Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61990CJ0190

    Arrest van het Hof van 20 mei 1992.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden.
    Niet-nakoming - Richtlijn EEG - Niet-conforme nationale wettelijke regeling.
    Zaak C-190/90.

    Jurisprudentie 1992 I-03265

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1992:225

    61990J0190

    ARREST VAN HET HOF VAN 20 MEI 1992. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. - NIET-NAKOMING - EEG-RICHTLIJN - NIET-CONFORME NATIONALE WETTELIJKE REGELING. - ZAAK C-190/90.

    Jurisprudentie 1992 bladzijde I-03265


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Handelingen van de instellingen ° Richtlijnen ° Uitvoering door Lid-Staten - Omzetting van richtlijn zonder optreden van wetgever ° Voorwaarden ° Bestaan van algemene juridische context die volledige toepassing van richtlijn verzekert

    (EEG-Verdrag, art. 189, derde alinea)

    2. Harmonisatie van wetgevingen ° Risico' s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten ° Verplichting van fabrikant tot kennisgeving die naam moet bevatten van persoon of instantie die gemachtigd is om bepaalde rampenplannen uit te voeren ° Draagwijdte

    (Richtlijn 82/501 van de Raad, art. 5, lid 1, sub c, derde streepje)

    Samenvatting


    1. De omzetting van een richtlijn in nationaal recht vereist niet noodzakelijkerwijs, dat de bepalingen ervan formeel en woordelijk in een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepaling worden opgenomen; naargelang van de inhoud van de richtlijn kan worden volstaan met een algemene juridische context, wanneer deze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze verzekert, zodat, ingeval de richtlijn rechten voor particulieren in het leven beoogt te roepen, de begunstigden al hun rechten kunnen kennen en deze zo nodig voor de nationale rechterlijke instanties kunnen doen gelden.

    2. Artikel 5, lid 1, sub c, derde streepje, van richtlijn 82/501 inzake de risico' s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten verplicht de Lid-Staten de nodige maatregelen te treffen opdat de betrokken fabrikanten worden verplicht, tot de bevoegde autoriteiten een kennisgeving te richten die de naam van de persoon of instantie bevat die gemachtigd is om bepaalde rampenplannen uit te voeren en de bevoegde instanties te waarschuwen. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd, dat zij niet enkel ziet op degene die rechtens verantwoordelijk is voor de veiligheid, met name de externe veiligheid van de inrichting, maar ook op degene die tot taak heeft aan deze veiligheid materieel gestalte te geven, dat wil zeggen in de praktijk bij een ongeval de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen te nemen.

    Partijen


    In zaak C-190/90,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Th. van Rijn, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, vertegenwoordiger van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verzoekster,

    tegen

    Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan en T. Heukels, assistent juridisch adviseurs bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Nederlandse ambassade, Rue C. M. Spoo 5,

    verweerder,

    betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico' s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PB 1982, L 230, blz. 1), met name de artikelen 3, 4, 5, lid 1, sub b en c, en lid 3, alsook 8, lid 1, en 10, leden 1 en 2, daarvan,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, waarnemend voor de president, F. Grévisse en P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco, M. Zuleeg en J. L. Murray, rechters,

    advocaat-generaal: G. Gulmann

    griffier: J. A. Pompe

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 5 februari 1992, waar de Commissie werd vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. G. Fischer als gemachtigde en de regering van het Koninkrijk der Nederlanden door T. Heukels als gemachtigde,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 maart 1992,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 14 juni 1990, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen, dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico' s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PB 1982, L 230, blz. 1, hierna: de richtlijn), met name de artikelen 3, 4, 5, lid 1, sub b en c, en lid 3, alsook 8, lid 1, en 10, leden 1 en 2, daarvan.

    2 De richtlijn betreft de preventie van zware ongevallen die kunnen worden veroorzaakt door bepaalde industriële activiteiten, alsmede de beperking van de gevolgen van dergelijke ongevallen voor mens en milieu.

