steun is toegekend op basis van ad hoc beslissingen, kan dus niet uitsluiten, dat zij als regionale steunmaatregelen in de zin van de genoemde bepaling kunnen worden aangemerkt.

4. Steun aan bedrijven in moeilijkheden kan slechts verenigbaar met artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag worden verklaard, indien hij gepaard gaat met een herstructureringsplan, gericht op een vermindering en heroriëntatie van hun bedrijvigheid. Zodra steun volgens het bij de privatisering van een onderneming ingediende plan enkel tot gevolg heeft, dat de begunstigde onderneming haar bedrijvigheid op grotere schaal kan voortzetten, mag de Commissie de afwijking van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag niet toepasselijk verklaren.

5. De terugvordering van onwettige staatssteun teneinde de vroegere toestand te herstellen, kan in beginsel niet worden beschouwd als een maatregel die onevenredig is aan de doelstellingen van de verdragsbepalingen inzake staatssteun.

Bovendien kan een Lid-Staat wiens instanties in strijd met de procedureregels van artikel 93 steun hebben toegekend, zich niet op het gewettigd vertrouwen van de ontvangers van de steun of op het rechtszekerheidsbeginsel beroepen om zich te onttrekken aan zijn verplichting, de nodige maatregelen te treffen voor de uitvoering van een beschikking waarbij de Commissie hem gelast de steun terug te vorderen.

Partijen


In de gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door A. J. Navarro González, directeur-generaal Cooerdinatie juridische en institutionele aangelegenheden van de Europese Gemeenschappen, en R. Silva de Lapuerta, G. Calvo Díaz en M. Bravo-Ferrer Delgado, abogados del Estado voor het Hof van Justitie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Spaanse ambassade, Boulevard Emmanuel Servais 4-6,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Calleja y Crespo en F. E. González Díaz, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van beschikking 92/317/EEG van de Commissie van 25 maart 1992 betreffende door Spanje aan Hilaturas y Tejidos Andaluces SA, thans "Mediterráneo Técnica Textil SA" genaamd, en aan de koper van deze onderneming verleende steun (PB 1992, L 171, blz. 54), van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van beschikking 92/318/EEG van de Commissie van 25 maart 1992 betreffende een door de Spaanse Regering uitgevoerde steunmaatregel ten gunste van Industrias Mediterráneas de la Piel SA (Imepiel) (PB 1992, L 172, blz. 76) en van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van beschikking 92/321/EEG van de Commissie van 25 maart 1992 betreffende de door Spanje aan Intelhorce SA (voorheen Industrias Textiles de Guadalhorce SA), een katoenen stoffen producerende onderneming in staatseigendom, thans GTE General Textil España SA genaamd, verleende steun (PB 1992, L 176, blz. 57),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, D. A. O. Edward, kamerpresidenten, R. Joliet, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse, M. Zuleeg (rapporteur) en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 1 februari 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 1994,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 juni 1992, heeft het Koninkrijk Spanje krachtens artikel 173, eerste alinea, EEG-Verdrag verzocht om nietigverklaring van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van beschikking 92/317/EEG van de Commissie van 25 maart 1992 betreffende door Spanje aan Hilaturas y Tejidos Andaluces SA (hierna: "Hytasa"), thans "Mediterráneo Técnica Textil SA" genaamd, en aan de koper van deze onderneming verleende steun (PB 1992, L 171, blz. 54), van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van beschikking 92/318/EEG van de Commissie van 25 maart 1992 betreffende een door de Spaanse Regering uitgevoerde steunmaatregel ten gunste van Industrias Mediterráneas de la Piel SA (Imepiel) (PB 1992, L 172, blz. 76) en van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van beschikking 92/321/EEG van de Commissie van 25 maart 1992 betreffende de door Spanje aan Intelhorce SA (voorheen Industrias Textiles de Guadalhorce SA), een katoenen stoffen producerende onderneming in staatseigendom, thans GTE General Textil España SA genaamd, verleende steun (PB 1992, L 176, blz. 57).

2 Nadat de Commissie tussen 1987 en 1989 had vernomen, dat de Spaanse autoriteiten via de Patrimonio del Estado (Bureau voor Staatseigendommen van het Ministerie van Economische zaken en Financiën) kapitaalinjecties in drie ondernemingen hadden gedaan, die in staatseigendom waren en waarvan twee in de textielsector (Hytasa en Intelhorce) en één in de schoenensector (Imepiel) werkzaam waren, heeft zij procedures ingeleid teneinde te beoordelen of deze interventies verenigbaar waren met de artikelen 92 en 93 van het Verdrag.

3 Daarbij heeft de Commissie vastgesteld, dat de Spaanse Staat tussen 1986, het jaar van Spanje' s toetreding tot de Gemeenschap, en 1989 aan Hytasa 7,1 miljard PTA, aan Imepiel 6,029 miljard PTA en aan Intelhorce 7,82 miljard PTA had verstrekt door middel van kapitaalverhogingen ter dekking van exploitatieverliezen. Aangezien zij verliesgevend bleven, besloot de Spaanse Staat de drie ondernemingen te privatiseren.

4 De verkoopvoorwaarden voorzagen onder meer:

° ten aanzien van Hytasa: een kapitaalinjectie van 4,3 miljard PTA door de Patrimonio del Estado bij de verkoop voor verbetering van de financiële positie van deze onderneming, investeringen en financiering van de kosten van ontslagen, en een verkoopprijs voor alle aandelen van 100 miljoen PTA;

° ten aanzien van Imepiel: een kapitaalinjectie van 8,5 miljard PTA door de Patrimonio del Estado bij de verkoop, voor verbetering van de financiële positie van deze onderneming, herstructurering van het personeelsbestand en passende investeringen in materieel, en een verkoopprijs van 100 miljoen PTA;

° ten aanzien van Intelhorce: een kapitaalinjectie van 5,869 miljard PTA door de Patrimonio del Estado en een verkoopprijs van 2 miljard PTA, die vóór de sluiting van de verkoopovereenkomst in drie termijnen moest worden betaald.

5 Nadat deze nieuwe kapitaalverhogingen hadden plaatsgevonden, zijn de verkoopovereenkomsten ondertekend op respectievelijk 22 juli 1990 (Hytasa), 3 februari 1990 (Imepiel) en 4 augustus 1989 (Intelhorce). Daarin werd bovendien bepaald, dat de nieuwe eigenaars de ondernemingen gedurende periodes van 3 tot 4 jaar niet mochten verkopen.

