Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CJ0127

    Arrest van het Hof van 27 oktober 1993.
    Dr. Pamela Mary Enderby tegen Frenchay Health Authority en Secretary of State for Health.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Court of Appeal (England) - Verenigd Koninkrijk.
    Gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers.
    Zaak C-127/92.

    Jurisprudentie 1993 I-05535

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:859

    61992J0127

    ARREST VAN HET HOF VAN 27 OKTOBER 1993. - PAMELA MARY ENDERBY TEGEN FRENCHAY HEALTH AUTHORITY EN SECRETARY OF STATE FOR HEALTH. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COURT OF APPEAL (ENGLAND) - VERENIGD KONINKRIJK. - GELIJKE BELONING VOOR MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS. - ZAAK C-127/92.

    Jurisprudentie 1993 bladzijde I-05535
    Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00383
    Finse bijz. uitgave bladzijde I-00429


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Verzoek om uitlegging niet kennelijk zonder verband met voorwerp van geding - Verplichting uitspraak te doen

    (EEG-Verdrag, art. 177)

    2 Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Verschil in beloning tussen twee gelijkwaardige functies, waarvan de ene nagenoeg uitsluitend door vrouwen, de andere hoofdzakelijk door mannen wordt vervuld - Bewijslast voor ontbreken van discriminatie

    (EEG-Verdrag, art. 119)

    3 Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Verschil in beloning tussen twee gelijkwaardige functies, waarvan de ene nagenoeg uitsluitend door vrouwen, de andere hoofdzakelijk door mannen wordt vervuld - Rechtvaardiging inhoudende dat beloningen in afzonderlijke collectieve onderhandelingen zijn vastgesteld - Ontoelaatbaarheid indien het verschil in beloning betreft van twee werknemers bij dezelfde werkgever en vertegenwoordigd door dezelfde vakbond

    (EEG-Verdrag, art. 119)

    4 Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Verschil in beloning tussen twee gelijkwaardige functies, waarvan de ene nagenoeg uitsluitend door vrouwen, de andere hoofdzakelijk door mannen wordt vervuld - Beoordeling door nationale rechter, of er economische redenen bestaan die objectieve rechtvaardiging vormen

    (EEG-Verdrag, art. 119)

    Samenvatting


    5 Artikel 177 van het Verdrag bepaalt het kader voor een nauwe samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, berustend op een onderlinge taakverdeling. In dit kader is het uitsluitend de zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt.

    Waar het Hof dus een vraag van uitlegging van het gemeenschapsrecht is gesteld, die niet kennelijk zonder verband met de realiteit of het voorwerp van het hoofdgeding is, dient het die vraag te beantwoorden zonder zich bezig te houden met de juistheid van een onderstelling die, indien nodig, later door de verwijzende rechter zal moeten worden geverifieerd.

    6 De bewijslast voor een discriminatie op grond van geslacht rust in beginsel op de werknemer die, menende dat hij wordt gediscrimineerd, zijn werkgever voor de rechter daagt. Die bewijslast kan evenwel worden verlegd wanneer dat noodzakelijk is om kennelijk gediscrimineerde werknemers niet elk doeltreffend middel te ontnemen om het beginsel van gelijke beloning te doen eerbiedigen.

    Wanneer door de nationale rechter als significant beschouwde statistische gegevens een aanmerkelijk verschil in beloning te zien geven tussen twee gelijkwaardige functies, waarvan de ene nagenoeg uitsluitend door vrouwen en de andere hoofdzakelijk door mannen wordt vervuld, dient dus de werkgever ingevolge artikel 119 van het Verdrag aan te tonen, dat dat verschil gebaseerd is op factoren die objectief gerechtvaardigd zijn en niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

    7 De omstandigheid dat de vaststelling van de beloningen voor twee gelijkwaardige functies, waarvan de ene nagenoeg uitsluitend door vrouwen en de andere hoofdzakelijk door mannen wordt vervuld, het resultaat is van collectieve onderhandelingen die voor elk van de betrokken beroepsgroepen afzonderlijk zijn gevoerd en die binnen elk van deze twee groepen geen discriminerend effect hebben gehad, belet niet, dat een schijnbare discriminatie moet worden vastgesteld wanneer die onderhandelingen geleid hebben tot resultaten die een verschil in behandeling tussen twee onder dezelfde werkgever en dezelfde vakbond vallende groepen laten zien. De bewijslast dat artikel 119 van het Verdrag niet is geschonden, ligt dan bij de werkgever.