    3 Artikel 3 van de richtlijn bepaalt het volgende:

    "De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat voor de in artikel 1 bedoelde industriële activiteiten, de fabrikant wordt verplicht alles in het werk te stellen om zware ongevallen te voorkomen en om de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken."

    4 Artikel 4 van de richtlijn luidt:

    "De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen opdat de fabrikant verplicht wordt, met het oog op de in artikel 7, lid 2, bedoelde controles, te allen tijde in staat te zijn aan de bevoegde instanties aan te tonen dat hij zorg heeft gedragen voor het vaststellen van de bestaande risico' s van zware ongevallen, voor het nemen van passende veiligheidsmaatregelen en voor de veiligheidsvoorlichting, -training en -uitrusting van het personeel ter plaatse."

    5 Ingevolge artikel 5, lid 1, van de richtlijn zijn de Lid-Staten gehouden de nodige maatregelen te nemen opdat de fabrikant verplicht wordt aan de bevoegde instanties een kennisgeving te doen die onder meer de volgende inlichtingen moet bevatten:

    "a) (...)

    b) inlichtingen met betrekking tot de installatie:

    ° (...)

    ° het maximumaantal personen die ter plaatse werkzaam zijn en vooral die welke aan het risico zijn blootgesteld;

    ° (...)

    c) inlichtingen met betrekking tot eventuele situaties die zich bij een zwaar ongeval kunnen voordoen:

    ° (...)

    ° (...)

    ° de naam van de persoon en zijn vervangers of de bevoegde instantie die verantwoordelijk zijn voor de veiligheid en gemachtigd zijn om de rampenplannen uit te voeren en de in artikel 7 bedoelde bevoegde instanties te waarschuwen."

    Artikel 5, lid 3, van de richtlijn bepaalt:

    "De in lid 1 bedoelde kennisgeving moet op gezette tijden worden bijgewerkt, met name om rekening te houden met de nieuwe technische kennis betreffende de veiligheid en met de ontwikkeling van de kennis inzake de beoordeling van de risico' s."

    6 Artikel 8, lid 1, van de richtlijn luidt als volgt:

    "De Lid-Staten zien erop toe dat personen die kunnen worden getroffen door een zwaar ongeval ten gevolge van een industriële activiteit waarvan overeenkomstig artikel 5 kennis is gegeven, op passende wijze worden ingelicht over de veiligheidsmaatregelen en de wijze waarop zij zich bij een ongeval dienen te gedragen."

    7 Artikel 10 van de richtlijn heeft de volgende inhoud:

    "1. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen opdat, zodra er zich een zwaar ongeval voordoet, de fabrikant verplicht wordt:

    a) de in artikel 7 bedoelde bevoegde instanties onmiddellijk op de hoogte te brengen;

    b) zodra de betreffende gegevens bekend zijn, deze instanties het volgende mede te delen:

    ° de omstandigheden waaronder het ongeval zich heeft voorgedaan;

    ° de betrokken gevaarlijke stoffen in de zin van artikel 1, lid 2, sub d;

    ° alle beschikbare gegevens aan de hand waarvan de gevolgen van het ongeval voor mens en milieu kunnen worden beoordeeld;

    ° de getroffen noodmaatregelen;

    c) deze instanties in kennis te stellen van de maatregelen die worden overwogen om:

    ° de gevolgen van het ongeval op middellange en lange termijn te ondervangen;

    ° te voorkomen dat dit ongeval zich nogmaals voordoet.

    2. De Lid-Staten geven de bevoegde instanties opdracht om:

    a) zich ervan te vergewissen dat de noodmaatregelen alsmede de noodzakelijke maatregelen op middellange en lange termijn worden getroffen;

    b) wanneer dit mogelijk is, de nodige gegevens te verzamelen om de analyse van het zware ongeval te completeren en eventueel aanbevelingen te doen."

    8 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Commissie de grieven betreffende de niet-omzetting van artikel 5, lid 1, sub b, tweede streepje, en lid 3, alsook van artikel 10, lid 2, van de richtlijn ingetrokken. Gehandhaafd werden derhalve de grieven betreffende de artikelen 3, 4 en 5, lid 1, sub c, derde streepje, alsook de artikelen 8, lid 1, en 10, lid 1, van de richtlijn.