6 Met de drie bestreden beschikkingen verklaarde de Commissie de in de periode 1986-1989 verleende steun onwettig, omdat zij in strijd met de procedureregels van artikel 93, lid 3, van het Verdrag was toegekend. Niettemin meende zij, dat deze steunmaatregelen voldeden aan de voorwaarden om voor de afwijking uit hoofde van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag in aanmerking te komen en derhalve verenigbaar met de gemeenschappelijke markt waren (artikel 1 van elke beschikking).

7 Ten aanzien van de kapitaalverhogingen voor de drie ondernemingen bij hun privatisering (verminderd met het bedrag van de verkoopprijs) besloot de Commissie daarentegen, dat deze steun niet enkel in strijd met de procedureregels van artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag was verleend, maar dat zij bovendien aan geen van de voorwaarden voor een afwijking uit hoofde van artikel 92, leden 2 en 3, voldeed, en derhalve onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt was (artikel 2 van elke beschikking).

8 De Commissie vorderde, dat deze steun zou worden terugbetaald overeenkomstig de procedures en bepalingen van het nationale recht (artikel 3 van elke beschikking).

9 Volgens artikel 4 van beschikking 92/317 betreffende Hytasa mag een overeenkomst waarbij de kopers door de staat of de Patrimonio del Estado met betrekking tot de in deze beschikking opgelegde verplichting tot terugbetaling worden gecompenseerd, niet worden uitgevoerd.

10 Ten slotte verplichten artikel 5 van dezelfde beschikking en artikel 4 van de beschikkingen 92/318 en 92/321 betreffende Imepiel respectievelijk Intelhorce de Spaanse regering om de Commissie van de getroffen maatregelen in kennis te stellen.

11 Het Koninkrijk Spanje stelt, dat de bestreden beschikkingen in strijd met de artikelen 92 en 93 van het Verdrag zijn gegeven en voert terzake verschillende middelen aan: onwettigheid van de vaststelling van de Commissie dat het Koninkrijk Spanje de procedureregels van artikel 93, lid 3, van het Verdrag zou hebben geschonden, schending van artikel 92, leden 1 en 3, sub a en c, van het Verdrag, schending van artikel 190 van het Verdrag en onwettigheid van de verplichting tot terugbetaling.

De onwettigheid van de vaststelling van de Commissie, dat het Koninkrijk Spanje artikel 93, lid 3, van het Verdrag zou hebben geschonden

12 In zaak C-278/92 betoogt het Koninkrijk Spanje, dat de financiële interventie van de staat bij de privatisering van Hytasa niet onwettig was, omdat deze steun in overeenstemming met de bepalingen van artikel 93, lid 3, van het Verdrag was verleend. De Commissie is namelijk van de voornaamste elementen van de steunmaatregel op de hoogte gebracht door middel van op 30 mei en 25 juni 1990 toegezonden documenten, dat wil zeggen voordat die maatregel op 25 juli 1990 tot uitvoering werd gebracht en voordat op 3 augustus 1990 kennis is gegeven van het besluit tot inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag.

13 Volgens artikel 93, lid 3, van het Verdrag wordt "de Commissie (...) van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 92 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken Lid-Staat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen, voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid."

14 Uit 's Hofs rechtspraak volgt, dat het doel van deze bepaling, te weten de inwerkingtreding van met het Verdrag strijdige steunmaatregelen te voorkomen, meebrengt, dat het in de laatste zin van artikel 93, lid 3, neergelegde uitvoeringsverbod gedurende de gehele inleidende fase, die door het Hof op twee maanden is gesteld, van kracht is (arresten van 11 december 1973, zaak 120/73, Lorenz, Jurispr. 1973, blz. 1471, r.o. 4, en 20 maart 1984, zaak 84/82, Duitsland/Commissie, Jurispr. 1984, blz. 1451, r.o. 11).

15 Aangezien deze termijn in casu niet was verstreken, kon het Koninkrijk Spanje de onderhavige steunmaatregel niet tot uitvoering brengen, zonder artikel 93, lid 3, van het Verdrag te schenden.

16 Het eerste middel van het Koninkrijk Spanje moet dus worden afgewezen.

Schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag

17 Het Koninkrijk Spanje betoogt in alle drie zaken, dat de kapitaalinbreng in de betrokken ondernemingen geen steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vormde. Zijns inziens heeft de Commissie het door het Hof uitgewerkte criterium van de "particuliere investeerder" (arresten van 10 juli 1986, zaak 234/84, België/Commissie, Jurispr. 1986, blz. 2263, r.o. 14 e.v., en zaak 40/85, België/Commissie, Jurispr. 1986, blz. 2321, r.o. 13 e.v.; arrest van 21 maart 1991, zaak C-305/89, Italië/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-1603, r.o. 19 e.v.) onjuist toegepast. In het bijzonder betwist Spanje de conclusie van de Commissie dat de privatisering van de ondernemingen niet de economisch gunstigste oplossing was.

18 Met betrekking tot het geval van Hytasa stelt het Koninkrijk Spanje in het bijzonder, dat de liquidatie van deze onderneming veel duurder zou zijn geweest dan de Commissie had geraamd. Terwijl de Commissie de totale kosten van de liquidatie van Hytasa op het bedrag van de nettowaarde van deze onderneming raamt, zou de liquidatie voor de staat in werkelijkheid een negatief saldo van 5 312,6 miljoen PTA hebben opgeleverd. Dit bedrag wordt verkregen door van de gecorrigeerde waarde van de aandelen van de ondernemingsactiva (8 741,8 miljoen PTA) de gecorrigeerde waarde van haar verplichtingen (6 388 miljoen PTA) en de kosten van ontslagen (7 666,4 miljoen PTA) af te trekken. Het privatiseringsplan was voor de Patrimonio del Estado dus voordelig geweest.

19 In de gevallen van Imepiel en Intelhorce stelt het Koninkrijk Spanje onder meer, dat de liquidatie van deze ondernemingen veel duurder zou zijn uitgevallen als gevolg van met name het ontslag van 1 450 (Imepiel) en 1 671 (Intelhorce) werknemers ° kosten die respectievelijk 7,9 miljard en 11 362,8 miljoen PTA bedragen °, salarissen en werkloosheidsuitkeringen (3 miljard PTA wat Intelhorce betreft), het verlies van de ondernemingsactiva, de steun voor de herstructurering van de textielindustrie, enz.

