This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61991TO0067
Order of the Court of First Instance (Fourth Chamber) of 25 February 1992. # Francesco Torre v Commission of the European Communities. # Inadmissibility. # Case T-67/91.
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 25 februari 1992.
Francesco Torre tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Niet-ontvankelijkheid.
Zaak T-67/91.
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 25 februari 1992.
Francesco Torre tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Niet-ontvankelijkheid.
Zaak T-67/91.
Jurisprudentie 1992 II-00261
ECLI identifier: ECLI:EU:T:1992:23
BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIERDE KAMER) VAN 25 FEBRUARI 1992. - FRANCESCO TORRE TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - NIET-ONTVANKELIJKHEID. - ZAAK T-67/91.
Jurisprudentie 1992 bladzijde II-00261
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Termijnen - Van openbare orde - Bezwarend besluit - Bevestigend besluit - Onderscheid tussen klacht en verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, Statuut - Afwijzing van klacht - Te laat ingesteld beroep - Niet-ontvankelijkheid
(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)
In zaak T-67/91,
F. Torre, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Strassen (Luxemburg), vertegenwoordigd door J.-N. Louis, T. Demaseure en V. Leclercq, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue Glesener 1,
verzoeker,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Griesmar als gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om de vergoeding van de door verzoeker gemaakte verhuiskosten te beperken tot het bedrag van 258 500 LFR,
geeft
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, R. Schintgen en C. P. Briët, rechters,
griffier: H. Jung
de navolgende
Beschikking
De feiten en het procesverloop
1 F. Torre was sinds 1983 verbonden aan het Voorlichtingsbureau van de Commissie van de Europese Gemeenschappen te Rome. Bij besluit van 10 augustus 1990, dat inging op 1 september 1990, werd hij overgeplaatst naar Luxemburg. Met het oog op de verhuizing van zijn meubels van Rome naar Luxemburg liet verzoeker drie prijsopgaven maken ten bedrage van respectievelijk 309 566 LFR, 277 922 LFR en 322 000 LFR, met dien verstande dat in de laatste prijsopgave ook de verzekeringskosten waren begrepen.
2 Aangezien zij van mening was dat deze prijsopgaven te hoog waren, verzocht de administratie een ander bedrijf om een prijsopgave. Deze prijsopgave bedroeg 165 500 LFR, welk bedrag na protest van verzoeker werd verhoogd tot 182 200 LFR ten einde rekening te houden met een verzekerde waarde van 10 000 000 LFR. Aangezien verzoeker deze laatste prijsopgave eveneens bestreed, bezichtigde een vertegenwoordiger van hetzelfde bedrijf het meubilair dat zich in Rome bevond, waarop hij op 23 juli 1990 een nieuwe prijsopgave opstelde ten bedrage van 258 500 LFR, alle kosten inbegrepen; de rectificaties werden gerechtvaardigd door "het soort meubilair en de extra diensten die door Torre werden verlangd".
3 Eind juli 1990 brachten de diensten van de Commissie verzoeker telefonisch op de hoogte van hun besluit, de verhuiskosten slechts tot een bedrag van 258 500 LFR te vergoeden.
4 Op 6 augustus 1990 liet verzoeker zijn verhuizing uitvoeren. Het door hem gekozen bedrijf voerde de verhuizing uit voor 277 922 LFR, verhoogd met een bedrag van 192 619 LFR voor de verzekeringspremie, wat een totaalbedrag van 470 541 LFR opleverde.
5 In een nota van 14 augustus 1990, die aan verzoekers adres in Rome was gericht, stelde R. Llanso, hoofdadministrateur van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, Torre op de hoogte van het volgende:
"Na onderzoek van de prijsopgaven die u met het oog op uw verhuizing van Rome naar Luxemburg heeft ingediend, delen wij u mede dat het bedrag van 258 500 LFR (prijsopgave van de onderneming Daleiden), het maximumbedrag is van de vergoeding die u op grond van artikel 9 van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut zal worden verleend, ongeacht tot welke verhuizer u ten slotte meent u te moeten wenden."
