Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CC0388

    Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 16 maart 1994.
    Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie.
    Toelating van vervoersondernemers tot binnenlands personenvervoer over de weg in Lid-Staat waar zij gevestigd zijn - Nieuwe raadpleging van Europees Parlement.
    Zaak C-388/92.

    Jurisprudentie 1994 I-02067

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:104

    61992C0388

    Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 16 maart 1994. - EUROPEES PARLEMENT TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. - TOELATING VAN VERVOERSONDERNEMERS TOT BINNENLANDS PERSONENVERVOER OVER DE WEG IN LID-STAAT WAAR ZIJ NIET GEVESTIGD ZIJN - NIEUWE RAADPLEGING VAN EUROPEES PARLEMENT. - ZAAK C-388/92.

    Jurisprudentie 1994 bladzijde I-02067


    Conclusie van de advocaat generaal


    ++++

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    1. In het onderhavige beroep tot nietigverklaring verwijt het Europees Parlement (hierna: "het Parlement") de Raad, dat het door de Raad in de procedure van artikel 75, lid 1, EEG-Verdrag(1) niet opnieuw is geraadpleegd.

    2. Ik herinner aan de feiten.

    3. Op 4 maart 1987 diende de Commissie bij de Raad een voorstel in voor een verordening tot vaststelling van de voorwaarden waaronder in een Lid-Staat niet woonachtige vervoersondernemers aldaar tot binnenlands personenvervoer over de weg worden toegelaten.(2)

    4. Gelet op het arrest van 22 mei 1985 ("gemeenschappelijk vervoerbeleid")(3), past dit uit zes artikelen bestaande voorstel op dit gebied het beginsel van gelijke behandeling toe en bepaalt het, dat in een Lid-Staat niet woonachtige vervoerders "voor het verrichten van binnenlandse vervoer onder dezelfde voorwaarden moeten worden toegelaten als die waaraan de betrokken Lid-Staat zijn eigen vervoerders onderwerpt".(4)

    5. Het voorstel heeft betrekking op "alle ondernemers in het beroepspersonenvervoer over de weg"(5), mits zij de nationaliteit van een Lid-Staat bezitten en de vervoersonderneming daadwerkelijk door gemeenschapsonderdanen wordt beheerd.(6)

    6. Nadat het op 17 maart 1987 was geraadpleegd, keurde het Parlement op 21 januari 1988 op verslag van de Vervoerscommissie vier amendementen goed betreffende i) de definitie van "niet geregeld vervoer" (artikel 1), ii) uitstel van de datum van inwerkingtreding van de verordening (artikel 2), iii) het opleggen van sancties wanneer de vervoerder overtredingen begaat (artikel 4), iv) de verplichting voor de Lid-Staten, de Commissie in kennis te stellen van de voor de tenuitvoerlegging van de verordening vastgestelde bepalingen (artikel 5).(7)

    7. Daar de Commissie bezwaar had tegen die amendementen, stelde het Parlement de stemming over de ontwerp-wetgevingsresolutie uit. Uiteindelijk keurde het Parlement tijdens de vergadering van 10 maart 1988, onder voorbehoud van drie compromisamendementen, het voorstel van de Commissie goed.(8) Terloops zij opgemerkt, dat het Parlement in zijn resolutie(9) de Raad verzocht, hem "opnieuw te raadplegen ingeval hij voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie".(10)

    8. Op 4 november 1988 werd bij de Raad een gewijzigd voorstel ingediend waarin twee amendementen van het Parlement waren overgenomen.(11) Artikel 1 bepaalde thans, dat de verordening van toepassing is op het binnenlandse vervoer van personen per touringcar en autobus die geschikt zijn voor het vervoer van meer dan negen personen. Tevens dienden de Lid-Staten de ter uitvoering van de verordening vastgestelde bepalingen aan de Commissie mee te delen. De Commissie nam het amendement om de inwerkingtreding van de verordening met een jaar uit te stellen, niet over.