20 Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen deelnemingen van de overheid in het kapitaal van een onderneming, in welke vorm dan ook, staatssteun zijn wanneer aan de in artikel 92 van het Verdrag bedoelde voorwaarden is voldaan (arrest van 21 maart 1991, Italië/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 18).

21 Teneinde vast te stellen of dergelijke maatregelen het karakter van staatssteun hebben, dient te worden beoordeeld of in soortgelijke omstandigheden een particulier investeerder die qua omvang vergelijkbaar is met de organen die de publieke sector beheren, ertoe zou kunnen worden gebracht een zo belangrijke kapitaalinbreng te doen (arrest, Italië/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 19).

22 In dit verband moet onderscheid worden gemaakt tussen de verplichtingen die de staat als aandeelhouder van een onderneming heeft, en de verplichtingen die op hem als overheid kunnen rusten. Aangezien de drie betrokken ondernemingen waren opgericht als naamloze vennootschap, was de Patrimonio del Estado als aandeelhouder van deze ondernemingen slechts voor hun schulden aansprakelijk ten belope van de liquidatiewaarde van hun activa. In casu betekent dit dat de verplichtingen wegens de kosten van het ontslag van werknemers, de betaling van werkloosheidsuitkeringen en de steun voor de herstructurering van de textielindustrie bij de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder buiten beschouwing moeten blijven.

23 Zo gezien, moet het argument van het Koninkrijk Spanje worden verworpen.

24 Vervolgens beklemtoont het Koninkrijk Spanje met betrekking tot de politieke, sociale en economische kosten van elke sluiting van een onderneming met meer dan 1 000 werknemers in sociaal achtergebleven gebieden, dat het aanzien van de Patrimonio del Estado, als goodwill, door een dergelijke gang van zaken ernstige schade zou kunnen lijden.

25 Volgens 's Hofs rechtspraak (arrest van 21 maart 1991, zaak C-303/88, Italië/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-1433, r.o. 21) kan een moedermaatschappij gedurende een bepaalde tijd de verliezen van een van haar dochtermaatschappijen dragen om de beëindiging van haar bedrijf onder de beste voorwaarden mogelijk te maken. Dergelijke beslissingen kunnen niet slechts worden ingegeven door de waarschijnlijkheid dat hierdoor indirecte materiële winst wordt behaald, maar ook door andere overwegingen, zoals het behoud van het aanzien van de groep of de heroriëntatie van haar bedrijvigheid.

26 De Commissie stelt echter terecht, dat een particulier investeerder die een algemeen of sectorieel structuurbeleid wil voeren, waarbij de rentabiliteit op lange termijn bepalend is, zich niet na jaren van aanhoudende verliezen kan veroorloven om een kapitaalinbreng te doen die economisch gezien niet alleen duurder blijkt dan liquidatie van de activa, maar bovendien is gekoppeld aan de verkoop van de onderneming, waardoor elk vooruitzicht op winst, ook op termijn, verdwijnt.

27 In de zaken C-278/92 en C-280/92, respectievelijk Hytasa en Intelhorce, betoogt het Koninkrijk Spanje bovendien, dat aan het openbare en onvoorwaardelijke karakter van de verkopen niet behoeft te worden getwijfeld, aangezien de Commissie zelf erkent, dat de ondernemingen aan de hoogste bieders zijn verkocht. Zo is in het geval van Hytasa de verkoop bevorderd door middel van een brochure waarmee 160 ondernemingen, zowel Spaanse als buitenlandse, werden uitgenodigd een bod uit te brengen. Aan de uitnodiging tot inschrijving was geen enkele voorafgaande voorwaarde verbonden. De uiteindelijk opgelegde voorwaarden waren het resultaat van rechtstreekse onderhandelingen met de inschrijvers. Deze voorwaarden waren redelijk en stonden in een juiste verhouding tot de eveneens rechtmatige doelstellingen, zoals het voorkomen van speculatie of de uitvoering van het herstructureringsplan.

28 In de zesde overweging onder deel IV van beschikking 92/317 en in de zesde overweging onder deel V van beschikking 92/321/EEG verklaart de Commissie met betrekking tot de voorwaarden voor de verkoop van Hytasa en Intelhorce dat

° de onderneming inderdaad naar de hoogste bieder is gegaan;

° dit echter op zich niet voldoende is om aan te tonen, dat de overname van de onderneming geen element van staatssteun bevat;

° teneinde deze conclusie te kunnen trekken, moet worden bewezen dat de verkoop door middel van een onvoorwaardelijke openbare offerteaanvraag geschiedde, dat wil zeggen door middel van een openbare aanbestedingsprocedure waarbij alle potentiële kopers worden uitgenodigd om een bod op de onderneming uit te brengen en waarbij de staat aan de regeling van de overname geen enkele voorwaarde stelt;

° in dit verband uit de door de Spaanse autoriteiten verstrekte inlichtingen blijkt, dat de staat een aantal voorwaarden aan de kopers stelde, doordat de mogelijkheid om de verworven deelneming te vervreemden tijdelijk werd beperkt, evenals het recht van de onderneming om de staat om goedkeuring voor tijdelijke ontslagen te verzoeken.

29 Aangezien het Koninkrijk Spanje deze laatste verklaring niet heeft betwist, moet zijn redenering op dit punt worden verworpen.

30 In zaak C-278/92 merkt het Koninkrijk Spanje nog op, dat de overeenkomst tot verkoop van de onderneming Hytasa de koper verplicht, formeel af te zien van een vordering van 822 750 396 PTA van Hytasa op de Patrimonio del Estado, die is erkend bij een arrest van het Tribunal Supremo van 22 maart 1990, dat in kracht van gewijsde is gegaan. Dit bedrag zou in elk geval van de kapitaalinbreng van 4,2 miljard PTA moeten worden afgetrokken, omdat uitsluitend met het oog op de verkoop is afgezien van deze vordering, waardoor een overheidsuitgave die anders onvermijdelijk zou zijn geweest, niet behoefde te worden gedaan. Het bedrag van de interventie dat dus in aanmerking moet worden genomen, bedraagt 3 377,3 miljoen PTA.

31 Deze stelling kan niet worden aanvaard. Zoals de Commissie terecht beklemtoont, kon zij moeilijk uit de in de verkoopovereenkomst gebruikte formulering ("afzien van eventuele rechten") afleiden, dat Hytasa een vordering van 822 750 396 PTA op de staat had. Aangezien dit element niet tijdens de precontentieuze procedure van artikel 93 van het Verdrag is voorgedragen, maar pas voor het eerst in het verzoekschrift, kan het Koninkrijk Spanje zich daarop niet beroepen.