    Wanneer immers de werkgever zich ter rechtvaardiging van het verschil in beloning kon beroepen op het feit, dat er in het kader van elk van die onderhandelingen afzonderlijk geen sprake van discriminatie is geweest, zou hij het beginsel van gelijke beloning gemakkelijk door middel van afzonderlijke onderhandelingen kunnen omzeilen.

    8 Het staat aan de nationale rechter, die als enige bevoegd is de feiten te beoordelen, om uit te maken, zo nodig met toepassing van het evenredigheidsbeginsel, of en zo ja in welke mate, het tekort aan gegadigden voor een functie en de noodzaak om die functie door een hogere beloning aantrekkelijker te maken, een objectief gerechtvaardigde economische reden vormt voor het verschil in beloning tussen twee gelijkwaardige functies waarvan de ene nagenoeg uitsluitend door vrouwen en de andere hoofdzakelijk door mannen wordt vervuld.

    Partijen


    In zaak C-127/92,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Court of Appeal of England and Wales, in het aldaar aanhangig geding tussen

    P. M. Enderby

    en

    Frenchay Health Authority, Secretary of State for Health,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 van het Verdrag, waarin het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers is geformuleerd,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, R. Joliet, F. A. Schockweiler, F. Grévisse, M. Zuleeg en J. L. Murray, rechters,

    advocaat-generaal: C. O. Lenz

    griffier: L. Hewlett, administrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - P. M. Enderby, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door A. Lester, QC, en D. Pannick, QC,

    - de Frenchay Health Authority (FHA), eerste verweerder in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door Bevan Ashford, Solicitors, E. Tabachnik, QC, en A. Lynch, Barrister,

    - de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Cochrane van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door P. Elias, QC, en E. Sharpston, Barrister,

    - de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door E. Röder en C.-D. Quassowsky, respectievelijk Ministerialrat en Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van Enderby, de FHA, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse regering en de Commissie ter terechtzitting van 15 juni 1993,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 1993,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 30 oktober 1991, ingekomen bij het Hof op 17 april 1992, heeft de Court of Appeal of England and Wales krachtens artikel 177 EEG-Verdrag prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 van het Verdrag, waarin het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers is geformuleerd.

    2 Die vragen zijn gesteld in het kader van een geding tussen P. M. Enderby enerzijds en de Frenchay Health Authority (hierna: "FHA") en de Secretary of State for Health anderzijds, in verband met het verschil in beloning tussen twee functies bij de National Health Service (hierna: "NHS").

    3 Verzoekster in het hoofdgeding, die werkzaam is als logopediste bij de FHA, meent het slachtoffer te zijn van een loondiscriminatie op grond van geslacht, doordat op haar niveau van verantwoordelijkheid binnen de NHS (Chief III) de beoefenaren van haar beroep, hoofdzakelijk vrouwen, aanzienlijk minder goed worden beloond dan de beoefenaren van vergelijkbare beroepen waarin, op een gelijkwaardig carrièreniveau, meer mannen dan vrouwen zijn. In 1986 heeft zij haar werkgever gedagvaard voor het Industrial Tribunal, stellende dat haar jaarlijkse beloning slechts 10 106 UKL bedroeg, terwijl die van een senior-klinisch psycholoog en van een hoofdapotheker, functies die aan haar functie gelijkwaardig waren, 12 527 UKL respectievelijk 14 106 UKL bedroeg.