    9. Op grond van dit voorstel aanvaardde de Raad op 23 juli 1992 verordening (EEG) nr. 2454/92 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot binnenlands personenvervoer over de weg in een Lid-Staat waar zij niet gevestigd zijn.(12) Het Parlement verklaart verder, dat het op 27 juli 1992 heeft verzocht om opnieuw te worden geraadpleegd.(13)

    10. Anders dan het oorspronkelijke voorstel van de Commissie voorziet de verordening uitdrukkelijk in een "geleidelijke tenuitvoerlegging"(14) van de vrije toegang.

    11. De verordening verschilt op zeven punten van het voorstel:

    ° met uitzondering van de "rondritten met gesloten deuren" waarvoor cabotage onmiddellijk wordt toegelaten, valt ongeregeld vervoer pas per 1 januari 1996 binnen het toepassingsgebied van de verordening (artikel 3, lid 1);

    ° geregeld vervoer wordt ° behoudens het vervoer van werknemers, scholieren en studenten in grensgebieden ° van het toepassingsgebied van de verordening uitgesloten (artikel 3, lid 2);

    ° op basis van een verslag dat de Commissie voor eind 1995 moet uitbrengen, kan de Raad het toepassingsgebied van de verordening uitbreiden tot andere diensten voor personenvervoer (artikel 12);

    ° de verwijzing naar nationale regelingen wordt beperkt tot een aantal uitdrukkelijk vermelde punten (artikel 4);

    ° de vervoersondernemer moet in het bezit zijn van een attest dat bevestigt dat hij overeenkomstig de communautaire wetgeving ter zake gemachtigd is het beroep van vervoerder van personen over de weg op het gebied van het internationaal vervoer uit te oefenen, en van controleformulieren (artikel 5 en bijlage I, artikel 6 en bijlage II);

    ° na raadpleging van een Raadgevend comité kan de Commissie vrijwaringsmaatregelen nemen (artikelen 8 en 9);

    ° de Lid-Staat van ontvangst mag sancties treffen tegen de niet aldaar gevestigde vervoersondernemer die inbreuken heeft gepleegd (artikel 10).

    12. Volgens het Parlement gaat het om wezenlijke verschillen die niet zonder nieuwe raadpleging van het Parlement mochten worden aangebracht. Dit verzuim tast de geldigheid van de verordening aan, die dan ook nietig moet worden verklaard.

    13. Alvorens de grond van de zaak te onderzoeken, zij opgemerkt, dat de Raad de ontvankelijkheid van het beroep niet betwist, zoals hij in zaak C-65/90(15) had gedaan. De bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van door het Parlement ingestelde beroepen tot nietigverklaring, die strekken tot eerbiediging van zijn prerogatieven, voor het eerst erkend in het arrest van 22 mei 1990 ("Tsjernobyl")(16) en bevestigd in het Verdrag betreffende de Europese Unie(17), wordt niet meer betwist.

    14. Het Hof is immers van mening, dat "tot de aan het Parlement verleende prerogatieven, in de door de Verdragen voorziene gevallen, onder meer zijn deelneming aan de wetgevingsprocedure behoort"(18) en dat "reguliere raadpleging van het Parlement (...) een middel (is) dat het Parlement in staat stelt daadwerkelijk aan de communautaire regelgeving deel te nemen".(19)

    15. Ik kom nu tot de grond van de zaak.

    16. Reeds in de "isoglucose"-arresten van 29 oktober 1980 beklemtoonde u het belang van de procedure tot raadpleging van het Parlement voor het institutioneel evenwicht van de Gemeenschap:

    "De raadpleging (...) is het middel dat het Parlement in staat stelt daadwerkelijk aan de communautaire regelgeving deel te nemen. De hierin besloten liggende bevoegdheid is een wezenlijk bestanddeel van het door het Verdrag gewilde institutionele evenwicht. Ofschoon in beperkte mate, spiegelt zich daarin, op communautair niveau, een democratisch grondbeginsel af, volgens hetwelk de volkeren door tussenkomst van een representatieve vergadering aan de machtsuitoefening deelnemen. Waar het Verdrag voor bepaalde gevallen een reguliere raadpleging van het Parlement verlangt, heeft men dan ook te maken met een wezenlijk vormvoorschrift, welks niet-naleving tot nietigheid van de betrokken handeling leidt."(20)