32 Ten slotte wijst het Koninkrijk Spanje erop, dat de Commissie niet heeft bewezen, dat de kapitaalinbreng in de drie betrokken ondernemingen door de Spaanse overheid het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig heeft beïnvloed. Aangezien het handelsverkeer niet automatisch wordt beïnvloed, zou namelijk concreet, van geval tot geval, moeten worden bewezen of er sprake is van een feitelijke of mogelijke wijziging of vervalsing van de mededinging.

33 Wat Hytasa betreft, verwijt het Koninkrijk Spanje de Commissie, dat zij niet is geslaagd in het bewijs dat de gemeenschappelijke markt van afgewerkte eindprodukten van wol en katoen nadelig zou worden beïnvloed. In de bestreden beschikking hebben alle gegevens, rapporten en analyses betrekking op de markt van gesponnen garens en weefsels, waarop Hytasa na de verkoop als leverancier zou verdwijnen en afnemer zou worden. Met betrekking tot de eindprodukten, waarop de toekomstige produktie en verkoop van Hytasa zou moeten worden gericht, beklaagt de Commissie zich enkel over het ontbreken van statistieken.

34 In het geval van Imepiel betoogt het Koninkrijk Spanje, dat het marktaandeel van de gereprivatiseerde onderneming marginaal is: 1,5 % van de nationale markt en 0,8 % van de gemeenschappelijke markt qua capaciteit en 0,2 % van de gemeenschappelijke markt qua produktie. De uitvoer had in 1988 het onbeduidende bedrag van 940 miljoen PTA bereikt. Verder heeft de aangevochten kapitaalinbreng door de Patrimonio del Estado geen enkele discriminatie opgeleverd, wat het marktaandeel van concurrerende ondernemingen betreft. Zij diende namelijk de voornamelijk uit de oude schulden voortvloeiende financiële lasten op te heffen, waardoor de onderneming dus kon overleven. De gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer zijn derhalve nihil of minimaal.

35 Met betrekking tot Intelhorce stelt het Koninkrijk Spanje ten slotte, dat de Commissie zich beperkt tot een onderzoek van de algemene situatie in de textielindustrie binnen de Gemeenschap, zonder enig gegeven te vermelden waaruit de situatie van de Spaanse markt binnen de gemeenschappelijke markt , de situatie van Intelhorce, of haar aandeel op de gehele gemeenschappelijke markt is af te leiden.

36 Opgemerkt zij, dat in de bestreden beschikkingen, voor zover nodig, de textielsector en de schoenensector worden onderzocht.

37 In de beschikkingen betreffende Hytasa en Intelhorce merkt de Commissie op, dat de totale textielproduktie in 1988 een waarde had van 86,691 miljard ECU, waarvan ruim 20 % voor de katoensector en ruim 15 % voor de wolsector. Het intracommunautaire handelsverkeer in katoenen weefsels is zeer omvangrijk. Respectievelijk 22 %, 34 % en 63 % van de communautaire produktie van gesponnen en geweven produkten en eindprodukten wordt binnen de Gemeenschap uitgevoerd.

38 Volgens de beschikking betreffende Hytasa neemt deze onderneming zowel rechtstreeks, door de afzet van wollen weefsels in derde landen, als indirect, door haar grote marktaandeel in Spanje voor zowel wol- als katoenprodukten, deel aan het communautaire handelsverkeer. Volgens de door het Koninkrijk Spanje zelf verstrekte gegevens geldt dit eveneens voor de afzet van wollen en katoenen eindprodukten, die Hytasa na haar privatisering wil gaan vervaardigen. Intelhorce neemt aan het handelsverkeer in katoenen weefsels deel en neemt op de Spaanse markt een belangrijke positie in.

39 In de beschikking betreffende Imepiel merkt de Commissie op, dat de schoenenproduktie in de Gemeenschap 1 050 miljoen paar bedraagt en dat zich een dalende tendens voordoet, waardoor de produktie sinds 1986 met ongeveer 15 % is verminderd. De totale omvang van de markt bedroeg ongeveer 1,29 miljard paar schoenen en de intracommunautaire handel had betrekking op ongeveer 440 miljoen paar (42 % van de produktie en 34 % van de markt). In 1986 had Spanje qua produktie een marktaandeel van omstreeks 14 % op de gemeenschappelijke markt, waarvan 61 % werd uitgevoerd. Imepiel neemt volgens de Commissie niet een belangrijk deel van de Spaanse exporten voor haar rekening, maar haar kunstmatige aanwezigheid op de Spaanse markt maakt het voor andere producenten van de Gemeenschap moeilijker om op deze markt door te dringen.

40 Uit 's Hofs rechtspraak volgt dat wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, dit handelsverkeer moet worden geacht door de steun te worden beïnvloed (arrest van 17 september 1980, zaak 730/79, Philip Morris, Jurispr. 1980, blz. 2671, r.o. 11). In dit verband is het niet noodzakelijk, dat de begunstigde zelf aan de uitvoer deelneemt. Immers, wanneer een staat steun toekent aan een onderneming, kan de binnenlandse produktie in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere Lid-Staten gevestigde ondernemingen om hun produkten uit te voeren naar de markt van die Lid-Staat, afnemen (arrest van 13 juli 1988, zaak 102/87, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1988, blz. 4067, r.o. 19).

41 Gelet op de specifieke moeilijkheden op de markten voor garens van katoen en van wol, alsook van schoenen, lijkt de verklaring van de Commissie dat elke aan een particuliere concurrent verleende steun de mededingingsvoorwaarden ernstig dreigt te vervalsen, niet onjuist te zijn.

42 Hieraan moet worden toegevoegd, dat de betrekkelijk geringe omvang van een steun of de betrekkelijk geringe omvang van de betrokken onderneming niet a priori de mogelijkheid uitsluit dat het handelsverkeer tussen Lid-Staten ongunstig wordt beïnvloed (arrest van 21 maart 1990, zaak C-142/87, België/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-959, r.o. 43).

43 Uit het voorgaande volgt, dat het middel betreffende schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag ongegrond is en dus moet worden afgewezen.

De verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt

a) Artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag

44 In de zaken C-278/92 en C-280/92 merkt het Koninkrijk Spanje op dat, hoewel de regio' s Sevilla en Malaga, waar Hytasa en Intelhorce zijn gevestigd, binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag vallen, de Commissie deze bepaling, krachtens welke steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd, niettemin niet van toepassing verklaart. In dit verband betwist het met name de verklaring van de Commissie dat de herstructureringsplannen niet geschikt waren om de levensvatbaarheid van de beide betrokken ondernemingen te waarborgen.