    9 Het Koninkrijk der Nederlanden stelt, dat de in de Nederlandse wetgeving neergelegde verplichtingen in overeenstemming zijn met het in de richtlijn bepaalde. Met artikel 3 van de richtlijn komen overeen:

    ° de artikelen 2 en 17, lid 1, van de wet van 1952 betreffende inrichtingen die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken (Stbl. 1981, 410, hierna: "de Hinderwet"),

    ° het bepaalde in de Wet inzake de luchtverontreiniging van 26 november 1970 (Stbl. 1970, 580),

    ° het besluit van 23 mei 1972 tot uitvoering van artikel 19, eerste lid, van de Wet inzake de luchtverontreiniging (Stbl. 1972, 294);

    ° de artikelen 1, 12 en 13 Brandweerwet van 1985 (Stbl. 1985, 87), en het Besluit bedrijfsbrandweren (Stbl. 1990, 80),

    ° artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Stbl. 1985, 639).

    Met artikel 4 van de richtlijn komen overeen:

    ° de artikelen 2, lid 1, 5, 30 en volgende van de Hinderwet,

    ° artikel 2 van het Hinderbesluit van 1953, zoals gewijzigd in 1988 (Stbl. 1988, 433).

    Met artikel 5, lid 1, sub c, derde streepje, van de richtlijn komen overeen:

    ° de artikelen 14 en 26, Hinderwet,

    ° de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 1, sub a, van het Besluit inzake risico' s van zware ongevallen (Stbl. 1988, 432, hierna: "Besluit risico' s zware ongevallen").

    De Nederlandse regering erkent daarentegen, dat de artikelen 8, lid 1, en 10, lid 1, niet in Nederlands recht zijn omgezet.

    10 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geding, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    Artikel 3 van de richtlijn

    11 Artikel 2, Hinderwet, verbiedt in algemene zin om inrichtingen op te richten of in werking te hebben die gevaar, schade of hinder daarbuiten kunnen veroorzaken, die inrichtingen uit te breiden of te wijzigen, dan wel de aldaar gebezigde werkwijzen te veranderen, zonder daartoe verleende vergunning. Degene die de inrichting drijft, is verplicht om elke wijziging van de inrichting of van de werkwijzen mee te delen aan het gezag dat bevoegd is om voor dergelijke wijzigingen vergunning te verlenen, aan de inspecteur en het districtshoofd, alsmede de besturen van de provincie en de gemeente waarbinnen de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen. Overeenkomstig artikel 17, lid 1, Hinderwet worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn voor het voorkomen of beperken van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting. Hiertoe kunnen onder meer behoren de verplichting bij het voorschrift aangegeven middelen tot voorkoming of beperking van gevaar, schade of hinder toe te passen, de verplichting volgens een aangegeven methode metingen te verrichten ter bepaling, of de inrichting gevaar, schade of hinder daarbuiten veroorzaakt of kan veroorzaken, en de verplichting de uitkomsten van deze metingen mee te delen aan de daartoe aangewezen overheidsorganen.

    12 De Wet inzake de luchtverontreiniging kent eveneens een aantal maatregelen voor de preventie en de vermindering van de luchtverontreiniging veroorzaakt door de inrichtingen bedoeld in het Besluit van 23 mei 1972 houdende uitvoering van artikel 19, lid 1, van de Wet inzake de luchtverontreiniging. Ingevolge artikel 42 van deze wet dienen, indien ten gevolge van een ongewoon voorval dat zich in een inrichting heeft voorgedaan, de lucht zodanig is of dreigt te worden verontreinigd dat aanmerkelijk gevaar voor de gezondheid, onduldbare hinder of ernstige schade te duchten is, onverwijld de daarvoor in aanmerking komende maatregelen te worden genomen om aan de toestand een einde te maken. Van het voorgevallene, alsmede van de genomen maatregelen dient terstond aangifte te worden gedaan bij de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen; deze verplichtingen rusten op degene die de inrichting drijft, alsmede op het toezichthoudende personeel.

