This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61992CJ0045
Judgment of the Court (Third Chamber) of 9 December 1993. # Vito Canio Lepore and Nicolantonio Scamuffa v Office national des pensions. # References for a preliminary ruling: Tribunal du travail de Bruxelles - Belgium. # Social security - Calculation of old-age pension. # Joined cases C-45/92 and C-46/92.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 december 1993.
Vito Canio Lepore en Nicolantonio Scamuffa tegen Office national des pensions.
Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Tribunal du travail de Bruxelles - België.
Sociale zekerheid - Berekening van ouderdomspensioen.
Gevoegde zaken C-45/92 en C-46/92.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 december 1993.
Vito Canio Lepore en Nicolantonio Scamuffa tegen Office national des pensions.
Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Tribunal du travail de Bruxelles - België.
Sociale zekerheid - Berekening van ouderdomspensioen.
Gevoegde zaken C-45/92 en C-46/92.
Jurisprudentie 1993 I-06497
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:921
** AFFAIRE 46/1992 **
*A9* Tribunal du travail de Bruxelles, 11e chambre, jugement du 10/02/1992 (66.968/90)
*P1* Tribunal du travail de Bruxelles, 11e chambre, jugement du 08/09/1994 (66968/90)
*A9* Tribunal du travail de Bruxelles, 11e chambre, jugement du 10/02/1992 (58.318/90)
*P1* Tribunal du travail de Bruxelles, 11e chambre, jugement du 08/09/1994 (58318/90)
ARREST VAN HET HOF (DERDE KAMER) VAN 9 DECEMBER 1993. - VITO CANIO LEPORE EN NICOLANTONIO SCAMUFFA TEGEN OFFICE NATIONAL DES PENSIONS. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DU TRAVAIL DE BRUXELLES - BELGIE. - SOCIALE ZEKERHEID - BEREKENING VAN OUDERDOMSPENSIOEN. - GEVOEGDE ZAKEN C-45/92 EN C-46/92.
Jurisprudentie 1993 bladzijde I-06497
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gelijke behandeling - Nationale bepaling die gelijkstelling van tijdvakken van invaliditeit met tijdvakken van tewerkstelling voor berekening van ouderdomspensioen beperkt tot diegenen die ten tijde van werkonderbreking hoedanigheid van werknemer bezaten - Toepassingsmodaliteiten waardoor werknemers die in verschillende Lid-Staten hebben gewerkt, worden benadeeld - Ontoelaatbaarheid
(EEG-Verdrag, art. 48-51)
2 Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Ouderdoms- en overlijdensverzekering - Berekening van uitkeringen bij samenval van tijdvakken - Invaliditeitspensioen omgezet in ouderdomspensioen - Toepassing van artikel 15, lid 1, sub c en d, van verordening nr. 574/72 - Verplichtingen van nationale rechter
(Verordeningen van de Raad nr. 1408/71, art. 46, lid 1, tweede alinea, en nr. 574/72, art. 15, lid 1, sub c en d)
3 Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Ouderdoms- en overlijdensverzekering - Berekening van uitkeringen - Invaliditeitspensioen omgezet in ouderdomspensioen - Toepassing van dezelfde verhouding als voor berekening van invaliditeitspensioen is gehanteerd, op fictief dagloon dat is vastgesteld voor met tijdvakken van tewerkstelling gelijkgestelde tijdvakken - Toelaatbaarheid
4 De artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag verzetten zich ertegen, dat de migrerende werknemers ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid verliezen die hun door de wettelijke regeling van een Lid-Staat worden gewaarborgd; een dergelijk gevolg zou een werknemer in de Gemeenschap er immers van kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren.
De vereisten van het vrije verkeer staan derhalve eraan in de weg, dat een migrerend werknemer zich voor de berekening van zijn ouderdomspensioen niet op de door de nationale wettelijke regeling voorziene gelijkstelling van tijdvakken van invaliditeit met tijdvakken van arbeid kan beroepen op de enkele grond, dat hij bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet in de betrokken Lid-Staat, maar in een andere Lid-Staat arbeid in loondienst verrichtte.