45 Met betrekking tot Hytasa merkt het Koninkrijk Spanje op, dat in het privatiseringsproces het voornaamste oogmerk was, de onderneming door middel van een ingrijpende wijziging in de oriëntatie van haar produktie en verkoop, dank zij kostbare know-how, creatieve dessins, technische innovatie en het nauwgezet volgen van de mode, de levensvatbaarheid van de onderneming te verzekeren. Het herstelplan voorzag in een aanzienlijke inkrimping van het personeelsbestand: het aantal werknemers moest worden teruggebracht van 1 034 tot 720. De onderneming moest de produktie van gesponnen garens en weefsels verminderen met een percentage tussen 20,8 % en 30,2 %. De verkoop van deze produkten zou zij volledig moeten staken en zij zou enkel nog eindprodukten vervaardigen; de onderneming zou haar werkzaamheden voortaan concentreren op confectie.

46 Met betrekking tot Intelhorce stelt het Koninkrijk Spanje, dat de kopers hebben toegezegd om een belangrijke financiële en organisatorische inspanning te leveren om de onderneming na verkleining van de bedrijfsomvang levensvatbaar te maken, waarbij de know-how van de kopers bij deze inspanning de doorslag geeft. De verkoop was niet bedoeld om de onderneming kunstmatig in leven te houden, maar om haar economisch, technisch en financieel herstel te waarborgen. Het herstelplan voorzag in een inkrimping van het personeel met 40 % en een vermindering van de traditionele produktie van Intelhorce. De ramingen voor de produktie na afloop van de periode 1991-1993 gaven dan ook voor gesponnen produkten en apparatuur een daling met 21 % te zien, voor geweven produkten een daling met 50 %.

47 De Commissie betoogt in de bestreden beschikkingen in de eerste plaats, dat de betrokken steunmaatregelen niet in het kader van regionale steunprogramma' s zijn genomen, maar op basis van ad hoc beslissingen van de Spaanse regering en in de vorm van willekeurige kapitaalverhogingen die op discretionaire wijze zijn verricht. De steun zou dus niet als regionale steun moeten worden beschouwd.

48 In dit verband zij opgemerkt, dat de Commissie in een mededeling van 3 februari 1979 inzake regionale steunregelingen (PB 1979, C 31, blz. 9), waarnaar in de beschikkingen 92/317 en 92/321 wordt verwezen, heeft bepaald, dat aan de regionale specificiteit is voldaan, wanneer de regionale steun welke wordt toegekend in de gebieden die bijdragen uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling genieten, in beginsel deel uitmaken van een regionaal ontwikkelingsprogramma in de zin van artikel 6 van verordening (EEG) nr. 724/75 van de Raad van 18 maart 1975 betreffende de oprichting van dat Fonds (PB 1975, L 73, blz. 1). Op grond van artikel 5 van verordening (EEG) nr. 1787/84 van de Raad van 19 juni 1984 (PB 1984, L 169, blz. 1), die in de plaats van de genoemde verordening is gekomen, neemt het Fonds onder meer deel in de financiering van nationale programma' s van communautair belang. Een dergelijk programma wordt op nationaal niveau omschreven en bestaat uit een geheel van coherente meerjarenacties die in overeenstemming zijn met nationale doelstellingen en bijdragen tot de verwezenlijking van communautaire doelstellingen en beleidsvormen (artikel 10).

49 Op basis van deze destijds geldende teksten was de Commissie terecht van mening, dat ad hoc steunmaatregelen, dat wil zeggen steunmaatregelen die niet deel uitmaken van een nationaal programma van communautair belang, in beginsel niet aan het criterium van regionale specificiteit voldoen. Deze steunmaatregelen zijn namelijk niet in de eerste plaats bedoeld om de ontwikkeling van bepaalde economische regio' s te bevorderen, maar worden, zoals in casu, toegekend in de vorm van exploitatiesteun voor ondernemingen die in moeilijkheden verkeren. In die omstandigheden moet de betrokken staat aantonen, dat die steunmaatregelen inderdaad aan het criterium van regionale specificiteit voldoen. De Commissie moet echter eerst nader preciseren, op grond van welke criteria zij ad hoc steunmaatregelen bij wijze van uitzondering van regionale aard acht. Het feit dat de onderhavige steun is toegekend op basis van ad hoc beslissingen kan in casu dus niet uitsluiten, dat zij als regionale steunmaatregelen in de zin van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag kunnen worden aangemerkt.

50 In de tweede plaats merkt de Commissie op dat, ook wanneer de betrokken steunmaatregelen als regionale steun werden beschouwd, zij toch niet voor de afwijking van artikel 92, lid 3, sub a, in aanmerking zouden kunnen komen, omdat zij niet bijdragen aan de ontwikkeling van de regio op lange termijn, zonder schadelijke gevolgen voor het gemeenschappelijk belang en voor de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap.

51 Volgens vaste rechtspraak beschikt de Commissie in het kader van artikel 92, lid 3, van het Verdrag over een ruime beoordelingsvrijheid, waarvan de uitoefening een afweging van economische en sociale gegevens impliceert, die dient te geschieden in een communautair kader (arrest van 21 maart 1991, Italië/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 34). De redenering van de Commissie moet evenwel coherent blijven.

52 Volgens de Commissie bood het ingediende herstructureringsplan voor Hytasa geen levensvatbare oplossing voor de onderneming, omdat

° de voorziene inkrimping van de produktie en de verkoop van halffabrikaten (tussen 13 % en 25 % voor gesponnen garens en weefsels) werd gecompenseerd door de stijging van de produktie en de verkoop van eindprodukten (tussen 50 % en 320 %), waardoor de in moeilijkheden verkerende sector nog zwaarder onder druk zou komen te staan;

° niet was voorzien in een afbouw van de produktiemiddelen, zodat Hytasa haar activiteiten in een reeds verzadigde sector in de toekomst opnieuw zou kunnen ontwikkelen;

° de maatregelen tot vermindering van het aantal arbeidsplaatsen onvoldoende waren.