    13 De artikelen 1, 12 en 13 Brandweerwet, in samenhang met het Besluit bedrijfsbrandweren, verplichten enerzijds de gemeentelijke autoriteiten en anderzijds het hoofd of de bestuurder van inrichtingen die een bijzonder gevaar kunnen opleveren voor de openbare veiligheid, om een brandweer op te richten. De bedrijfsbrandweer moet voldoen aan de door burgemeester en wethouders gestelde eisen inzake personeel en materieel. Het hoofd of de bestuurder van een inrichting draagt er zorg voor, dat de bedrijfsbrandweer de aanwijzingen ter zake opvolgt van degene die op grond van een wettelijk voorschrift is belast met de feitelijke leiding van de bestrijding van brand of gevaar anderszins binnen de inrichting.

    14 De Wet milieugevaarlijke stoffen bepaalt in artikel 2, dat ieder die beroepshalve een stof of preparaat vervaardigt, aan een ander ter beschikking stelt, in Nederland invoert of toepast, en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door zijn handelingen met die stof of dat preparaat gevaren kunnen optreden voor mens of milieu, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, ten einde die gevaren zoveel mogelijk te beperken.

    15 De Commissie stelt, dat de in artikel 3 van de richtlijn neergelegde verplichting voor de Lid-Staten om de nodige maatregelen te treffen opdat de fabrikant wordt verplicht alles in het werk te stellen om zware ongevallen te voorkomen en om de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken, niet is nagekomen. Deze algemene verplichting had haars inziens namelijk moeten worden uitgevoerd door middel van een voor de bevoegde autoriteiten dwingende regel. Artikel 17, Hinderwet, laat de Nederlandse autoriteiten evenwel een discretionaire bevoegdheid, zowel wat de afgifte van vergunningen aan de betrokken industriële installaties betreft, als ten aanzien van het bepalen van de inhoud en het facultatieve dan wel dwingende karakter van de voorschriften die aan de vergunningen worden verbonden.

    16 Volgens de Nederlandse regering verplicht artikel 17, lid 1, eerste zin, Hinderwet, de bevoegde autoriteiten de vergunningen te verlenen en daaraan de voorschriften te verbinden die nodig zijn in het belang van het voorkomen of beperken van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting. De opsomming in artikel 17, lid 1, tweede zin, van een aantal concrete maatregelen heeft een illustratief karakter en doet geen afbreuk aan de imperatieve strekking van de eerste zin van het artikel, die bovendien betrekking heeft op "gevaar, schade of hinder" en derhalve een grotere draagwijdte heeft dan artikel 3 van de richtlijn, dat immers slechts ziet op "zware ongevallen". Voorts stelt zij, dat het voorkomen of beperken van het gevaar van zware ongevallen door middel van bindende individuele vergunningen, waaraan aan de aard en concrete situatie van de inrichting aangepaste vergunningvoorschriften worden verbonden, doeltreffender dan een algemene regel, die toch weer van geval tot geval moet worden geconcretiseerd. Ten slotte vindt artikel 3 van de richtlijn tevens uitvoering in de Wet inzake de luchtverontreiniging, de Brandweerwet, het Besluit bedrijfsbrandweren en de Wet milieugevaarlijke stoffen.

    17 Volgens vaste rechtspraak (met name het arrest van 30 mei 1991, zaak C-59/89, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1991, blz. I-2607, r.o. 18) vereist de omzetting van een richtlijn in nationaal recht niet noodzakelijkerwijs, dat de bepalingen ervan formeel en woordelijk in een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepaling worden opgenomen; naar gelang van de inhoud van de richtlijn kan worden volstaan met een algemene juridische context, wanneer deze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze verzekert, zodat, ingeval de richtlijn rechten voor particulieren in het leven beoogt te roepen, de begunstigden al hun rechten kunnen kennen en deze zo nodig voor de nationale rechterlijke instanties kunnen doen gelden.