Het perspectief voor een werknemer, in een Lid-Staat het recht op gelijkstelling van tijdvakken van invaliditeit met tijdvakken van verzekering te verliezen wanneer hij in een andere Lid-Staat gaat werken, kan deze werknemer immers onder bepaalde omstandigheden ervan weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen.
5 Op de berekening van het bedrag van een ouderdomsuitkering overeenkomstig artikel 46, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1408/71 moet artikel 15, lid 1, sub c en d, van verordening nr. 574/72, betreffende de voorwaarden voor inaanmerkingneming van gelijkgestelde tijdvakken, worden toegepast, in het bijzonder bij samenvallende tijdvakken. De nationale rechter dient hierbij na te gaan, hoe tijdvakken van uitkering van een invaliditeitspensioen overeenkomstig de wetgeving van een andere Lid-Staat volgens die wetgeving worden gekwalificeerd.
6 Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, dat zich beperkt tot de coördinatie van de wettelijke sociale-zekerheidsregelingen, verzet er zich niets tegen, dat de wettelijke regeling van een Lid-Staat die voor de berekening van een ouderdomspensioen uitgaat van een fictief dagloon voor de met de tijdvakken van tewerkstelling gelijkgestelde tijdvakken, op dit fictieve dagloon dezelfde verhouding toepast als voor de berekening van het voordien uitgekeerde invaliditeitspensioen is gehanteerd.
In de gevoegde zaken C-45/92 en C-46/92,
betreffende twee verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Brussel, in de aldaar aanhangige gedingen tussen
V. Canio Lepore
en
Rijksdienst voor werknemerspensioenen (RWP),
en tussen
N. Scamuffa
en
Rijksdienst voor werknemerspensioenen (RWP),
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 43 en 45 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van artikel 15 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals gewijzigd en gecodificeerd bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Derde kamer),
samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,
advocaat-generaal: C. Gulmann
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- verzoeker in het hoofdgeding in zaak C-45/92, vertegenwoordigd door D. Rossini, vakbondsafgevaardigde,
- verzoeker in het hoofdgeding in zaak C-46/92, vertegenwoordigd door F. Agostini, advocaat te Rome,
- verweerder in beide hoofdgedingen, vertegenwoordigd door R. Masyn, administrateur-generaal van de Rijksdienst voor werknemerspensioenen,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door T. Margellos, nationaal ambtenaar ter beschikking gesteld van de juridische dienst van de Commissie,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoeker in zaak C-46/92 en van de Commissie ter terechtzitting van 12 november 1992,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 1993,
het navolgende
Arrest
1 Bij twee vonnissen van 10 februari 1992, ingekomen bij het Hof op 17 februari daaraanvolgend, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 43 en 45 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van artikel 15 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals gewijzigd en gecodificeerd bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6).
2 Deze vragen zijn gerezen in twee gedingen tussen Lepore respectievelijk Scamuffa en de Belgische Rijksdienst voor werknemerspensioenen (hierna: "RWP") over de berekening van hun ouderdomspensioen.
3 Lepore en Scamuffa, beide van Italiaanse nationaliteit, hebben respectievelijk van 1951 tot en met 1954 en van 1951 tot en met 1959 in België gewerkt.
4 Lepore, die bovendien in Italië, Duitsland en Luxemburg heeft gewerkt, is arbeidsongeschikt geworden wegens invaliditeit in 1986, toen hij werknemer was in Luxemburg. Sindsdien ontvangt hij Luxemburgse en Duitse invaliditeitsuitkeringen die in ouderdomsuitkeringen zijn omgezet. Bovendien geniet hij sinds 1 februari 1985 een Italiaans ouderdomspensioen en sinds juni 1987 een geproratiseerd Belgisch invaliditeitspensioen, dat in 1990 in een ouderdomspensioen is omgezet.
5 Scamuffa is in 1978 invalide geworden, toen hij arbeid in loondienst verrichtte in Italië. Sindsdien geniet hij Italiaanse invaliditeitsuitkeringen; sinds 1980 ontvangt hij bovendien een geproratiseerd Belgisch invaliditeitspensioen, dat in 1990 in een ouderdomspensioen is omgezet.