53 In de achtste overweging onder deel VI van de bestreden beschikking merkt de Commissie het volgende op:

"Zelfs indien de betrokken steunmaatregel [als regionale steun zou worden beschouwd], zou hij niet voor verenigbaarheid ingevolge artikel 92, lid 3, sub a, in aanmerking komen, omdat steun die overeenkomstig het bepaalde van dat artikel wordt verleend, moet bijdragen tot de werkelijke ontwikkeling van de regio op lange termijn ° hetgeen in dit geval betekent dat de steun ten minste de levensvatbaarheid van de onderneming moet herstellen, een doel dat in het geval van Hytasa niet werd bereikt blijkens de tot dusverre aan de Commissie verstrekte informatie (dit aspect werd in deel IV reeds besproken) ° zonder een onaanvaardbaar negatieve invloed op de mededinging in de Gemeenschap te hebben."

54 In deel IV van de bestreden beschikking, waarnaar de Commissie verwijst, wordt ingegaan op de vraag of en in welke mate de betrokken interventie elementen van staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag bevatte. Het probleem betreffende het herstel van de rentabiliteit van Hytasa wordt daarin niet behandeld.

55 Dit probleem wordt evenmin in deel III van de beschikking ter sprake gebracht. Na een samenvatting van de inhoud van de beide herstructureringsplannen vraagt de Commissie zich in de zestiende overweging af, of de hypotheses van de Spaanse autoriteiten en de voorziene resultaten wel deugdelijk zijn. Doordat de twee plannen elkaar op verschillende punten tegenspreken, kan zij haars inziens niet instemmen met de optimistische vooruitzichten van het herziene plan (zelfde overweging). Zij voert evenwel geen enkel specifiek argument aan waaruit zou blijken, dat het nieuwe herstructureringsplan de levensvatbaarheid van Hytasa niet kon verzekeren.

56 Ten slotte verklaart de Commissie, in de negende overweging onder deel VI, dat de vraag of de investeringsprojecten van Hytasa stroken met de belangen van de Gemeenschap en of zij een bijdrage leveren tot een gedegen herstructurering van de onderneming "nog nader wordt besproken". In werkelijkheid bespreekt zij dan vervolgens de schadelijke gevolgen van de steun voor de mededingingsvoorwaarden, zonder de invloed van het herziene plan op het herstel van de rentabiliteit van Hytasa te onderzoeken. Dit onderzoek had in casu echter wel moeten worden verricht, te meer omdat het plan in een ingrijpende wijziging van de oriëntatie van de produktie, namelijk de confectie, voorzag.

57 Er moet dus worden geconcludeerd, dat het onderzoek van de Commissie of de onderhavige steun verenigbaar was met artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag, niet aan de door haarzelf vastgestelde criteria voldeed.

58 De beschikking betreffende Hytasa moet derhalve nietig worden verklaard, wat de artikelen 2, tweede alinea, 3, 4 en 5 betreft.

59 Ten aanzien van Intelhorce heeft de Commissie in de tweede overweging onder deel IV van de bestreden beschikking vastgesteld, dat het hoofddoel van het eerste herstructureringsplan bestond in een aanzienlijke versterking van de marketingstructuur door het creëren van twee winkelketens waarin eindprodukten van eigen fabrikaat werden verkocht, zowel huishoudlinnen als kleding, met innoverende ontwerpen en een nieuw verkoopbevorderend handelsmerk. Volgens dit plan zou Intelhorce in de periode 1990-1992 in Spanje 15 eigen winkels voor huishoudlinnen openen, en vervolgens in de periode 1993-1994 nog eens 22 winkels op franchisebasis. Voor de verkoop van kleding was zij voornemens, in 1991/1992 zelf 14 winkels in Spanje te openen, en in de periode 1993/1994 nog eens 50 op franchisebasis (deel IV, derde overweging). Wat de omzet betreft betekende deze strategie, dat Intelhorce, die in 1990 nog een verlies van 2,491 miljard PTA leed, in 1994 een winst van 1,044 miljard PTA zou behalen, het eerste positieve resultaat in de vijf jaar waarover het oorspronkelijke herstructureringsprogramma zich uitstrekte (deel IV, vierde overweging).

60 Als gevolg van overstromingen in de provincie Malaga in november en december 1989, die schade hadden toegebracht aan de produktiestructuur van Intelhorce, maar ook gezien het gebleken onvermogen van de onderneming om met de strategie voor kledingprodukten te starten, moest het oorspronkelijke herstructureringsprogramma worden herzien (deel IV, achtste overweging). Het gewijzigde programma voorzag in uitstel voor onbepaalde tijd van de strategie op kledinggebied en van het desbetreffende net van verkooppunten, in een verlaging van de produktieniveaus, en een verdere inkrimping van het personeelsbestand (zelfde overweging). Volgens dit programma zou Intelhorce in 1990 een verlies van 1,894 miljard PTA in totaal lijden en vervolgens in 1992 een verlies van 1,712 miljard PTA (deel IV, tiende overweging).

61 Aangezien de Commissie ernstig betwijfelde of het ingediende herstructureringsprogramma de levensvatbaarheid van Intelhorce kon verzekeren, daar de financiële resultaten van de onderneming zowel in het oorspronkelijke als in het herziene plan nog steeds negatief waren, verzocht zij de Spaanse autoriteiten op 18 maart 1991 een nieuw plan in te dienen. Hoewel zij voornemens waren dit nieuwe plan te presenteren, was het op 25 maart 1992, de datum waarop de bestreden beschikking werd gegeven, nog niet ingediend (deel VII, vijftiende tot en met negentiende overweging).

62 Op basis van deze factoren heeft de Commissie terecht beslist, dat het ingediende programma niet bijdroeg tot een werkelijke herstructurering die de levensvatbaarheid van Intelhorce volledig waarborgde. Haar mening dat in dit geval niet aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag was voldaan, was dus juist.

b) Artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag

63 Het Koninkrijk Spanje is van mening, dat de steunmaatregelen ten behoeve van Imepiel en Intelhorce moeten worden aangemerkt als sectoriële steun in de zin van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag. Op grond van dit artikel kunnen steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd, dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Gelet op de situatie waarin de betrokken bedrijfstak verkeerde, waren deze steunmaatregelen namelijk noodzakelijk. Zij hadden tot doel de levensvatbaarheid van de onderneming op lange termijn te herstellen. Zij waren gekoppeld aan de herstructurering van de sector, voor zover zij binnen het door de Patrimonio del Estado en de kopers opgestelde herstelplan pasten. Verder strookten zij met het evenredigheidsbeginsel, omdat de daardoor veroorzaakte distorsies op de markt minimaal waren.