6 Op 24 september 1990 richtte verzoeker een nota aan de administratie, die hij kwalificeert als een "verzoek (...) overeenkomstig de in artikel 90, lid 1, van het Statuut voorziene procedure". In deze nota bevestigde hij de ontvangst van de nota van de administratie van 14 augustus 1990, uitte hij zijn bezwaren tegen de prijsopgave van 258 500 LFR en betoogde hij dat de door hem zelf ingediende prijsopgaven de werkelijke prijs weergaven. Na onder meer te hebben vermeld, dat dezelfde diensten van de administratie hem in 1983 voor dezelfde verhuizing in omgekeerde richting, Luxemburg - Rome, een vergoeding ten bedrage van 9 450 000 LIT hadden toegekend, concludeerde hij als volgt: "Ik verzoek u mijn dossier opnieuw te onderzoeken en een voor mij gunstige beslissing te nemen, door mij de rekening van de onderneming (...) ten bedrage van 10 100 000 LIT te vergoeden, plus 2 % verzekeringskosten. Deze rekening geeft de werkelijke waarde weer van de diensten die mij zijn verleend en het bedrag is redelijk en in overeenstemming met de marktprijs."
7 In een nota van 29 oktober 1990 van Llanso aan Torre gaf eerstgenoemde de voorgeschiedenis van de zaak nogmaals weer en concludeerde hij als volgt:
"Wat betreft uw argument dat rekening moet worden gehouden met tarieven die door de diensten van de administratie te Brussel op basis van een enige jaren geleden ingediende prijsopgave zijn goedgekeurd, heb ik u reeds uitgelegd dat noch de administratie, noch de financiële controledienst, in feitelijk verschillende situaties gebonden kunnen zijn aan een eerder genomen administratief besluit.
Op grond van het voorgaande moet ik u helaas mededelen, dat ik aan uw klacht geen gunstig gevolg kan geven en dat het bedrag van 258 500 LFR (herziene prijsopgave van de onderneming Daleiden, waarvan een afschrift is bijgevoegd) wordt bevestigd als het maximumbedrag van de vergoeding die u op grond van artikel 9 van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut kan worden toegekend."
8 In een nota van 3 december 1990 aan Llanso gaf verzoeker te kennen, zijn nota van 24 september 1990 te hebben ingediend krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut"). Hij verzocht om bevestiging dat de nota van de administratie van 29 oktober 1990 de officiële reactie van het tot aanstelling bevoegde gezag op zijn formele verzoek vormde. Hij verzocht om een spoedig antwoord opdat hij "binnen de gestelde termijn een klacht tegen dit bezwarende besluit" kon indienen.
9 In een nota van 13 december 1990 deelde de administratie verzoeker mede dat de nota van 14 augustus 1990, die was bevestigd en met redenen omkleed in de nota van 29 oktober 1990, het officiële besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag vormde ten aanzien van de maximumvergoeding die hem op grond van artikel 9 van bijlage VII bij het Statuut kon worden toegekend.
10 In een brief van 29 januari 1991, ingeschreven op het secretariaat-generaal van de Commissie op 1 februari 1991 , verklaarde verzoeker dat hij krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht indiende tegen het hem bij nota van 29 oktober 1990 meegedeelde besluit van Llanso, dat zijn verhuiskosten slechts tot een bedrag van 258 500 LFR zouden worden vergoed. Na nogmaals de feiten te hebben uiteengezet beriep hij zich ter ondersteuning van zijn aanspraken op schending van artikel 9 van bijlage VII bij het Statuut alsmede op schending van het vertrouwensbeginsel en van de zorgplicht. Hij concludeerde met het verzoek aan de administratie, het hem per brief van 29 oktober 1990 van Llanso medegedeelde besluit te vernietigen en een nieuw besluit te nemen waarin hem vergoeding van de door hem daadwerkelijk gemaakte verhuiskosten zouden worden verleend.
11 In zijn antwoord op deze klacht van 11 juni 1991 zette de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, F. de Koster, in het gedeelte "in rechte" met name het volgende uiteen:
"In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat het voor verzoeker bezwarende besluit wordt gevormd door het besluit van de administratie van 14 augustus 1990. Het tweede besluit, van 29 oktober 1990, waar de klacht formeel tegen is gericht, vormt slechts een bevestiging van het eerste en kan derhalve niet worden aangevochten.