6 Volgens artikel 34, § 2, van het Belgisch koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers (Belgisch Staatsblad van 16 januari 1968) worden voor de verkrijging van een pensioenrecht tijdvakken van arbeidsongeschiktheid slechts met tijdvakken van tewerkstelling gelijkgesteld, wanneer de betrokkene onder meer is onderworpen aan de besluitwet van 28 december 1944, dat wil zeggen aan de Belgische sociale zekerheidsregeling voor werknemers, of, indien dat niet het geval is, wanneer hij aantoont dat hij de hoedanigheid van werknemer bezat op het ogenblik van de werkonderbreking.
7 Bij de berekening van de ouderdomspensioenen van Lepore en Scamuffa heeft de RWP geweigerd, de tijdvakken waarin de betrokkenen invaliditeitsuitkeringen van de RWP genoten, gelijk te stellen aan tijdvakken van arbeid, met name omdat zij op het ogenblik van de werkonderbreking niet de hoedanigheid van werknemer in België bezaten.
8 Tegen deze weigering van de RWP hebben Lepore en Scamuffa beroep ingesteld bij de Arbeidsrechtbank te Brussel, die heeft besloten de behandeling van de zaken te schorsen en het Hof de volgende - gelijkluidende - prejudiciële vragen voor te leggen:
"1. Wanneer een werknemer die in verscheidene Lid-Staten van de Europese Gemeenschap heeft gewerkt, volgens de wetgeving van zijn woonstaat recht heeft op invaliditeitsuitkeringen waarvan het bedrag afhangt van de duur van de tijdvakken van verzekering en waarvan dus een gedeelte overeenkomstig de artikelen 40 en 45 van verordening (EEG) nr. 1408/71 door het bevoegde orgaan van een andere Lid-Staat wordt betaald naar evenredigheid van de duur van het tijdvak van verzekering in die staat, en wanneer die werknemer bij het bereiken van de normale pensioenleeftijd volgens de wetgeving van die Lid-Staat, aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen ten laste van het bevoegde orgaan van die staat, terwijl zijn invaliditeitsuitkering niet wordt omgezet in een ouderdomsuitkering volgens de wetgeving van zijn woonstaat, moeten dan voor de vaststelling van het ouderdomspensioen ten laste van het bevoegde orgaan van de andere Lid-Staat - waarvan de wetgeving onder bepaalde voorwaarden perioden van ontvangst van een invaliditeitsuitkering gelijkstelt met perioden van tewerkstelling en dus met tijdvakken van verzekering voor het pensioen - de artikelen 43, lid 1, en 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd, dat het door omzetting van een invaliditeitsuitkering verkregen ouderdomspensioen de door eerstgenoemde uitkering gedekte periode moet omvatten, met behoud van het bij de vaststelling van de invaliditeitsuitkering toegepaste beginsel van samentelling, en wel omdat de aanvrager van het ouderdomspensioen op het moment van de werkonderbreking wegens invaliditeit weliswaar in de Lid-Staat van het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, niet meer de hoedanigheid van werknemer bezat en aldaar niet meer onderworpen was aan de sociale-zekerheidsregeling voor werknemers, doch op dat tijdstip in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap nog steeds de hoedanigheid van werknemer bezat?
2. Indien artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 op de beschreven situatie van toepassing is, moet men dan aannemen dat er in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72 sprake is van: niet-overlapping van tijdvakken van verzekering (artikel 15, lid 1, sub a, eerste zin); afzonderlijke samentelling (artikel 15, lid 1, sub a, tweede zin), los van de andere bepalingen van hetzelfde artikel 15, lid 1; samenval van een ander dan een gelijkgesteld tijdvak van verzekering met een gelijkgesteld tijdvak (artikel 15, lid 1, sub c); samenval van twee gelijkgestelde tijdvakken (artikel 15, lid 1, sub d); of is artikel 15 op een dergelijke situatie niet van toepassing?
3. Indien artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 op de beschreven situatie van toepassing is, en zowel krachtens het toepasselijke gemeenschapsrecht als krachtens de wetgeving die het ter zake van ouderdomspensioenen bevoegde orgaan moet toepassen, naar evenredigheid rekening moet worden gehouden met de door de invaliditeitsuitkering gedekte periode, en indien voormelde wetgeving bovendien bepaalt, dat voor gelijkgestelde perioden rekening wordt gehouden met een fictief dagloon (zie artikel 24 bis van het koninklijk besluit van 21 december 1967), moet dit loon dan in aanmerking worden genomen met toepassing van dezelfde verhouding als op basis waarvan de invaliditeitsuitkering zelf is toegekend?"