    17. Het Verdrag voorziet niet in de verplichting het Parlement opnieuw te raadplegen.(21) Toch bent u van oordeel, dat

    "het vereiste dat het Parlement in de door het Verdrag voorziene gevallen in de loop van de wetgevingsprocedure wordt geraadpleegd, (impliceert) dat steeds een nieuwe raadpleging moet volgen wanneer de uiteindelijk vastgestelde regeling, in haar geheel beschouwd, wezenlijk afwijkt van die waarover het Parlement reeds werd geraadpleegd, uitgezonderd de gevallen waarin de wijzigingen in hoofdzaak beantwoorden aan door het Parlement zelf te kennen gegeven verlangens".(22)

    18. Zoals het Parlement in repliek terecht opmerkt, volgt daaruit dat de noodzaak van een nieuwe raadpleging blijkt uit "objectieve criteria, namelijk de vergelijking van twee teksten".

    19. In deze zaak staat heel wat op het spel. Een extreme beperking van het vereiste van een tweede raadpleging zou erop neerkomen, dat het Parlement van de wetgevingsprocedure wordt uitgesloten wanneer de uiteindelijke tekst wezenlijk verschilt van die waarover het is geraadpleegd. Omgekeerd zou een veralgemening daarvan aanleiding geven tot een systematische tweede lezing en tot verwarring tussen raadplegings- en samenwerkingsprocedure.

    20. Het betoog van het Parlement heeft betrekking op twee punten:

    1) de nagenoeg totale uitsluiting van het geregeld vervoer uit het materiële toepassingsgebied van de verordening en het uitstel van de volledige liberalisatie van de cabotage in het ongeregeld vervoer tot 1 januari 1996 zijn wezenlijke wijzigingen;

    2) een reeks wijzigingen betreffende de procedure voor toelating tot de cabotage en de formaliteiten doet afbreuk aan de opzet van het voorstel.

    21. Ik zal deze punten één voor één onderzoeken.

    1 ° Zijn de bijna totale uitsluiting van het geregeld vervoer uit het toepassingsgebied van de verordening en het uitstel van de liberalisatie van het ongeregeld vervoer wezenlijke wijzigingen?

    22. Deze zaak lijkt opvallend veel op die waarin het reeds aangehaalde arrest van 16 juli 1992 is gewezen, waarbij verordening (EEG) nr. 4059/89 van de Raad van 21 december 1989 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder niet in een Lid-Staat woonachtige vervoersondernemers aldaar tot het binnenlands goederenvervoer over de weg worden toegelaten, nietig is verklaard.

    23. In die zaak bepaalde het oorspronkelijke voorstel, dat alle voor rekening van derden handelende ondernemers in het beroepsgoederenvervoer over de weg, die in een Lid-Staat zijn gevestigd en toelating hebben om dergelijk internationaal goederenvervoer te verrichten, in een andere Lid-Staat dan die waar zij zijn gevestigd, tot het binnenlands beroepsgoederenvervoer over de weg zouden worden toegelaten.

    24. Verordening nr. 4059/89 i) voorzag voor de cabotage in een communautair contingent van 15 000 vergunningen met een geldigheidsduur van twee maanden(23) en ii) was als overgangsmaatregel slechts van toepassing tot en met 31 december 1992, waarbij de Raad vóór 1 juli 1992 een nieuwe verordening moest vaststellen met de definitieve cabotageregeling.(24)

    25. In de onderhavige zaak stelde het oorspronkelijke voorstel het beginsel van een totale vrijheid van cabotage bij geregeld personenvervoer over de weg, evenals bij "pendelvervoer" en "ongeregeld vervoer".

    26. Wat het geregeld vervoer betreft, beperkt de bestreden verordening het toepassingsgebied van de cabotage tot bijzondere vormen van vervoer van werknemers, scholieren en studenten in grensgebieden. De cabotage kan slechts tot andere diensten voor geregeld personenvervoer worden uitgebreid bij een op voorstel van de Commissie vastgestelde nieuwe verordening van de Raad. Daartoe moet de Commissie de Raad vóór 31 december 1995 verslag uitbrengen.(25)

    27. Met uitzondering van een geval van weinig belang is cabotage in het geregeld vervoer tot aan de vaststelling van een nieuwe regeling dus van het toepassingsgebied van de verordening uitgesloten.