Artikel 90, lid 2, van het Statuut bepaalt dat een klacht binnen een termijn van drie maanden moet worden ingediend en dat deze termijn ingaat op de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het gericht is en in elk geval uiterlijk op de dag waarop de betrokkene ervan kennis krijgt indien het een maatregel van individuele aard betreft.
Aangezien de onderhavige klacht te laat is ingediend ten opzichte van het eerste bezwarende besluit en de termijn na het bevestigende besluit van 24 oktober 1990 niet opnieuw kon ingaan, behoudt de Commissie zich het recht voor een beroep te doen op de niet-ontvankelijkheid van een eventueel beroep in rechte tegen het besluit de verhuiskosten van Torre slechts tot een bedrag van 258 000 LFR te vergoeden. Zij meent de onderhavige klacht niettemin te moeten beantwoorden, daar zij op klachten die te laat zijn ingediend, in het belang van de goede verstandhouding met haar personeelsleden meestal toch reageert."
Ten gronde beriep de directeur-generaal zich op artikel 9 van bijlage VII bij het Statuut en op de rechtspraak dienaangaande, ten betoge dat de klacht moest worden afgewezen.
12 In deze omstandigheden heeft verzoeker, bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg op 23 september 1991, het onderhavige beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om de door verzoeker gemaakte verhuiskosten slechts tot een bedrag van 258 500 LFR te vergoeden en tot veroordeling van de Commissie in de kosten.
13 Tot staving van zijn beroep beroept verzoeker zich in de eerste plaats op schending van artikel 9 van bijlage VII bij het Statuut en in de tweede plaats op schending van de zorgplicht en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.
14 Zonder een verweerschrift ten gronde in te dienen, heeft de Commissie tegen het beroep een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, die op 20 november 1991 ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg is ingeschreven.
15 In zijn op 7 januari 1992 ter griffie van het Gerecht ingeschreven opmerkingen heeft verzoeker geconcludeerd tot verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid.
Ontvankelijkheid
16 Ingevolge artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan dit, indien een bij het Gerecht ingediend beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, zonder de behandeling voort te zetten beslissen bij met redenen omklede beschikking. In het onderhavige geval acht het Gerecht zich door de stukken in het dossier voldoende geïnformeerd en besluit het dat er geen aanleiding bestaat om de behandeling voort te zetten.
17 Ter ondersteuning van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid betoogt verweerster dat de klacht van 29 januari 1990 te laat is ingediend, zodat het beroep ingevolge artikel 91, lid 2, van het Statuut, niet-ontvankelijk is. Dienaangaande betoogt zij, dat alleen het besluit van de administratie van 14 augustus 1990 de voor beroep vatbare bezwarende handeling is, aangezien de nota van de administratie van 29 oktober 1990, waartegen het beroep formeel is gericht, slechts een bevestiging vormt van het besluit van 14 augustus 1990 en derhalve niet vatbaar is voor beroep. Bijgevolg is de klacht van 29 januari 1991 niet ingediend binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn van drie maanden, aangezien de bevestigende nota van 29 oktober 1990 de termijn niet opnieuw heeft kunnen doen ingaan. Verweerster voegt hieraan toe dat verzoeker zelf in zijn verzoekschrift herhaaldelijk beklemtoont, dat de nota van 29 oktober 1990 het besluit van 14 augustus 1990 "bevestigt". Verweerster concludeert derhalve tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
18 In zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid betoogt verzoeker dat het besluit van 14 augustus 1990 niet, althans zwaar onvoldoende met redenen is omkleed en hem niet is medegedeeld binnen een zodanige termijn dat hij contact kon opnemen met de professionele verhuisondernemer die door de diensten van de Commissie was gekozen. Dit gebrek aan motivering van het besluit van 14 augustus 1990 werd pas hersteld door de nota van 29 oktober 1990, die dan ook niet als een enkele bevestiging kan worden gezien. De Commissie heeft overigens zelf toegegeven dat de nota van 14 augustus 1990 was bevestigd en "gemotiveerd" in de nota die Llanso op 29 oktober 1990 aan verzoeker heeft gericht. Deze nota van 29 oktober 1990 vormde derhalve een regelmatig vastgesteld nieuw besluit, waarbij na hernieuwd onderzoek van de gegevens in het dossier het op 14 augustus 1990 onregelmatig tot stand gekomen besluit werd bevestigd en geregulariseerd. Hieruit volgt, aldus verzoeker, dat de termijn voor indiening van de administratieve klacht eerst is ingegaan op de dag waarop verzoeker kennis heeft genomen van eerdergenoemde nota van 29 oktober 1990.