    4 Verzoeksters beroep werd verworpen door het Industrial Tribunal en vervolgens door het Employment Appeal Tribunal. De eerste rechter was van oordeel, dat de verschillen in beloning verband hielden met de voor elk beroep kenmerkende structuren en met name met de afzonderlijk gevoerde collectieve onderhandelingen, die geen discriminerend karakter hadden gehad. De appelrechter was eveneens van oordeel, dat de verschillen niet door een discriminerende factor werden verklaard. Voorts stelden zij vast, dat was aangetoond dat de situatie op de arbeidsmarkt in zekere mate bijdroeg aan het verschil in beloning van logopedisten en apothekers, en dat dit aspect volstond om het gehele vastgestelde verschil tussen deze twee beroepen te rechtvaardigen.

    5 In hoger beroep heeft de Court of Appeal, van oordeel dat de beslissing van het geding afhing van de uitlegging van artikel 119 van het Verdrag, besloten het Hof prejudiciële vragen te stellen. In haar beschikking heeft de Court of Appeal bij de uiteenzetting van de feiten de functie van hoofdlogopedist aangeduid als "functie A" en die van hoofdapotheker als "functie B", daarbij met het oog op deze procedure ervan uitgaande dat deze twee functies gelijkwaardig zijn. Vervolgens heeft zij de volgende vragen gesteld:

    "1) Vereist het in artikel 119 EEG-Verdrag neergelegde beginsel van gelijke beloning, dat de werkgever het verschil in beloning tussen functie A en functie B objectief kan rechtvaardigen?

    2) Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, kan de werkgever dan als voldoende rechtvaardiging voor het verschil in beloning aanvoeren, dat de respectieve beloningen voor de functies A en B zijn vastgesteld bij wege van afzonderlijke collectieve onderhandelingen die (afzonderlijk beschouwd) geen discriminatie op grond van geslacht inhouden en niet tot gevolg hebben dat vrouwen op grond van hun geslacht worden benadeeld?

    3) Indien de werkgever kan aantonen, dat er soms een ernstig tekort aan geschikte gegadigden voor functie B is en dat hij voor functie B een hogere beloning betaalt om die functie voor eventuele gegadigden aantrekkelijker te maken, maar ook indien kan worden aangetoond, dat slechts een deel van het verschil in beloning tussen functie B en functie A kan worden verklaard door de noodzaak om geschikte gegadigden voor functie B aan te trekken,

    a) is dan het gehele verschil in beloning objectief gerechtvaardigd, of

    b) is alleen het deel van het verschil dat kan worden verklaard door de noodzaak om geschikte gegadigden voor functie B aan te trekken, objectief gerechtvaardigd, of

    c) moet de werkgever de beloning voor de functies A en B gelijktrekken omdat hij niet heeft kunnen aantonen dat het gehele verschil objectief gerechtvaardigd is?"

    6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    De eerste vraag

    7 Met haar eerste vraag wenst de Court of Appeal te vernemen, of het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers vereist, dat de werkgever bewijst, en objectief rechtvaardigt, dat een verschil in beloning tussen twee functies die worden geacht gelijkwaardig te zijn en waarvan de ene vrijwel uitsluitend door vrouwen wordt uitgeoefend en de andere hoofdzakelijk door mannen, geen discriminatie op grond van geslacht vormt.

    Het belang van de vraag

    8 De Duitse regering betoogt, dat het Hof over de gestelde vraag geen uitspraak kan doen zonder eerst te bepalen of de betrokken functies gelijkwaardig zijn. Daar volgens haar de functies logopedist en apotheker niet vergelijkbaar zijn, kan er geen sprake zijn van schending van artikel 119 van het Verdrag en behoeven de verschillen in beloning derhalve geen objectieve rechtvaardiging.

    9 Dit betoog kan niet worden aanvaard.

    10 Volgens vaste rechtspraak van het Hof bepaalt artikel 177 van het Verdrag het kader voor een nauwe samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, berustend op een onderlinge taakverdeling. In dit kader is het uitsluitend de zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie met name arrest van 16 juli 1992, zaak C-67/91, Asociación Española de Banca Privada, Jurispr. 1992, blz. I-4785, r.o. 25). Wanneer derhalve de vraag van de nationale rechter betrekking heeft op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof verplicht ze te beantwoorden, tenzij het zich zou moeten uitspreken over een algemeen vraagstuk van zuiver hypothetische aard zonder te beschikken over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord op de gestelde vragen te kunnen geven (arrest van 16 juli 1992, zaak C-83/91, Meilicke, Jurispr. 1992, blz. I-4871).