64 In de zestiende overweging onder deel VI van de beschikking betreffende Imepiel en in de elfde overweging onder deel VII van de beschikking betreffende Intelhorce verklaart de Commissie, dat de steun thuishoort in de categorie van steun aan bedrijven in moeilijkheden, aangezien de financiële positie van die ondernemingen reeds geruime tijd zeer precair was. Volgens deze beschikkingen houdt steun aan ondernemingen in moeilijkheden namelijk het grootste risico in op een doorschuiven van werkloosheid en industriële moeilijkheden van de ene Lid-Staat naar de andere, omdat die steun wordt gebruikt als middel om de status-quo te handhaven door te voorkomen, dat het marktmechanisme tot zijn normale gevolgen leidt, dat wil zeggen tot het verdwijnen van niet-concurrerende ondernemingen in de loop van het proces van aanpassing van de markt aan de veranderende concurrentievoorwaarden.

65 Volgens beide beschikkingen heeft de Commissie om die reden voor de beoordeling van de verenigbaarheid van steun voor de herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden zeer strikte criteria opgesteld. In het bijzonder eist zij, dat een dergelijke overheidsinterventie wordt beperkt tot maatregelen die de uitvoering van een gedegen herstructurerings- of omschakelingsprogramma waarborgen, dat de levensvatbaarheid van de begunstigde onderneming op lange termijn kan herstellen. Dit programma moet tevens voorzien in een compensatie die de steun rechtvaardigt, in de vorm van een bijdrage van de begunstigde onderneming aan de ontwikkeling van de gehele sector op gemeenschapsniveau, hierin bestaande dat haar aanwezigheid op de markt afneemt.

66 Ten aanzien van Imepiel heeft de Commissie vastgesteld (deel VI, twintigste overweging), dat zij bij de privatisering geen herstructureringsplan had ontvangen waarin de toekomstige levensvatbaarheid van de onderneming werd aangetoond, welke een daling van haar produktiecapaciteit en een verminderde aanwezigheid van het bedrijf op de markt omvatte. Het door de kopers ingediende plan voor de toekomst van de onderneming voorzag in werkelijkheid in een produktiestijging in plaats van de daling die in het belang van de betrokken sector noodzakelijk was voor een herstructurering op gemeenschapsniveau (deel VI, negentiende overweging).

67 De Commissie is terecht van mening, dat steunmaatregelen aan bedrijven in moeilijkheden slechts verenigbaar met artikel 92, lid 3, sub c, EEG-Verdrag kunnen worden verklaard, indien zij gepaard gaan met een herstructureringsplan, gericht op een vermindering en heroriëntatie van hun bedrijvigheid. Aangezien de betrokken steun volgens het bij de privatisering van Imepiel ingediende plan enkel tot gevolg had, dat de begunstigde onderneming haar bedrijvigheid op grotere schaal kon voortzetten, had de Commissie de afwijking van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag terecht niet van toepassing verklaard.

68 Ten aanzien van Intelhorce heeft de Commissie vastgesteld (deel VII, veertiende overweging), dat geen van de voorgestelde herstructureringsprogramma' s een duidelijke toezegging bevatte betreffende een vermindering van de produktiecapaciteit; het oorspronkelijke programma voorzag integendeel een herleving van de activiteiten van de onderneming door een toename van haar totale verkoop (zowel van traditionele produkten als in het net van verkooppunten) met 91 %; hoewel het herziene programma een lichte afzetdaling met 6,5 % in de periode 1990-1992 voorzag, weerhield niets Intelhorce ervan haar activiteiten na 1992 uit te breiden teneinde haar overtollige capaciteit te benutten.

69 Zo gezien kon Intelhorce ook niet voor de in artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag voorziene afwijking in aanmerking komen.

Schending van artikel 190 van het Verdrag

70 Het Koninkrijk Spanje stelt, dat met de bestreden beschikkingen artikel 190 van het Verdrag is geschonden, omdat de Commissie niet verklaart, waarom zij de in 1988 en 1989 door de staat toegekende steun, die verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt geacht, anders behandelt dan de latere kapitaalinbreng bij de privatisering, die onverenigbaar wordt geacht. De bij de privatisering verleende steun is namelijk een rechtstreeks vervolg op eerdere steunmaatregelen en heeft hetzelfde doel.

71 In dit verband is het voldoende om vast te stellen, dat de beoordeling van de vraag of de steunmaatregelen verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt op een individueel onderzoek van de betrokken kapitaalinbreng berust en niet op een vergelijking met eerdere interventies waarvan de wettigheid niet in twijfel is getrokken.

72 Het middel betreffende schending van artikel 190 van het Verdrag moet dus worden afgewezen.

De onwettigheid van de verplichting tot terugbetaling

73 Het Koninkrijk Spanje merkt in de zaken C-279/92 en C-280/92 op, dat de in artikel 3 van elk van beide beschikkingen 92/318 en 92/321 opgelegde verplichting tot terugbetaling van de steun inbreuk maakt op het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het gewettigd vertrouwen, alsmede op de verplichting tot deugdelijke motivering. Het wijst er in het bijzonder op, dat het feit dat een steunmaatregel bij artikel 92 verboden is, niet volstaat om tegelijkertijd een verplichting tot terugbetaling te doen ontstaan. Zijns inziens gaat het om een bevoegdheid van de Commissie die, wanneer zij daarvan gebruik maakt, haar beslissing moet motiveren. Ofschoon de verplichting tot terugbetaling in beginsel niet onevenredig is aan de nagestreefde doelstellingen, betekent dit evenwel niet, dat zij nooit onevenredig is. Er zou namelijk van geval tot geval moeten worden onderzocht, of het gewenste evenwicht tussen het verkregen voordeel en de veroorzaakte schade werkelijk is bereikt, dan wel of nu juist in een bepaald geval de door de Commissie opgelegde verplichting onevenredig is.

74 Dienaangaande is het Koninkrijk Spanje van mening, dat een verplichting tot terugbetaling van de kapitaalinbreng door de Patrimonio del Estado in geen enkele verhouding staat tot het geringe nadeel dat de steunmaatregelen eventueel aan de vrije mededinging in het intracommunautaire handelsverkeer hebben kunnen toebrengen, indien rekening wordt gehouden met de ernstige gevolgen van deze verplichting voor de schuldeisers, de schade voor de werknemers, de sluimerende sociale conflicten, en de werkloosheid en het abnormaal lage ontwikkelingsniveau in de betrokken regio' s.

75 Volgens 's Hofs rechtspraak kan de terugvordering van onwettige staatssteun teneinde de vroegere toestand te herstellen, in beginsel niet worden beschouwd als een maatregel die onevenredig is aan de doelstellingen van de verdragsbepalingen inzake staatssteun (arrest van 21 maart 1990, België/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 66).

