Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61990CJ0177

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 januari 1992.
    Ralf-Herbert Kühn tegen Landwirtschaftskammer Weser-Ems.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Niedersächsisches Oberverwaltungsgericht - Duitsland.
    Extra heffing op melk.
    Zaak C-177/90.

    Jurisprudentie 1992 I-00035

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1992:2

    61990J0177

    ARREST VAN HET HOF (DERDE KAMER) VAN 10 JANUARI 1992. - RALF-HERBERT KUEHN TEGEN LANDWIRTSCHAFTSKAMMER WESER-EMS. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: NIEDERSAECHSISCHE OBERVERWALTUNGSGERICHT - DUITSLAND. - EXTRA HEFFING OP MELK. - ZAAK C-177/90.

    Jurisprudentie 1992 bladzijde I-00035


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelprodukten - Extra heffing op melk - Vaststelling van referentiehoeveelheden die van heffing zijn vrijgesteld - Producent die is begonnen melk te leveren in loop van referentiejaar - Inaanmerkingneming van ander referentiejaar dan door Lid-Staat gekozen jaar - Ontoelaatbaar - Schending van beginsel van gewettigd vertrouwen - Schending van eigendomsrecht en van vrijheid van professionele werkzaamheden - Discriminatie - Geen

    (Verordening nr. 857/84 van de Raad; verordening nr. 1371/84 van de Commissie)

    2. Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Melk en zuivelprodukten - Extra heffing op melk - Vaststelling van referentiehoeveelheden die van heffing zijn vrijgesteld - Pachter die bedrijf overneemt vóór inwerkingtreding van extra heffing - Inaanmerkingneming door Lid-Staat van leveringen door vorige pachter tijdens referentiejaar - Facultatief karakter

    (Verordening nr. 590/85 van de Raad, art. 7, leden 1 en 4, zoals gewijzigd bij verordening nr. 590/85; verordening nr. 1371/84 van de commissie, art. 5, tweede alinea)

    Samenvatting


    1. Verordening nr. 857/84 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de extra heffing op melk, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van genoemde heffing, staat eraan in de weg, dat een producent die in de loop van het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar is begonnen melk te leveren en wiens geleverde hoeveelheden in dat jaar daarom niet representatief zijn, enkel om die reden een ander referentiejaar in aanmerking kan laten nemen. In deze mogelijkheid wordt niet voorzien door de regeling, die een limitatieve opsomming geeft van de situaties waarin referentiehoeveelheden kunnen worden toegekend, met nauwkeurige regels voor de vaststelling van die hoeveelheden.

    De aldus uitgelegde regeling is niet in strijd met het vertrouwensbeginsel, daar dit er niet aan in de weg staat dat onder een regeling als die van de extra heffing voor een producent beperkingen worden gesteld, omdat hij in een bepaalde periode vóór de inwerkingtreding van die regeling ingevolge een door hem vrij genomen beslissing, zonder daartoe door een gemeenschapshandeling aangespoord te zijn, geen dan wel slechts een geringe hoeveelheid melk op de markt heeft gebracht.

    De regeling maakt ook geen inbreuk op de fundamentele rechten. Het recht van eigendom en op het recht van vrije beroepsuitoefening kunnen immers weliswaar aan beperkingen worden onderworpen, voor zover zulke beperkingen beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang zoals de bestrijding van de overschotsituatie op de markt voor melk, maar deze rechten worden niet in de kern aangetast, daar het de betrokken ondernemers blijft vrijstaan, in het betrokken bedrijf iets anders dan melk te produceren.

    Ten slotte is de regeling ook niet in strijd met het discriminatieverbod, daar het verschil in behandeling van de producenten die hun melkleveringen in het referentiejaar zijn begonnen, objectief gerechtvaardigd is door de noodzaak om de situaties die de keuzen van een ander referentiejaar kunnen wettigen, zoveel mogelijk in aantal te beperken, opdat zowel de rechtszekerheid als de doeltreffendheid van de regeling inzake de extra heffing gewaarborgd blijven.

    2. Artikel 7, leden 1 en 4, van verordening nr. 857/84 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de extra heffing op melk, zoals gewijzigd bij verordening nr. 590/85, juncto artikel 5, tweede alinea, van verordening nr. 1371/84 tot vaststelling van de voorschriften voor de toepassing van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten machtigt doch niet verplicht, een pachter die voor de inwerkingtreding van de regeling inzake de extra heffing een bedrijf heeft overgenomen, een referentiehoeveelheid toe te kennen waarbij rekening wordt gehouden met de hoeveelheden melk die de vorige pachter van dit bedrijf in het referentiejaar heeft geleverd.

    Partijen


    In zaak C-177/90,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Oberverwaltungsgericht fuer die Laender Niedersachsen und Schleswig-Holstein, in het aldaar aanhangig geding tussen

    R.-H. Kuehn

    en

    Landwirtschaftskammer Weser-Ems,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging en de geldigheid van de artikelen 3, sub 3, en 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13) en over de uitlegging van artikel 5, sub 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1984, L 132, blz. 11),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: F. Grévisse, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida en M. Zuleeg, rechters,

    advocaat-generaal: J. Mischo

    griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - R.-H. Kuehn, vertegenwoordigd door B. Meisterernst, advocaat te Muenster,

    - de Landwirtschaftskammer Weser-Ems, vertegenwoordigd door haar directeur,

    - de Raad, vertegenwoordigd door G. Houttuin, administrateur bij zijn juridische dienst, als gemachtigde,

    - de Commissie, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Booss als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van R.-H. Kuehn, de Commissie en de Raad ter terechtzitting van 11 juli 1991,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 1991,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 11 mei 1989, ingekomen bij het Hof op 7 juni 1990, heeft het Oberverwaltungsgericht fuer die Laender Niedersachsen und Schleswig-Holstein het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging en de geldigheid van enkele bepalingen van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13) en van verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1984, L 132, blz. 11).