    11 Evenals de rechterlijke instanties die zich eerder met de zaak hebben beziggehouden, heeft de Court of Appeal in overeenstemming met de Britse wetgeving en met instemming van partijen, in casu besloten de vraag van de objectieve rechtvaardiging van het verschil in beloning te onderzoeken vóór de vraag inzake de gelijkwaardigheid van de betrokken functies, waarvoor een meer gecompliceerd onderzoek nodig kan zijn. Daarom zijn de prejudiciële vragen gesteld in de onderstelling dat de functies gelijkwaardig waren.

    12 Waar het Hof dus een vraag van uitlegging van het gemeenschapsrecht is gesteld, die niet kennelijk zonder verband met de realiteit of het voorwerp van het hoofdgeding is, dient het die vraag te beantwoorden zonder zich bezig te houden met de juistheid van een onderstelling die, indien nodig, later door de verwijzende rechter zal moeten worden geverifieerd.

    De gestelde vraag

    13 In de regel staat het aan de persoon die tot staving van een beroep feiten aanvoert, die feiten te bewijzen. De bewijslast voor een loondiscriminatie op grond van geslacht rust derhalve in beginsel op de werknemer die, menende dat hij in dat opzicht wordt gediscrimineerd, zijn werkgever voor de rechter daagt teneinde die discriminatie te doen opheffen.

    14 Blijkens de rechtspraak van het Hof kan de bewijslast evenwel worden verlegd wanneer dat noodzakelijk is om de kennelijk gediscrimineerde werknemers niet elk doeltreffend middel te ontnemen om het beginsel van gelijke beloning te doen eerbiedigen. Wanneer bij voorbeeld een maatregel die onderscheid maakt tussen werknemers op grond van het aantal gewerkte uren, in feite nadelig is voor een veel groter aantal personen van het ene geslacht dan van het andere, moet die maatregel worden geacht in strijd te zijn met het doel van artikel 119 van het Verdrag, tenzij de werkgever aantoont, dat zij gerechtvaardigd wordt door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht (arresten van 13 mei 1986, zaak 170/84, Bilka, Jurispr. 1986, blz. 1607, r.o. 31; 27 juni 1990, zaak C-33/89, Kowalska, Jurispr. 1990, blz. I-2591, r.o. 16, en 7 februari 1991, zaak C-184/89, Nimz, Jurispr. 1991, blz. I-297, r.o. 15). En wanneer een onderneming een stelsel van beloning toepast dat wordt gekenmerkt door een volstrekt gebrek aan doorzichtigheid, dient de werkgever te bewijzen dat zijn beloningspraktijk niet discriminerend is, wanneer de vrouwelijke werknemer met betrekking tot een relatief groot aantal loontrekkenden aantoont, dat de gemiddelde beloning voor vrouwelijke werknemers lager is dan die voor mannelijke werknemers (arrest van 17 oktober 1989, zaak 109/88, Danfoss, Jurispr. 1989, blz. 3199, r.o. 16).

    15 Zoals de FHA en de Britse regering opmerken, is de situatie in deze zaak niet geheel dezelfde als in de gevallen die onderwerp waren van de aangehaalde rechtspraak. In de eerste plaats gaat het niet om een feitelijke discriminatie als gevolg van bijzondere bepalingen zoals die welke op bij voorbeeld deeltijdwerknemers van toepassing kunnen zijn. In de tweede plaats kan de werkgever niet worden verweten een stelsel van beloning toe te passen dat door een totaal gebrek aan doorzichtigheid wordt gekenmerkt, daar de beloningen van de logopedisten en de apothekers van de NHS zijn vastgesteld door middel van reguliere collectieve onderhandelingen, waarbij voor wat elk van deze twee beroepen betreft, van geen discriminerende maatregelen is gebleken.