    28. Inzake niet geregeld vervoer voorzag het oorspronkelijke voorstel net als voor het geregeld vervoer op korte termijn in een onbeperkte toegang tot binnenlands pendelvervoer of ongeregeld vervoer. De vastgestelde verordening stelt de liberalisatie daarvan uit tot 1 januari 1996 en beperkt tot die datum de cabotage ter zake tot "rondritten met gesloten deuren".

    29. Op deze twee gebieden stelt de verordening in de plaats van de in het voorstel voorziene totale en snelle toelating tot de cabotage enerzijds een gedeeltelijke en anderzijds een geleidelijke verwezenlijking.

    30. Zoals ik in mijn conclusie in zaak C-65/90 al heb beklemtoond, kan een wezenlijk verschil tussen het oorspronkelijke voorstel en de definitieve verordening niet alleen ontstaan door materiële of methodieke wijzigingen, maar ook doordat in de definitieve tekst bepalingen zijn verdwenen.(26)

    31. De nagenoeg totale uitsluiting van het geregeld vervoer, dus de extreme inperking van het toepassingsgebied ratione materiae et loci van de regeling is mijns inziens een wijziging die de kern van de regeling raakt, en moet dus als wezenlijk worden aangemerkt.(27) De Raad heeft trouwens niet eens gepoogd aan te tonen, dat die nagenoeg totale uitsluiting geen wezenlijke wijziging vormt.(28)

    32. Wat het niet geregeld vervoer betreft, staat vast, dat de Raad de inwerkingtreding kon uitstellen zonder het Parlement opnieuw te raadplegen, daar het in zijn eerste amendement zelf een dergelijk uitstel had voorgesteld. Een termijn van drie jaar voor de verwezenlijking van een volledige liberalisatie van de cabotage in het niet geregeld vervoer lijkt niet wezenlijk verschillend van de voorgestane termijn. Zoals ik al zei, kon de Raad evenwel niet zonder nieuwe raadpleging van het Parlement het materiële toepassingsgebied van de toelating tot het cabotagevervoer beperken.

    33. Ik vat mijn vergelijking kort samen.

    34. Zowel voor personen- als voor goederenvervoer stelde het oorspronkelijke voorstel het beginsel van de onbeperkte cabotagevrijheid.

    35. Voor het goederenvervoer werd deze vrijheid beperkt door contingentering en tijdelijke toelating. In het arrest van 16 juli 1992 heeft het Hof die beperking als een wezenlijke wijziging aangemerkt.

    36. In het onderhavige geval wordt de toepassing ratione materiae et loci van het cabotagevervoer van personen sterk beperkt. Het Hof moet daaraan dus dezelfde conclusie verbinden.

    37. Stemden die wezenlijke wijzigingen ° zoals de Raad betoogt ° evenwel overeen met de wens van het Parlement, zodat een tweede raadpleging overbodig was?

    38. Onder voorbehoud van de vier vermelde amendementen heeft het Parlement uitdrukkelijk het oorspronkelijke voorstel van de Commissie goedgekeurd.(29)

    39. In die amendementen is van een beperking van de toepassing ratione materiae et loci van de cabotage evenwel geen spoor terug te vinden. Het Parlement had in zijn amendement betreffende artikel 1 van de verordening integendeel zorgvuldig de begrippen "geregeld vervoer" en "niet geregeld vervoer" overgenomen.

    40. Tot staving van de stelling, dat de vastgestelde verordening in de door het Parlement gewenste richting ging, baseert de Spaanse regering, interveniënte aan de zijde van de Raad, zich mijns inziens ten onrechte op het standpunt van verschillende commissies van het Parlement, die vóór de goedkeuring van de resolutie de aandacht van het Parlement hadden gevestigd op de noodzaak "de voorgestelde liberalisatiemaatregel af te zwakken".