    18 Het doel van richtlijn 82/501 bestaat met name hierin, dat de noodzakelijke maatregelen worden genomen ter voorkoming van zware ongevallen die kunnen worden veroorzaakt door bepaalde industriële activiteiten, en ter beperking van de gevolgen van dergelijke ongevallen. Overeenkomstig artikel 1 van de richtlijn wordt onder die activiteiten verstaan verrichtingen die plaatsvinden in industriële installaties als bedoeld in bijlage I, waarbij een of meer gevaarlijke stoffen betrokken zijn of kunnen zijn en waaraan risico' s van zware ongevallen verbonden kunnen zijn, alsmede vervoer voor interne doeleinden binnen de inrichting en opslag binnen de inrichting in verband met deze verrichtingen (artikel 1, lid 2, sub a, eerste streepje). Hieruit volgt, dat de draagwijdte van die verplichting zeer groot is en dat de uitvoering ervan het bestaan of de vaststelling van een geheel van bepalingen impliceert waardoor al deze activiteiten worden gedekt en wordt gegarandeerd, dat elke fabrikant verplicht is om de bij de desbetreffende industriële activiteit passende maatregelen te nemen ten einde zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.

    19 De nationale wettelijke regelingen waarnaar de Nederlandse regering verwijst hebben evenals de richtlijn tot doel, dat concrete en doeltreffende maatregelen worden genomen om zware ongevallen en de eventuele gevolgen daarvan buiten de inrichting te voorkomen.

    20 In de eerste plaats immers kent de Hinderwet een stelsel van voorafgaande en verplichte vergunningen, waaraan de voorschriften worden verbonden die nodig zijn voor het voorkomen of beperken van gevaar, schade of hinder.

    21 In de tweede plaats worden ook aan de vergunning die ingevolge de Wet inzake de luchtverontreiniging moet worden verleend aan industriële inrichtingen die luchtverontreiniging kunnen veroorzaken, concrete voorschriften verbonden in overeenstemming met de beoogde activiteit.

    22 Ten slotte verplicht artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen ieder die handelingen verricht die gevaar kunnen opleveren voor mens en milieu, maatregelen te nemen ten einde die gevaren te beperken, waarmee het beantwoordt aan de in artikel 3 van de richtlijn gestelde eisen.

    23 Mitsdien is in de uitvoering van artikel 3 van de richtlijn voorzien door dwingende en specifieke nationale bepalingen die voldoen aan de ingevolge artikel 189 EEG-Verdrag op het Koninkrijk der Nederlanden rustende verplichtingen.

    Artikel 4 van de richtlijn

    24 Overeenkomstig artikel 5, Hinderwet, gaat het verzoek om vergunning voor het oprichten, in werking hebben, uitbreiden of wijzigen van een inrichting vergezeld van een groot aantal bescheiden, die zijn vastgelegd in artikel 2, Hinderbesluit en betrekking hebben op de veiligheidsmaatregelen genomen ter vaststelling en voorkoming van de risico' s van zware ongevallen. De artikelen 30 en volgende van de Hinderwet bepalen, dat de ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet toegang hebben tot de boeken en de plaatsen in de inrichting, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is, en dat de fabrikant en zijn personeel daaraan medewerking moeten verlenen.

    25 Volgens de Commissie heeft de fabrikant ingevolge artikel 4 van de richtlijn de algemene en voortdurende verplichting om te allen tijde te kunnen aantonen, dat hij zorg heeft gedragen voor het vaststellen van de bestaande risico' s van zware ongevallen naar gelang van de ontwikkeling van de techniek of de produktie. De overlegging bij de vergunningaanvraag door de fabrikant van een rapport inzake de externe veiligheid voldoet niet aan deze verplichting. Bovendien zijn de artikelen 30 en volgende van de Hinderwet niet in overeenstemming met artikel 4 van de richtlijn, daar zij enkel betrekking hebben op de controle op de bij de vergunningaanvraag verstrekte gegevens en op de controle op de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