76 Bovendien kan een Lid-Staat wiens instanties in strijd met de procedureregels van artikel 93 steun hebben toegekend, zich niet op het gewettigd vertrouwen van de ontvangers van de steun beroepen om zich te onttrekken aan zijn verplichting, de nodige maatregelen te treffen voor de uitvoering van een beschikking waarbij de Commissie hem gelast de steun terug te vorderen (arrest van 20 september 1990, zaak C-5/89, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1990, blz. I-3437, r.o. 19). Te dien einde kan hij evenmin een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel doen.

77 Het Koninkrijk Spanje heeft in casu geen enkel argument aangevoerd op grond waarvan van deze regels kan worden afgeweken.

78 Wat de motiveringsplicht betreft, heeft het Hof in zijn arrest van 24 februari 1987 (zaak 310/85, Deufil, Jurispr. 1987, blz. 901, r.o. 24) waarnaar in de bestreden beschikkingen wordt verwezen, beslist, dat wanneer de steun in strijd met artikel 93, lid 3, van het Verdrag reeds is uitbetaald, de betrokken beschikking de vorm kan hebben van een tot de nationale autoriteiten gericht bevel om de steun terug te vorderen. Onder die omstandigheden is de Commissie niet verplicht, de specifieke redenen uiteen te zetten ter rechtvaardiging van de uitoefening van haar aldus door het Hof erkende bevoegdheid.

79 In zaak C-279/92 betoogt het Koninkrijk Spanje bovendien, dat Imepiel in de thans aanhangige faillissementsprocedure de door de Commissie opgelegde maatregel onmogelijk kan uitvoeren.

80 Uit 's Hofs rechtspraak volgt, dat eventuele procesrechtelijke of andere moeilijkheden met betrekking tot de uitvoering van de bestreden beschikking de wettigheid ervan niet kunnen beïnvloeden (arrest van 21 maart 1990, België/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 63). Het feit dat tegen Imepiel na de bestreden beschikking een faillissementsprocedure aanhangig is gemaakt, is in het onderhavige geding dus niet relevant.

81 Ten slotte verwijt het Koninkrijk Spanje de Commissie in zaak C-280/92, dat zij het terug te betalen bedrag onjuist heeft berekend. In dit verband herinnert het eraan, dat volgens de bestreden beschikking het element van staatssteun dat in de kapitaalinbreng is begrepen, 4,405 miljard PTA bedraagt: het verschil tussen 5,869 en 1,464 miljard PTA. Laatstgenoemd bedrag vertegenwoordigt de bij de verkoop geactualiseerde waarde van de nominale prijs van 2 miljard PTA, die de kopers van Intelhorce in drie termijnen moesten betalen (de actualisering is berekend met toepassing van de rente die de Spaanse Staat voor zijn in juni 1989 uitgegeven ICO-obligaties had vastgesteld). Deze mathematische berekening van het terug te betalen bedrag is evenwel niet correct. Indien de koopprijs niet volledig in aanmerking kan worden genomen, omdat die in drie termijnen is betaald, kan de kapitaalinbreng evenmin in haar geheel in aanmerking worden genomen, omdat deze ook niet in één termijn is betaald.

82 Volgens de vijfde overweging onder deel IV van de bestreden beschikking

"(...) vervulde de kapitaalinbreng van 5,869 miljard PTA van staatswege, voorafgaand aan de verkoop, een belangrijke rol in het herstructureringsprogramma. Deze inbreng werd door de Staat op een geblokkeerde bankrekening gestort, en de directie van Intelhorce kon hiervan slechts geleidelijk gebruik maken, indien zij de overheid aantoonde dat zij daadwerkelijk voor een bedrag in vaste materiële of immateriële activa had geïnvesteerd dat overeenkwam met dat wat zij eerder had opgenomen. De beschikbaarheid van de geblokkeerde rekening was eveneens beperkt in de tijd overeenkomstig het volgende schema:

° een eerste deel van 1,869 miljard PTA was beschikbaar vlak na de verkoop zonder dat de besteding ervan gerechtvaardigd behoefde te worden, en kon ook voor andere uitgaven dan investeringen worden gebruikt;

° twee opeenvolgende tranches van 1,5 miljard PTA elk zouden voor respectievelijk 1 juli 1991 en 1 juli 1992 beschikbaar zijn;

° een laatste deel van 1 miljard PTA zou eerst op 1 juli 1993 beschikbaar komen."

83 De Commissie betoogt, dat het betrokken bedrag dus door de staat was betaald toen hij de eigendom van de aandelen overdroeg, en dat het bijgevolg op het moment van de verkoop deel uitmaakte van het vermogen van de onderneming, ook al moest voor de terbeschikkingstelling van het bedrag aan bepaalde voorwaarden worden voldaan. Zij beklemtoont, dat bedragen op een bankrekening in de regel voor de rekeninghouder, in casu Intelhorce, rente opleveren. Het is haar niet bekend, dat zulks in casu niet het geval zou zijn geweest.

84 Aangezien het Koninkrijk Spanje niet heeft betwist, dat de kapitaalinbreng vanaf de verkoop voor Intelhorce rente heeft opgeleverd, is niet gebleken, dat de Commissie voor de berekening van het bedrag van de steun een onjuiste methode heeft gebruikt.

85 Uit het voorgaande volgt, dat in zaak C-278/92 de artikelen 2, tweede alinea, 3, 4, en 5 van beschikking 92/317 nietig moeten worden verklaard en dat de beroepen in de zaken C-279/92 en C-280/92 moeten worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

86 Ingevolge artikel 69, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de verdeling van de kosten, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld in zaak C-278/92 en in de zaken C-279/92 en C-280/92 het Koninkrijk Spanje, dient te worden beslist, dat de Commissie een derde en het Koninkrijk Spanje twee derde van de kosten zal dragen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Verklaart nietig de artikelen 2, tweede alinea, 3, 4 en 5 van beschikking 92/317/EEG van de Commissie van 25 maart 1992 betreffende door Spanje aan Hilaturas y Tejidos Andaluces SA, thans "Mediterráneo Técnica Textil SA" genaamd, en aan de koper van deze onderneming verleende steun.

2) Verwerpt de beroepen in de zaken C-279/92 en C-280/92.

3) Verstaat dat de Commissie een derde en het Koninkrijk Spanje twee derde van de kosten zal dragen.

Top