    41. Deze standpunten binden immers in geen enkel opzicht het Parlement als zodanig. Zij vormen niet de uitdrukking van de "wens" van de instelling, die slechts kan blijken uit haar wetgevingsresolutie en de eventuele amendementen die zij voorstelt. Zo heeft het Hof in het arrest van 16 juli 1992 bij het onderzoek van de vraag, of de door de Raad aangebrachte wijzigingen in overeenstemming waren met de wens van het Parlement, enkel rekening gehouden met het advies en de amendementen van het Parlement.(30)

    42. In een poging om aan te tonen, dat de nagenoeg totale uitsluiting van het geregeld vervoer geen nieuwe raadpleging van het Parlement noodzakelijk maakte, stelt de Raad in de eerste plaats, dat deze wijziging beantwoordde aan de wens van het Parlement om de cabotage in het wegvervoer geleidelijk te realiseren, zoals die bleek uit de adviezen die het inzake de cabotage in het goederenvervoer over de weg heeft uitgebracht in de procedure voor de vaststelling van verordening nr. 4059/89(31) en van verordening (EEG) nr. 3118/93(32), die ervoor in de plaats is gekomen.(33) Zij zou dus beantwoorden aan een "door het Parlement zelf voorgestane beleidsdoelstelling".

    43. Kan de Raad echter, om in een bepaalde wetgevingsprocedure een nieuwe raadpleging te vermijden, rekening houden met een in het kader van de vaststelling van een andere regeling uitgebracht advies van het Parlement, onder voorwendsel dat het zijns inziens daarmee verwant is? Kan de Raad met andere woorden zelf beslissen, dat een onderwerp verband houdt met een ander, en dat het advies van het Parlement in het ene geval ook voor het andere geldt?

    44. Ik zie daarvoor twee hinderpalen: de eerste van institutionele, de tweede van materiële aard.

    45. De Raad kan namelijk niet, zonder afbreuk te doen aan het bindende karakter van de nieuwe raadpleging in geval van wezenlijke wijzigingen en dus aan het door de Verdragen gewilde institutionele evenwicht, ervan afzien het Parlement opnieuw te raadplegen wanneer het volgens hem reeds in een aanverwante wetgevingsprocedure advies heeft uitgebracht.

    46. Hij zou dan namelijk zelf bepalen, of er verwantschap is, en zich een beoordelingsbevoegdheid aanmatigen die uitsluitend aan het Parlement toekomt. Anders dan hij betoogt, mag de Raad het advies van het Parlement dus niet actualiseren.

    47. Een dergelijke handelwijze zou trouwens de deur wijd open zetten voor onvermijdelijke onregelmatigheden, wanneer de Raad het begrip "verwantschap" extensief zou uitleggen. Kan het advies van het Parlement in het kader van de vaststelling van een verordening inzake goederenvervoer ook gelden in het kader van de vaststelling van een verordening betreffende personenvervoer? Mag de Raad dat uitmaken?

    48. Meer principieel ten slotte, de procedures voor de vaststelling van gemeenschapsregelingen kunnen niet ter vrije beoordeling van de instellingen staan. Verwijzende naar het arrest van 23 februari 1988(34) herinnerde advocaat-generaal Jacobs eraan, dat

    "de regels betreffende de besluitvorming van de gemeenschapsinstellingen worden vastgesteld door het Verdrag en dat zij niet ter beschikking staan van de Lid-Staten of van de instellingen zelf".(35)

    49. Er is hier dan ook geen ruimte voor een "elementair beginsel van procedure-economie" op grond waarvan de Raad volgens de Spaanse regering in bepaalde gevallen het advies in aanmerking zou kunnen nemen, dat het Parlement in een daaraan verwante wetgevingsprocedure heeft uitgebracht.

    50. Er is evenwel een andere, materiële hinderpaal.

    51. De realisatie van de cabotage in het goederenvervoer over de weg staat stellig niet los van die betreffende het personenvervoer over de weg. Vastgesteld op grond van artikel 75, lid 1, sub b, EEG-Verdrag, voorzien de verordeningen voor beide gevallen in de toelating van vervoersondernemers tot nationaal vervoer in een Lid-Staat waar zij niet woonachtig zijn.