    16 Indien echter de beloning van logopedisten aanmerkelijk lager is dan die van apothekers en indien het bij de eerstgenoemden nagenoeg uitsluitend om vrouwen gaat en bij de laatstgenoemden hoofdzakelijk om mannen, heeft het er alle schijn van, dat het een geval van discriminatie op grond van geslacht betreft, ten minste wanneer de twee functies gelijkwaardig en de statistische gegevens die de situatie kenmerken, geldig zijn.

    17 De nationale rechter dient te beoordelen, of hij die statistische gegevens in aanmerking kan nemen, dat wil zeggen of zij betrekking hebben op een voldoende groot aantal personen, of er niet zuiver toevallige of conjuncturele verschijnselen in tot uitdrukking komen, en of zij in het algemeen significant lijken.

    18 Bij een situatie van schijnbare discriminatie dient de werkgever aan te tonen, dat er objectieve redenen zijn voor het vastgestelde verschil in beloning. De werknemers zou immers het middel om de eerbiediging van het beginsel van gelijke beloning voor de nationale rechter af te dwingen, worden ontnomen indien het aandragen van gegevens die op het bestaan van discriminatie kunnen wijzen, voor de werkgever niet de verplichting meebracht te bewijzen, dat het verschil in beloning in werkelijkheid niet discriminerend is (zie, naar analogie, arrest Danfoss, reeds aangehaald, r.o. 13).

    19 In deze omstandigheden moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat wanneer significante statistische gegevens een aanmerkelijk verschil in beloning laten zien tussen twee gelijkwaardige functies, waarvan de ene nagenoeg uitsluitend door vrouwen en de andere hoofdzakelijk door mannen wordt vervuld, de werkgever ingevolge artikel 119 van het Verdrag dient aan te tonen, dat dat verschil gebaseerd is op factoren die objectief gerechtvaardigd zijn en niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

    De tweede vraag

    20 Met zijn tweede vraag wenst de Court of Appeal te vernemen, of de werkgever ter rechtvaardiging van een dergelijk verschil in beloning kan aanvoeren, dat de respectieve beloningen voor de betrokken functies zijn vastgesteld bij wege van collectieve onderhandelingen die, ofschoon door dezelfde partijen gevoerd, losstaan van elkaar en die, afzonderlijk beschouwd, op zich geen discriminerend effect hebben.

    21 Zoals duidelijk blijkt uit artikel 4 van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB 1975, L 45, blz. 19), moeten collectieve arbeidsovereenkomsten, juist zoals wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, het in artikel 119 van het Verdrag neergelegde beginsel in acht nemen.

    22 Het feit dat de vaststelling van de betrokken beloningen het resultaat is van collectieve onderhandelingen die voor elk van de betrokken beroepsgroepen afzonderlijk zijn gevoerd en die binnen elk van deze twee groepen geen discriminerend effect hebben gehad, belet niet, dat een schijnbare discriminatie moet worden vastgesteld wanneer die onderhandelingen geleid hebben tot resultaten die een verschil in behandeling tussen twee onder dezelfde werkgever en dezelfde vakbond vallende groepen laten zien. Zo de werkgever zich ter rechtvaardiging van het verschil in beloning kon beroepen op het feit, dat er in het kader van elk van die onderhandelingen afzonderlijk geen sprake van discriminatie is geweest, zou hij, zoals de Duitse regering opmerkt, het beginsel van gelijke beloning gemakkelijk door middel van afzonderlijke onderhandelingen kunnen omzeilen.

    23 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de omstandigheid dat de respectieve beloningen voor twee gelijkwaardige functies, waarvan de ene nagenoeg uitsluitend door vrouwen en de andere hoofdzakelijk door mannen wordt vervuld, zijn vastgesteld bij wege van collectieve onderhandelingen die, ofschoon door dezelfde partijen gevoerd, losstaan van elkaar en die, afzonderlijk beschouwd, op zich geen discriminerend effect hebben, niet volstaat om het verschil in beloning tussen die twee functies objectief te rechtvaardigen.

    De derde vraag

    24 Met de derde vraag wenst de Court of Appeal te vernemen, in welke mate - geheel, gedeeltelijk of in het geheel niet - het feit dat een deel van het verschil in beloning wordt verklaard door het tekort aan gegadigden voor een functie en door de noodzaak om door hogere lonen gegadigden aan te trekken, dat verschil in beloning objectief kan rechtvaardigen.