9 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten en de juridische context van de hoofdgedingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van de dossiers worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
10 Met de eerste prejudiciële vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet, dat een migrerende werknemer zich voor de berekening van zijn ouderdomspensioen niet op de door de nationale wettelijke regeling voorziene gelijkstelling van tijdvakken van invaliditeit met tijdvakken van tewerkstelling kan beroepen op de enkele grond, dat hij bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet in de betrokken Lid-Staat, maar in een andere Lid-Staat werknemer was.
11 Volgens artikel 45, lid 1, moet het orgaan van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen van het recht op ouderdomsuitkeringen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering rekening houden met de krachtens de wettelijke regeling van elke andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld.
12 De nationale rechter vraagt zich af, of het mogelijk is uit deze bepaling een beginsel af te leiden, volgens hetwelk voor de berekening van de ouderdomsuitkeringen tijdvakken van invaliditeit moeten worden gelijkgesteld met tijdvakken van verzekering, wanneer de door de nationale wettelijke regeling hiertoe vastgestelde voorwaarden niet zijn vervuld omdat de betrokkene invalide is geworden toen hij in een andere Lid-Staat werkte.
13 Dienaangaande behoeft slechts te worden opgemerkt, dat deze bepaling alleen in samentelling van tijdvakken van verzekering voorziet voor het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op ouderdomsuitkeringen, terwijl in de hoofdgedingen de vaststelling van het bedrag van deze uitkeringen in geschil is.
14 De nationale rechter vraagt zich tevens af, of een dergelijk beginsel niet uit artikel 43, lid 1, van verordening nr. 1408/71 kan worden afgeleid.
15 Hierin wordt bepaald:
"De invaliditeitsuitkeringen worden eventueel in ouderdomsuitkeringen omgezet op de voorwaarden gesteld door de wettelijke regeling of de wettelijke regelingen krachtens welke zij zijn toegekend, en overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 3."
16 Bijgevolg zijn de regels van hoofdstuk 3 van toepassing op de vaststelling van een ouderdomsuitkering die voortvloeit uit de omzetting van een invaliditeitsuitkering.
17 Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd, dat de berekening van het bedrag van de uitkeringen krachtens artikel 46 van verordening nr. 1408/71 in verscheidene etappes dient te geschieden: het bevoegde orgaan moet eerst overeenkomstig lid 1, eerste alinea, het zogenoemde "autonome" uitkeringsbedrag berekenen, en vervolgens krachtens de tweede alinea van dit lid het zogenoemde "geproratiseerde" bedrag van de uitkering overeenkomstig de in lid 2, sub a en b, van hetzelfde artikel vastgestelde regels. Het hoogste bedrag wordt aangehouden (zie in deze zin het arrest van 11 juni 1992, gevoegde zaken C-90/91 en C-91/91, Di Crescenzo en Casagrande, Jurispr. 1992, blz. I-3851, r.o. 19).
18 Artikel 46, lid 1, luidt:
"Het bevoegde orgaan van elk der Lid-Staten aan de wettelijke regeling waarvan de werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest, bepaalt, indien is voldaan aan de door deze wettelijke regeling gestelde voorwaarden voor het recht op uitkering zonder dat daarbij artikel 45 en/of artikel 40, lid 3, behoeft te worden toegepast, volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, het uitkeringsbedrag in overeenstemming met de totale duur van de tijdvakken van verzekering of van wonen welke krachtens deze wettelijke regeling in aanmerking moeten worden genomen."
19 De term "tijdvak van verzekering" wordt in artikel 1, sub r, van dezelfde verordening omschreven. Er is onder te verstaan "de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van arbeid of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij als zodanig door deze wetgeving zijn erkend".