    52. Uit geen enkele door het Parlement in de procedure tot vaststelling van de verordeningen nrs. 4059/89 en 3118/93 betreffende cabotage in het goederenvervoer over de weg aangenomen tekst blijkt evenwel, dat het Parlement het vraagstuk van de cabotage als een geheel heeft benaderd, of dat de adviezen die het inzake het goederenvervoer heeft uitgebracht, ook voor het personenvervoer gelden.

    53. Het specifieke karakter en de autonomie van deze twee sectoren en de noodzaak van oplossingen die aan elk van beide problemen zijn aangepast, blijken duidelijk uit het feit, dat i) de Commissie voor de verschillende vormen van vervoer over de weg afzonderlijke voorstellen heeft ingediend, en dat ii) de uiteindelijke oplossingen, ook al hebben zij in beide gevallen tot gevolg dat de omvang van de cabotage wordt beperkt, uiteenlopen. In het ene geval is een communautair contingent ingevoerd, in het andere een beperking van het toepassingsgebied ratione materiae et loci van de verordening.

    54. Enkel wanneer het Parlement in de procedure tot vaststelling van de onderzochte verordening uitdrukkelijk naar een in een andere procedure uitgebracht advies had verwezen, had de Raad zich op dit laatste kunnen baseren. Nu dat niet is gebeurd, diende hij het Parlement in geval van een wezenlijke wijziging opnieuw te raadplegen.

    55. Het verweermiddel dat is ontleend aan de adviezen van het Parlement inzake goederenvervoer over de weg, is dus niet overtuigend.

    56. In de tweede plaats stelt de Raad, dat de volledige liberalisatie van de cabotage in het personenvervoer over de weg op een juridische hinderpaal is gestuit: de verwarring tussen vrijheid van vestiging en vrijheid van dienstverrichting. Hoe kan men ver van het grensgebied vervoerdiensten verrichten, als men niet tegelijk in de ontvangststaat gevestigd is?

    57. Aangenomen dat deze juridische vraag relevant is ° zij lijkt in de andere gevallen van liberalisatie van het vervoer niet aan de orde te zijn gesteld ° ben ik van mening, dat zij een nieuwe raadpleging van het Parlement juist noodzakelijk maakte.

    58. Dienaangaande stelt de Raad, dat het Parlement "niet onkundig was van de grote moeilijkheden, zowel op technisch als op politiek vlak, bij het opstellen van gemeenschappelijke regels" inzake cabotage. Het was zich "volstrekt bewust" van het feit, dat delicate vragen zouden rijzen, zoals de geleidelijke verwezenlijking van de cabotage.

    59. Paradoxaal genoeg leidt de Raad daaruit af, dat geen nieuwe raadpleging vereist was. Ik ben daarentegen van mening, dat juist op dergelijke gebieden, waarvan het belang, vooral economisch en politiek, aanzienlijk is, het Parlement in staat moet worden gesteld zijn adviserende bevoegdheid ten volle uit te oefenen.

    2 ° De andere wijzigingen

    60. Het Parlement vermeldt de volgende vijf wijzigingen betreffende de procedure en de formaliteiten:

    ° de beperking van de toepassing van nationale bepalingen tot sommige specifieke punten: tarieven en contractuele voorwaarden, afmetingen en gewichten van de voertuigen, veiligheidsvoorschriften, enzovoort (artikel 4);

    ° de verplichting om een attest te tonen (artikel 5);

    ° de verplichting om een controleformulier te tonen (artikel 6);

    ° de invoering van vrijwaringsmaatregelen en de oprichting van een Raadgevend comité (artikelen 8 en 9);

    ° de invoering van sancties bij inbreuken (artikel 10).

    61. Toen hij de rechtspraak van het Hof samenvatte, stelde advocaat-generaal Mancini in zijn conclusie in de zaak Roviello(36), dat het Parlement niet opnieuw behoeft te worden geraadpleegd, wanneer de wijzigingen "a) de wezenlijke punten van de betrokken bepaling onaangetast laten (...); b) louter technisch zijn, anders gezegd alleen een andere methode behelzen doch in geen geval een materiële wijziging (...); c) beantwoorden aan de wens van het Parlement".