    26 Volgens de Nederlandse regering verplicht artikel 4 van de richtlijn de fabrikant niet, te allen tijde te kunnen aantonen dat hij de maatregelen heeft genomen die nodig zijn ter voorkoming van zware ongevallen. Het door de Commissie ter zake gestelde zou aan artikel 6 van de richtlijn elke zin ontnemen. De artikelen 30 en volgende van de Hinderwet voorzien in elk geval in een voortdurende informatieplicht betreffende de ter ondersteuning van de aanvraag verschafte gegevens en de in de vergunning opgenomen voorschriften, zodat het Nederlandse recht in overeenstemming is met artikel 4 van de richtlijn.

    27 Vastgesteld zij, dat artikel 4 van de richtlijn de verplichting instelt voor de fabrikant om te allen tijde aan de bevoegde instanties aan te tonen, dat hij de risico' s van zware ongevallen heeft vastgesteld en de in deze bepaling bedoelde maatregelen heeft genomen, en dat deze verplichting in de Nederlandse wettelijke regeling is overgenomen.

    28 Immers, volgens de artikelen 30 en volgende van de Hinderwet zijn de nationale ambtenaren die met de uitvoering van deze wet zijn belast, te allen tijde bevoegd de fabrikant om inlichtingen te verzoeken in verband met de ter ondersteuning van de vergunningaanvraag verstrekte gegevens, de vergunningvoorschriften, de boeken en andere zakelijke bescheiden, voorts de inrichting te betreden, zo nodig vergezeld van andere personen, en ten slotte goederen aan opneming en onderzoek te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, een en ander voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van het toezicht nodig is. Dit toezicht houdt voor de fabrikant de verplichting in om medewerking te verlenen en de gevraagde inlichtingen te verstrekken, en komt voor hem overeen met een voortdurende inlichtingenverplichting.

    29 Bovendien moet worden opgemerkt, dat de Lid-Staten volgens artikel 6 van de richtlijn passende maatregelen moeten nemen opdat de fabrikant, onder meer, de in met name artikel 4 bedoelde maatregelen herziet in geval van een wijziging van een industriële activiteit die een belangrijke invloed kan hebben op de risico' s van zware ongevallen. Een van de doeleinden van artikel 6 is derhalve, de Lid-Staten te verplichten om de fabrikant te dwingen, de risico' s van zware ongevallen vast te stellen naar de stand van de ontwikkeling en de veiligheidsvoorlichting, -training en -uitrusting van het personeel ter plaatse dienovereenkomstig te wijzigen.

    30 Evenzo bepaalt artikel 5, lid 3, van de richtlijn, dat de in lid 1 van dat artikel bedoelde kennisgeving op gezette tijden moet worden bijgewerkt, met name om rekening te houden met de nieuwe technische kennis betreffende de veiligheid en met de ontwikkeling van de kennis inzake de beoordeling van de risico' s.

    31 Aangezien de Commissie niet heeft gesteld, dat de in de artikelen 5, lid 3, en 6 van de richtlijn neergelegde bijwerkingsverplichtingen niet zouden zijn nagekomen, moet worden aangenomen, dat zij erkent dat de Nederlandse wettelijke regeling in overeenstemming is met de doeleinden van deze twee bepalingen, en bijgevolg ook, dat zij impliciet erkent dat die regeling in overeenstemming is met artikel 4 van de richtlijn, aangezien de nakoming van de in de artikelen 5, lid 3, en 6 van de richtlijn neergelegde verplichtingen noodzakelijkerwijs de nakoming van de verplichtingen van de artikelen 4 en 5, lid 1, van de richtlijn veronderstelt.