20 Dienovereenkomstig moeten voor de berekening van de autonome uitkering de uitsluitend volgens de nationale wetgeving bepaalde tijdvakken van verzekering en met name de door deze wetgeving met tijdvakken van verzekering gelijkgestelde tijdvakken in aanmerking worden genomen, echter onder het voorbehoud van de inachtneming van de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag (zie in deze zin het arrest van 15 oktober 1991, zaak C-302/90, Faux, Jurispr. 1991, blz. I-4875, r.o. 25-28).
21 Volgens de rechtspraak van het Hof (zie met name het arrest van 4 oktober 1991, zaak C-349/87, Paraschi, Jurispr. 1991, blz. I-4501, r.o. 22) verzetten de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag zich echter ertegen, dat de migrerende werknemers ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid verliezen die hun door de wettelijke regeling van een Lid-Staat worden gewaarborgd; een dergelijk gevolg zou een werknemer in de Gemeenschap er immers van kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren.
22 Zoals de advocaat-generaal in punt 17 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou dit bij de betrokken wetgeving het geval zijn. Het perspectief voor een werknemer, in een Lid-Staat het recht op gelijkstelling van tijdvakken van invaliditeit met tijdvakken van verzekering te verliezen wanneer hij in een andere Lid-Staat gaat werken, kan deze werknemer immers onder bepaalde omstandigheden ervan weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen.
23 De vereisten van het vrije verkeer brengen derhalve mee, dat voor de berekening van de autonome uitkering de betrokken tijdvakken van invaliditeit worden gelijkgesteld met tijdvakken van verzekering. Hetzelfde geldt voor de berekening van de geproratiseerde uitkering overeenkomstig artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71.
24 Mitsdien moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet, dat een migrerend werknemer zich voor de berekening van zijn ouderdomspensioen niet op de door de nationale wettelijke regeling voorziene gelijkstelling van tijdvakken van invaliditeit met tijdvakken van arbeid kan beroepen op de enkele grond, dat hij bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet in de betrokken Lid-Staat, maar in een andere Lid-Staat werknemer was.
De tweede vraag
25 Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of, ingeval de tijdvakken van invaliditeit moeten worden gelijkgesteld met tijdvakken van verzekering, artikel 15, lid 1, sub a, c en d, van verordening nr. 574/72 van toepassing is, en zo ja, hoe deze bepalingen dienen te worden uitgelegd.
26 Uit de artikelen 43, lid 1, en 46, lid 2, sub d, van verordening nr. 1408/71 in onderling verband beschouwd volgt, dat verordening nr. 574/72 van toepassing is op de berekening van de ouderdomsuitkering die resulteert uit de omzetting van een invaliditeitspensioen.
27 Ingevolge artikel 46, lid 1, van verordening nr. 574/72 zijn op de berekening van het theoretische bedrag en het werkelijke bedrag van de uitkering overeenkomstig het bepaalde in artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71 de in artikel 15, lid 1, sub b, c en d, van verordening nr. 574/72 voorziene regels van toepassing.
28 Dit artikel 15 bevat regels voor de samentelling van tijdvakken, die ten dele van belang kunnen zijn voor de onderhavige gevallen. Het betreft de bepalingen van lid 1, sub c en d, die de nationale rechterlijke instantie heeft genoemd.
29 Deze bepalingen luiden als volgt:
"c) wanneer een krachtens de wetgeving van een Lid-Staat vervuld tijdvak van verzekering of wonen dat geen gelijkgesteld tijdvak is, samenvalt met een krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat gelijkgesteld tijdvak, wordt alleen het niet-gelijkgestelde tijdvak in aanmerking genomen;
d) elk krachtens de wetgevingen van twee of meer Lid-Staten gelijkgesteld tijdvak wordt slechts in aanmerking genomen door het orgaan van de Lid-Staat krachtens de wetgeving waarvan de verzekerde laatstelijk voor het genoemde tijdvak verplicht verzekerd is geweest; indien de verzekerde vóór genoemd tijdvak niet verplicht verzekerd is geweest krachtens de wetgeving van een Lid-Staat, wordt dit tijdvak in aanmerking genomen door het orgaan van de Lid-Staat aan de wetgeving waarvan hij na bedoeld tijdvak voor de eerste maal verplicht onderworpen is geweest."