    62. Het is niet nodig, een standpunt in te nemen over de vraag, of een reeks wijzigingen betreffende de procedure voor toelating tot de cabotage en betreffende de formaliteiten gelijkstaat met een wezenlijke wijziging. Ik beperk mij tot de volgende overwegingen.

    63. Inzake de sancties kan worden opgemerkt, dat het Parlement die had voorgesteld in zijn amendement op artikel 4 van het voorstel.

    64. Ook de beperking van de toepassing van nationale bepalingen tot sommige materies (artikel 4) beantwoordt aan een wens van het Parlement.

    65. De wijzigingen betreffende de attesten en de controle van de formaliteiten zijn louter technische maatregelen die het wezen van de regeling niet aantasten.

    66. De invoering van vrijwaringsmaatregelen en de oprichting van een Raadgevend comité wijzigen stellig noch de aard, noch de strekking van het liberalisatievoorstel. Zij vergemakkelijken integendeel de verwezenlijking ervan. Deze vraag vertoont evenwel een belangrijk institutioneel aspect; zoals ik in mijn conclusie in zaak C-65/90 al zei, is de toekenning van bevoegdheid inzake vrijwaringsmaatregelen aan de Commissie of de Raad "voor het institutionele evenwicht van de Gemeenschappen van belang".(37) Deze vraag kan het Parlement niet onverschillig laten, dat ook op dat punt opnieuw had moeten worden geraadpleegd.

    67. Het wordt tijd voor mijn conclusie.

    68. Ik meen, dat de aangegeven wezenlijke wijzigingen "het systeem van het ontwerp in zijn geheel"(38) hebben aangetast en een nieuwe raadpleging van het Parlement noodzakelijk maakten. Nu het Parlement niet opnieuw is geraadpleegd, zijn wezenlijke vormvoorschriften geschonden, zodat nietigverklaring van de verordening gerechtvaardigd is.

    69. Deze nietigverklaring betreft de tekst "in zijn geheel" en moet de hele verordening betreffen.(39)

    70. Ten slotte verzoek ik het Hof, krachtens artikel 174, tweede alinea, EG-Verdrag tot aan de vaststelling van een nieuwe verordening de gevolgen van de vernietigde regeling te handhaven. Zou de nietigverklaring alle gevolgen sorteren, dan zou zulks tot paradoxaal gevolg hebben, dat elke vorm van cabotage in het personenvervoer geheel onmogelijk wordt gemaakt, terwijl de litigieuze verordening juist tot doel had deze markt open te stellen.

    71. Ik geef het Hof dus in overweging:

    1) verordening (EEG) nr. 2454/92 van de Raad van 23 juli 1992 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot binnenlands personenvervoer over de weg in een Lid-Staat waar zij niet gevestigd zijn, nietig te verklaren;

    2) te bepalen, dat de gevolgen van deze regeling gehandhaafd zullen blijven totdat de Raad een nieuwe verordening heeft vastgesteld;

    3) de Raad te verwijzen in de kosten van deze procedure, behalve die met betrekking tot de interventie, die door het Koninkrijk Spanje moeten worden gedragen.

    (*) Oorspronkelijke taal: Frans.

    (1) - Dit artikel is gewijzigd bij artikel G, punt 16, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Op het gebied van het vervoer geldt voortaan de samenwerkingsprocedure van artikel 189 C EG-Verdrag.

    (2) - COM(87) 31 def. (PB 1987, C 77, blz. 13).

    (3) - Zaak 13/83, Parlement/Raad, Jurispr. 1985, blz. 1513.

    (4) - Derde overweging van de considerans.

    (5) - Artikel 2, cursivering van mij.

    (6) - Zie artikel 3.

    (7) - PB 1988, C 49, blz. 85, 121, 122.

    (8) - PB 1988, C 94, blz. 109.

    (9) - Ibid. blz. 125.

    (10) - Punt 4.

    (11) - COM(88) 596 def. (PB 1988, C 301, blz. 8).

    (12) - PB 1992, L 251, blz. 1.

    (13) - Zie de als bijlage bij het verzoekschrift gevoegde brief van de voorzitter van het Parlement, die de Raad stelt nooit te hebben ontvangen.

    (14) - Deze formule is toegevoegd aan de tweede overweging van de considerans; cursivering van mij.