Verzoeker leidt hieruit af, dat zijn klacht, die de Commissie op 29 januari 1991 per fax bereikte, binnen de gestelde termijn is ingediend. Hij concludeert derhalve tot verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid.
19 Het Gerecht herinnert er in de eerste plaats aan, dat volgens vaste rechtspraak (zie arrest Gerecht van 25 september 1991, zaak T-54/90, Lacroix, Jurispr. 1991, blz. II-749) klacht- en beroepstermijnen van openbare orde zijn en dat zelfs indien de administratie tijdens de precontentieuze heeft geantwoord op de argumenten die verzoeker ten gronde heeft aangevoerd, zulks het Gerecht niet ontslaat van de verplichting te verifiëren of de statutaire termijnen in acht zijn genomen.
20 In het onderhavige geval heeft de administratie reeds in haar antwoord op de klacht beklemtoond, dat deze te laat was ingediend. Bijgevolg moet worden nagegaan, of het beroep regelmatig is ingesteld vanuit het oogpunt van de inachtneming van de statutaire termijnen.
21 Dienaangaande zij herinnerd aan de algemene structuur van de precontentieuze procedure zoals die in de artikelen 90 en 91 van het Statuut is geregeld. Volgens deze artikelen is een beroep van een ambtenaar tegen de instelling waartoe hij behoort slechts ontvankelijk indien de voorafgaande administratieve procedure een regelmatig verloop heeft gehad. Ingeval de ambtenaar wenst dat het tot aanstelling bevoegde gezag jegens hem een besluit neemt, moet de administratieve procedure worden ingeleid door een verzoek van de betrokkene waarin hij dit gezag overeenkomstig artikel 90, lid 1, uitnodigt het gevraagde besluit te nemen. Slechts tegen het besluit tot afwijzing van dit verzoek, dat bij uitblijven van een antwoord van de administratie bij het verstrijken van een termijn van vier maanden wordt geacht te zijn genomen, kan de betrokkene, binnen een nieuwe termijn van drie maanden, overeenkomstig artikel 90, lid 2, een klacht indienen bij het tot aanstelling bevoegde gezag. Wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag daarentegen al een besluit heeft genomen en de ambtenaar zich daardoor bezwaard acht, is het duidelijk dat een verzoek als bedoeld in artikel 90, lid 1, van het Statuut geen enkele zin zou hebben en dat de ambtenaar derhalve gebruik moet maken van de in artikel 90, lid 2, van het Statuut voorziene klachtprocedure indien hij voornemens is vernietiging, herziening of intrekking van het bezwarende besluit te vorderen.
22 Er moet eveneens aan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak iedere ambtenaar krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut bij het tot aanstelling bevoegde gezag een verzoek kan indienen om jegens hem een besluit te nemen, maar dat de ambtenaar van deze mogelijkheid geen gebruik mag maken om de in de artikelen 90 en 91 gestelde termijnen voor het indienen van een klacht en het instellen van beroep te omzeilen door via de indiening van een dergelijk verzoek op te komen tegen een eerder besluit, dat niet binnen de gestelde termijn is aangevochten.
23 Een en ander betekent derhalve dat wanneer de bevoegde autoriteit jegens een ambtenaar eenmaal een besluit heeft genomen dat voor hem bezwarend is, deze ambtenaar de precontentieuze procedure niet meer kan inleiden met de indiening van een verzoek, maar hij bij het tot aanstelling bevoegde gezag rechtstreeks een klacht tegen dit voor hem bezwarende besluit moet indienen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 90, lid 2, van het Statuut.