    Artikel 5, lid 1, sub c, derde streepje, van de richtlijn

    32 Ingevolge de artikelen 14 en 26, Hinderwet, geldt de vergunning tot het verrichten van een industriële activiteit zowel voor de verzoeker als voor zijn rechtverkrijgenden, en kan het gezag dat bevoegd is de vergunning te verlenen, de eraan verbonden voorschriften wijzigen of intrekken. Overeenkomstig de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 1, sub a, van het Besluit risico' s zware ongevallen zendt degene die een inrichting drijft waarin een gevaarlijke stof aanwezig is, eenmaal per vijf jaar een rapport inzake de externe veiligheid aan het bevoegd gezag; dit rapport bevat onder meer een algemene beschrijving van de inrichting, van de daarin voorkomende stoffen en de eigenschappen van deze stoffen.

    33 Volgens de Commissie is op grond van die bepalingen degene die rechtens verantwoordelijk is voor de veiligheid bekend, maar niet degene die feitelijk bevoegd is op dit gebied en tot wie de autoriteiten zich bij een ongeval kunnen wenden.

    34 Volgens de Nederlandse regering maakt de algemene context van de Hinderwet, in het bijzonder de artikelen 14 en 26 daarvan, en artikel 1, lid 1, sub a, van het Besluit risico' s zware ongevallen het mogelijk de vergunninghouder te identificeren, die ervoor verantwoordelijk is dat alle wettelijke verplichtingen in acht worden genomen, die betreffende de externe veiligheid daaronder begrepen. De vergunninghouder is bevoegd ten aanzien van de veiligheid, hij beschikt daartoe over een zekere beslissingsbevoegdheid en komt derhalve overeen met de verantwoordelijke persoon of instantie in de zin van artikel 5, lid 1, sub c, derde streepje, van de richtlijn. De Nederlandse wettelijke regeling is derhalve in overeenstemming met deze bepaling.

    35 Te dien aanzien moet worden opgemerkt, dat de in artikel 5, lid 1, sub c, derde streepje, van de richtlijn voorgeschreven kennisgeving de naam moet bevatten van de persoon of de instantie die gemachtigd is om de rampenplannen uit te voeren en de bevoegde instanties te waarschuwen. Dit veronderstelt een feitelijke bevoegdheid om in de praktijk bij een ongeval de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen te nemen. Deze bepaling ziet derhalve niet enkel op degene die rechtens verantwoordelijk is voor de veiligheid, met name de externe veiligheid van de inrichting, maar ook op degene die tot taak heeft, aan deze veiligheid materieel gestalte te geven.

    36 Vastgesteld moet worden, dat het aan de hand van de door de Nederlandse regering aangehaalde teksten niet mogelijk is, de persoon te kennen die bij een zwaar ongeval belast is met de uitvoering van de rampenplannen en het waarschuwen van de bevoegde instanties.

    37 De grief van de Commissie betreffende de uitvoering van artikel 5, lid 1, sub c, derde streepje, van de richtlijn moet derhalve worden aanvaard.

    De artikelen 8, lid 1, en 10, lid 1, van de richtlijn

    38 De Nederlandse regering wijst erop, dat er wetgeving in voorbereiding is ten einde de uitvoering van de artikelen 8, lid 1, en 10, lid 1, van de richtlijn te verzekeren, maar zij betwist niet, dat die bepalingen niet in Nederlands recht zijn omgezet.

    39 In zoverre volstaat het vast te stellen, dat op het tijdstip van het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn geen maatregel ter uitvoering van die bepalingen was genomen.

    40 Mitsdien is het beroep van de Commissie wat betreft de artikelen 8, lid 1, en 10, lid 1 van de richtlijn gegrond.

    41 Gezien alle voorafgaande overwegingen moet worden vastgesteld, dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 5, lid 1, sub c, derde streepje, 8, lid 1, en 10, lid 1, van richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico' s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    42 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover zulks is gevorderd.

    43 Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden slechts gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld en de Commissie haar beroep gedeeltelijk heeft ingetrokken, dient elk der partijen in de eigen kosten worden verwezen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE

    rechtdoende, verstaat:

    1) Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 5, lid 1, sub c, derde streepje, 8, lid 1, en 10, lid 1, van richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico' s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, is het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

    2) Het beroep wordt voor het overige verworpen.

    3) Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.

    Top