    (15) - Arrest van 16 juli 1992 (Parlement/Raad, Jurispr. 1992, blz. I-4593), waarbij verordening (EEG) nr. 4059/89 van de Raad van 21 december 1989 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder niet in een Lid-Staat woonachtige vervoersondernemers aldaar tot het binnenlands goederenvervoer over de weg worden toegelaten (PB 1989, L 390, blz. 3) is nietigverklaard.

    (16) - Zaak C-70/88, Parlement/Raad, Jurispr. 1990, blz. I-2041, r.o. 27.

    (17) - Zie artikel 173, derde alinea, EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij artikel G, punt 53, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

    (18) - Arrest van 16 juli 1992, reeds aangehaald in voetnoot 16, r.o. 13.

    (19) - Ibid., r.o. 14. Zie ook het arrest van 2 maart 1994, zaak C-316/91, Parlement/Raad, Jurispr. 1994, blz. I-0000, r.o. 16.

    (20) - Arresten van 29 oktober 1980, zaak 138/79, Roquette Frères, Jurispr. 1980, blz. 3333, r.o. 33, en zaak 139/79, Maizena, ibid., blz. 3393, r.o. 34.

    (21) - In een resolutie van 9 juli 1981 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Raad drukt het Parlement de wens uit, dat het in de loop van het wetgevingsproces opnieuw door de Raad wordt geraadpleegd wanneer de Commissie haar oorspronkelijke voorstel, waarover het Parlement zijn standpunt reeds heeft bepaald, wijzigt en deze wijziging tijdens de beraadslaging in het Parlement niet ter sprake is gekomen (PB 1981, C 234, blz. 52, 54, punt 11, sub b). Zie ook artikel 62 van het reglement van orde van het Parlement.

    (22) - Arrest van 16 juli 1992, Parlement/Raad, reeds aangehaald, r.o. 16. Zie ook de arresten van 15 juli 1970 (zaak 41/69, ACF Chemiefarma, Jurispr. 1970, blz. 661, r.o. 178) en 4 februari 1982 (zaak 817/79, Buyl, Jurispr. 1982, blz. 245, r.o. 23).

    (23) - Artikel 2, lid 1.

    (24) - Artikel 9.

    (25) - Artikel 12 van verordening nr. 2454/92.

    (26) - Punt 47 (Jurispr. 1992, blz. I-4611).

    (27) - Arrest van 16 juli 1992, r.o. 19.

    (28) - De Spaanse regering betoogt, dat er geen sprake is van een wezenlijke wijziging, wanneer het met de gemeenschapsregeling beoogde doel tussen het voorstel en de definitieve regeling niet is gewijzigd. Zij stelt vast, dat beide hetzelfde doel hebben, namelijk het opheffen van beperkingen die aan buitenlandse vervoerders op grond van hun nationaliteit worden opgelegd. Dit criterium houdt mijns inziens geen rekening met de rechtspraak ter zake (zie het arrest van 16 juli 1992, Parlement/Raad, reeds aangehaald, r.o. 16, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    (29) - Zie hiervoor, punten 6 en 7.

    (30) - R.o. 19.

    (31) - Reeds aangehaald, voetnoot 16.

    (32) - Verordening van de Raad van 25 oktober 1993 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een Lid-Staat waar zij niet gevestigd zijn (PB 1993, L 279, blz. 1).

    (33) - De Spaanse regering steunt deze opvatting.

    (34) - Zaak 68/86, Verenigd Koninkrijk/Raad, Jurispr. 1988, blz. 855, r.o. 38.

    (35) - Conclusie bij het arrest van 2 maart 1994, zaak C-316/91, Parlement/Raad, reeds aangehaald in voetnoot 20, punt 25.

    (36) - Arrest van 7 juni 1988, zaak 20/85, Roviello, Jurispr. 1988, blz. 2805; punt 11, in fine, van de conclusie.

    (37) - Punt 56.

    (38) - Arrest van 16 juli 1992, Parlement/Raad, reeds aangehaald, r.o. 20.

    (39) - Zie punt 64 van mijn conclusie en r.o. 20 van dat arrest.

    Top