24 In het onderhavige geval lijdt het geen twijfel, dat het eerste besluit, van 14 augustus 1990, een bezwarend besluit vormt, dat wil zeggen een besluit dat de rechtspositie van betrokkene rechtstreeks en onmiddellijk raakt. Immers in de nota van 14 augustus 1990 heeft de administratie ondubbelzinnig het bestreden besluit genomen om het bedrag van de aan Torre verschuldigde vergoeding te beperken tot een bedrag van 258 500 LFR. Bijgevolg heeft dit besluit verzoekers rechtspositie rechtstreeks en onmiddellijk geraakt. Overigens heeft de administratie er in haar briefwisseling met verzoeker vanaf het begin geen enkele twijfel over laten bestaan, dat de nota van 14 augustus 1990 het definitieve besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag vormt.
25 Het besluit van 29 oktober 1990 vormt slechts een bevestiging van het besluit van 14 augustus 1990 en kan niet worden aangemerkt als een "nieuw besluit", aangezien het geen enkel nieuw element bevat ten opzichte van de situatie zoals die rechtens of feitelijk bestond op het moment waarop het besluit van 14 augustus 1990 werd genomen, en de administratie zelfs verklaart dat het bedrag van 258 500 LFR wordt "bevestigd" als het maximumbedrag van de vergoeding. Evenmin is relevant, dat het besluit van 14 augustus 1990 in voorkomend geval gebrekkig is doordat het eventueel niet of onvoldoende met redenen is omkleed. Deze omstandigheid geeft verzoeker hooguit het recht, beroep in te stellen op grond van artikel 25 van het Statuut, maar heeft niet tot gevolg dat het besluit moet worden geacht niet te bestaan.
26 Uit de voorgaande overwegingen volgt, dat verzoeker naar aanleiding van het besluit van 14 augustus 1990, waarvan hij op 3 september 1990 kennis heeft genomen, rechtstreeks overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut binnen de aldaar gestelde termijn een klacht had moeten indienen in plaats van, zoals hij heeft gedaan, een verzoek in te dienen op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut.
27 Verzoeker heeft op 24 september 1990 een nota aan de administratie gericht die hij heeft gekwalificeerd als een verzoek op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut, waarmee hij de inhoud van de nota van 14 augustus 1990 bestrijdt.
28 Het staat echter aan het Gerecht om deze nota juridisch te kwalificeren, daar de kwalificatie van een brief als verzoek of als klacht volgens de rechtspraak (zie beschikking Gerecht van 7 juni 1991, zaak T-14/91, Weyrich, Jurispr. 1991, blz. II-235, en arrest Gerecht van 20 maart 1991, zaak T-1/90, Perez Minguez Casariego, Jurispr. 1991, blz. II-143) tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechter behoort en niet afhankelijk is van de wil van partijen. Het feit dat verzoeker zijn nota van 24 september 1990 als verzoek heeft gekwalificeerd, doet derhalve niet ter zake.
29 Voorts is het vaste rechtspraak dat een brief waarin een ambtenaar weliswaar niet uitdrukkelijk om intrekking van het betrokken besluit vraagt, maar wel langs minnelijke weg genoegdoening tracht te verkrijgen (arresten Hof van 28 mei 1970, zaak 30/68, Lacroix, Jurispr. 1970, blz. 301, en 22 november 1972, zaak 19/72, Thomik, Jurispr. 1970, blz. 1155), of een brief waaruit duidelijk blijkt dat de verzoeker het hem bezwarende besluit wil bestrijden (zie arrest Hof van 14 juli 1988, gevoegde zaken 23/87 en 24/87, Aldinger en Virgili, Jurispr. 1988, blz. 4395, en beschikking Gerecht van 7 juni 1991, Weyrich, reeds aangehaald) een klacht vormt.
30 In casu blijkt uit de bewoordingen van de brief van 24 september 1990, dat verzoeker wenst dat aan zijn bezwaren tegemoet wordt gekomen en dat hij opkomt tegen het besluit van 14 augustus 1990, waardoor hij zich bezwaard acht. Bijgevolg vormt die brief van 24 september 1990 een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut en niet slechts een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, zoals betrokkene stelt.
31 Uit deze overwegingen volgt, dat de klacht op 24 september 1990 ingediend tegen het op 3 september 1990 ter kennis van verzoeker gebrachte besluit van 14 augustus 1990, niet te laat is ingediend.