30 Bij de toepassing van deze bepalingen moet de nationale rechter nagaan, of de tijdvakken van uitkering van de invaliditeitspensioenen in Luxemburg en Italië volgens de wetgeving van deze landen als tijdvakken van verzekering of daarmee gelijkgestelde tijdvakken zijn te beschouwen.
31 Met betrekking tot het eveneens door de nationale rechter genoemde artikel 15, lid 1, sub a, dient te worden opgemerkt, dat de uitsluiting van de overlapping van de daar genoemde tijdvakken van verzekering niet de gelijkgestelde tijdvakken betreft die het onderwerp vormen van de specifieke regels vermeld in rechtsoverweging 29 van dit arrest.
32 Bijgevolg dient aan de nationale rechter te worden geantwoord, dat artikel 15, lid 1, sub c en d, van verordening nr. 574/72 van toepassing is op de berekening van het bedrag van een ouderdomsuitkering overeenkomstig artikel 46, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1408/71. Daarbij dient de nationale rechter na te gaan, of de tijdvakken van uitkering van een invaliditeitspensioen in andere Lid-Staten volgens de wetgeving van die staten als tijdvakken van verzekering of daarmee gelijkgestelde tijdvakken zijn te beschouwen.
De derde vraag
33 Met zijn derde vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat de wettelijke regeling van een Lid-Staat die voor de berekening van een ouderdomspensioen uitgaat van een fictief dagloon voor de met de tijdvakken van tewerkstelling gelijkgestelde tijdvakken, op dit fictieve dagloon dezelfde verhouding toepast als voor de berekening van het voordien uitgekeerde invaliditeitspensioen is gehanteerd.
34 Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, valt deze vraag, die betrekking heeft op een materiële handeling, namelijk die van de berekening van een ouderdomspensioen krachtens de nationale wetgeving, onder de bevoegdheid van de nationale autoriteiten. In de huidige stand van het gemeenschapsrecht, dat zich beperkt tot coördinatie van de sociale-zekerheidsregelingen, is er geen beginsel of voorschrift van gemeenschapsrecht dat een Lid-Staat een bijzondere regel oplegt op grond waarvan op het in de nationale regeling voorziene fictieve dagloon dezelfde beginselen voor de proratisatie van toepassing zouden zijn als op het voordien uitgekeerde invaliditeitspensioen zijn toegepast.
35 Derhalve dient aan de nationale rechterlijke instantie te worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg staat, dat de wettelijke regeling van een Lid-Staat die voor de berekening van een ouderdomspensioen uitgaat van een fictief dagloon voor de met de tijdvakken van tewerkstelling gelijkgestelde tijdvakken, op dit fictieve dagloon dezelfde verhouding toepast als voor de berekening van het voordien uitgekeerde invaliditeitspensioen is gehanteerd.
Kosten
36 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Brussel bij twee vonnissen van 10 februari 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1. Het gemeenschapsrecht verzet zich ertegen, dat een migrerend werknemer zich voor de berekening van zijn ouderdomspensioen niet op de door de nationale wettelijke regeling voorziene gelijkstelling van tijdvakken van invaliditeit met tijdvakken van arbeid kan beroepen op de enkele grond, dat hij bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet in de betrokken Lid-Staat, maar in een andere Lid-Staat werknemer was.
2. Artikel 15, lid 1, sub c en d, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 is van toepassing op de berekening van het bedrag van een ouderdomsuitkering overeenkomstig artikel 46, lid 1, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Daarbij dient de nationale rechter na te gaan, of de tijdvakken van uitkering van een invaliditeitspensioen in andere Lid-Staten volgens de wetgeving van die staten als tijdvakken van verzekering of daarmee gelijkgestelde tijdvakken zijn te beschouwen.
3. Het gemeenschapsrecht staat niet eraan in de weg, dat de wettelijke regeling van een Lid-Staat die voor de berekening van een ouderdomspensioen uitgaat van een fictief dagloon voor de met de tijdvakken van tewerkstelling gelijkgestelde tijdvakken, op dit fictieve dagloon dezelfde verhouding toepast als voor de berekening van het voordien uitgekeerde invaliditeitspensioen is gehanteerd.