    25 Volgens vaste rechtspraak van het Hof staat het aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen, om uit te maken of, en zo ja in welke mate, de redenen die door een werkgever worden aangevoerd ter verklaring van een salarisbeleid dat ongeacht het geslacht van een werknemer van toepassing is, maar in feite meer vrouwen dan mannen treft, als objectief gerechtvaardigde economische redenen kunnen worden beschouwd (arresten Bilka, reeds aangehaald, r.o. 36, en Nimz, reeds aangehaald, r.o. 14). Onder deze redenen kunnen, indien men ze in verband brengt met de behoeften en de doelen van de onderneming, verschillende criteria voorkomen, zoals flexibiliteit of het vermogen zich aan te passen aan werktijden en arbeidsplaatsen, de beroepsopleiding of ook de anciënniteit van de werknemer (arrest Danfoss, reeds aangehaald, r.o. 22-24).

    26 De situatie op de arbeidsmarkt, die een werkgever ertoe kan brengen de beloning voor een bepaald werk te verhogen om gegadigden aan te trekken, kan één van de objectief gerechtvaardigde economische redenen in de zin van de aangehaalde rechtspraak zijn. De bepaling van de exacte draagwijdte van deze factor in de omstandigheden van elk geval maakt een beoordeling van de feiten noodzakelijk en behoort derhalve tot de bevoegdheid van de nationale rechter.

    27 Indien, zoals uit de gestelde vraag lijkt te volgen, de nationale rechter precies heeft weten te bepalen welk deel van de loonsverhoging valt toe te rekenen aan de marktsituatie, moet hij noodzakelijkerwijze aanvaarden, dat het verschil in beloning voor dat deel objectief gerechtvaardigd is. De nationale autoriteiten zijn bij hun toepassing van het gemeenschapsrecht immers gebonden aan het evenredigheidsbeginsel.

    28 In het andere geval dient de nationale rechter te beoordelen, of de factor marktsituatie bij de vaststelling van de hoogte van de beloning voldoende gewicht in de schaal heeft gelegd om het gehele verschil of een gedeelte ervan objectief te rechtvaardigen.

    29 Op de derde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat het aan de nationale rechter is om uit te maken, zo nodig met toepassing van het evenredigheidsbeginsel, of en zo ja in welke mate, het tekort aan gegadigden voor een functie en de noodzaak om die functie door een hogere beloning aantrekkelijker te maken, een objectief gerechtvaardigde economische reden voor het verschil in beloning tussen de betrokken functies oplevert.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    30 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door de Court of Appeal of England and Wales bij beschikking van 30 oktober 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) Wanneer significante statistische gegevens een aanmerkelijk verschil in beloning laten zien tussen twee gelijkwaardige functies waarvan de ene nagenoeg uitsluitend door vrouwen en de andere hoofdzakelijk door mannen wordt vervuld, dient de werkgever ingevolge artikel 119 van het Verdrag aan te tonen, dat dat verschil gebaseerd is op factoren die objectief gerechtvaardigd zijn en niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

    2) De omstandigheid dat de respectieve beloningen voor twee gelijkwaardige functies, waarvan de ene nagenoeg uitsluitend door vrouwen en de andere hoofdzakelijk door mannen wordt vervuld, zijn vastgesteld bij wege van collectieve onderhandelingen die, ofschoon door dezelfde partijen gevoerd, losstaan van elkaar en die, afzonderlijk beschouwd, op zich geen discriminerend effect hebben, volstaat niet om het verschil in beloning tussen die twee functies objectief te rechtvaardigen.

    3) Het is aan de nationale rechter om uit te maken, zo nodig met toepassing van het evenredigheidsbeginsel, of en zo ja in welke mate, het tekort aan gegadigden voor een functie en de noodzaak om die functie door een hogere beloning aantrekkelijker te maken, een objectief gerechtvaardigde economische reden voor het verschil in beloning tussen de betrokken functies oplevert.

    Top