32 Er volgt echter ook uit dat de andere brieven van verzoeker aan de Commissie, met name die van 29 januari 1991, door hem gekwalificeerd als "klacht", verzoeken noch klachten kunnen zijn, maar moeten worden beschouwd als eenvoudige herhalingen van de klacht van 24 september 1990. Zij kunnen derhalve geen verlenging van de precontentieuze procedure tot gevolg hebben (zie beschikking Gerecht van 7 juni 1991, Weyrich, reeds aangehaald).
33 Aangezien de statutaire termijnen zoals gezegd van openbare orde zijn, moet het Gerecht ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep niet alleen onderzoeken in verband met de termijn voor het indienen van de klacht, maar ook in verband met de termijn voor de indiening van het verzoekschrift, dat in casu op 23 september 1991 is neergelegd. Derhalve moet in de eerste plaats worden bepaald, op welke datum het antwoord van de Commissie op de klacht van 24 september 1990 is gevolgd.
34 Het Gerecht is van oordeel dat de nota van de administratie van 29 oktober 1990, die door Llanso was ondertekend en aan verzoeker was gericht in antwoord op zijn nota van 24 september 1990, moet worden beschouwd als besluit in de zin van artikel 90, lid 2, tweede alinea, van het Statuut. Llanso, hoofdadministrateur bij het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, was immers bevoegd om een dergelijk besluit te nemen en had ook het eerste besluit, van 14 augustus 1990, getekend. Bovendien kwalificeert de nota van 13 december 1990 van de administratie deze nota van 14 augustus als "officieel besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag". Hieruit volgt dat de termijn van drie maanden voor de instelling van het beroep op 29 januari is verstreken.
35 Zelfs indien de nota van 29 oktober 1990 niet als het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag moet worden beschouwd, is bij het verstrijken van een termijn van vier maanden, te weten op 24 januari 1991, ingevolge artikel 90, lid 2, laatste volzin, van het Statuut, een stilzwijgend besluit tot afwijzing van de klacht genomen. In dat geval is de termijn van drie maanden voor de instelling van het beroep derhalve op 24 april 1991 verstreken.
36 In beide gevallen is het beroep, neergelegd op 23 september 1991, bijgevolg te laat ingesteld.
37 Hieraan moet nog worden toegevoegd dat de brief die de Commissie op 11 juni 1991 aan Torre heeft gericht in antwoord op diens nota van 29 januari 1991, die hij zelf kwalificeert als klacht, geen gevolgen heeft. Het is immers vaste rechtspraak dat de uitdrukkelijke afwijzing van een klacht, die plaatsvindt na ommekomst van de termijn voor de instelling van beroep tegen het stilzwijgende besluit en die geen enkel nieuw element bevat ten opzichte van de situatie zoals die ten tijde van de stilzwijgende afwijzing feitelijk of rechtens bestond, een louter bevestigend besluit vormt, dat niet bezwarend kan zijn (zie arresten Hof van 25 juni 1970, zaak 58/69, Elz, Jurispr. 1970, blz. 507; 7 juli 1971, zaak 79/70, Muellers, Jurispr. 1971, blz. 689, en 10 december 1980, zaak 23/80, Grasselli, Jurispr. 1980, blz. 3709). In casu was op 11 juni 1991 de termijn van drie maanden voor de instelling van beroep tegen de stilzwijgende afwijzing van 24 januari 1991 verstreken en bevatte de brief van 11 juni 1991 geen enkel nieuw element ten opzichte van de situatie zoals die ten tijde van de stilzwijgende afwijzing bestond. Derhalve heeft deze brief niet het minste rechtsgevolg gehad waar verzoeker zich op zou kunnen beroepen. Inzonderheid heeft zij de termijnen voor de instelling van beroep in rechte niet opnieuw kunnen doen ingaan.
38 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Kosten
Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien zulks is gevorderd. Volgens artikel 88 van dat Reglement blijven evenwel de kosten door de instellingen in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen gemaakt, te hunnen laste.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
beschikt:
1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
2) Elk der partijen zal haar eigen kosten dragen.
Luxemburg, 25 februari 1992.