    2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen R.-H. Kuehn, eigenaar van een op de melkproduktie gespecialiseerd landbouwbedrijf, en de Landwirtschaftskammer Weser-Ems over een referentiehoeveelheid ingevolge de regeling inzake de extra heffing voor melk. Het bedrijf van Kuehn was achtereenvolgens verpacht aan de pachters Roolfs en Cremer. Pachter Roolfs leverde in 1981 aan de zuivelfabriek 220 489 kg, in 1982: 200 625 kg en tot en met 30 april 1983: 55 621 kg melk. Pachter Cremer, die het bedrijf inmiddels heeft gestaakt, leverde de zuivelfabriek tussen 1 mei en 31 december 1983 32 666 kg melk.

    3 Verweerster stelde de referentiehoeveelheid voor pachter Cremer vast op 41 700 kg; bovendien kende zij hem ingevolge het Gesetz zur Existenzsicherung milcherzeugender landwirtschaftlicher Betriebe (wet ter verzekering van het voortbestaan van melkproducerende bedrijven), een extra referentiehoeveelheid van 5 000 kg toe.

    4 Met zijn administratief beroep beoogt Kuehn in wezen, dat de referentiehoeveelheid voor zijn bedrijf ingevolge artikel 3, sub 3, van verordening nr. 857/84 wordt berekend op basis van de produktie op het bedrijf in 1981 of 1982. Nadat het Verwaltungsgericht zijn beroep in eerste instantie had verworpen, stelde Kuehn hoger beroep in bij het Oberverwaltungsgericht fuer die Laender Niedersachsen und Schleswig-Holstein.

    5 In die omstandigheden heeft het Oberverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vragen gesteld:

    "1) Was de Raad respectievelijk de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij de vaststelling van de regeling betreffende de gegarandeerde hoeveelheden voor melk verplicht, door middel van een hardheidsclausule (bij voorbeeld de mogelijkheid van keuze van een ander kalenderjaar als referentiejaar) rekening te houden met het geval, dat een in pacht gegeven landbouwbedrijf in het door de Lid-Staten gekozen referentiejaar van pachter verandert [artikel 3, sub 3, van verordening (EEG) nr. 857/84]?

    6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de in geding zijnde gemeenschapsbepalingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

    De eerste vraag

    7 De eerste vraag strekt ertoe te vernemen, of verordening nr. 857/84 van de Raad, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84 van de Commissie, eraan in de weg staat dat een producent die in het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar is begonnen melk te leveren en wiens geleverde hoeveelheid in dat jaar daarom niet representatief is, een ander referentiejaar in aanmerking kan laten nemen, en, zo ja, of de betrokken bepalingen geldig zijn.

    8 Voor een zinvolle beantwoording van deze vraag moet er allereerst op worden gewezen, dat de van de extra heffing uitgezonderde referentiehoeveelheid ingevolge artikel 2 van verordening nr. 857/84 in beginsel gelijk is aan de hoeveelheid melk of melkequivalent die in het referentiejaar dat de Lid-Staat binnen de periode 1981-1983 heeft gekozen, door de producent is geleverd of door een koper is gekocht, met aanwending van een percentage dat zodanig wordt vastgesteld dat de gegarandeerde hoeveelheid niet wordt overschreden. Ingevolge de artikelen 3, 3 bis, 4 en 4 bis, van deze verordening, zoals gewijzigd, kunnen de Lid-Staten bij de vaststelling van de referentiehoeveelheden evenwel rekening gehouden met bepaalde bijzondere situaties dan wel specifieke of extra referentiehoeveelheden toekennen.

    9 In het bijzonder kan ingevolge artikel 3, sub 3, eerste alinea, van verordening nr. 857/84 voor producenten wier melkproduktie over het overeenkomstig artikel 2 gekozen referentiejaar aanzienlijk is beïnvloed door buitengewone gebeurtenissen die zich voor of tijdens dat jaar hebben voorgedaan, op hun verzoek een ander referentiekalenderjaar binnen de periode 1981-1983 in aanmerking worden genomen. Artikel 3, sub 3, tweede alinea, bevat een lijst van situaties die de inaanmerkingneming van een ander referentiejaar kunnen rechtvaardigen; deze lijst is bij verordening nr. 1371/84 van de Commissie aangevuld.

    10 Geen van de genoemde bepalingen biedt evenwel de mogelijkheid, bij de toekenning van een referentiehoeveelheid in het bijzonder rekening te houden met de omstandigheid dat in het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar een andere producent het bedrijf is gaan exploiteren.

    11 Gelijk het Hof heeft vastgesteld, laatstelijk in het arrest van 27 juni 1989 (zaak 113/88, Leukhardt, Jurispr. 1989, blz. 1991, r.o. 13), geeft de in geding zijnde regeling blijkens haar opzet en doel een limitatieve opsomming van de situaties waarin referentiehoeveelheden of individuele hoeveelheden kunnen worden toegekend, met nauwkeurige regels voor de vaststelling van die hoeveelheden. Waar geen van de bepalingen van deze regeling erin voorziet, dat producenten die in een situatie als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verkeren, daarom een ander dan het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar in aanmerking kunnen laten nemen, moet een dergelijke mogelijkheid uitgesloten worden geacht, zelfs voor het geval dat de omvang van de leveringen van betrokkenen in het referentiejaar niet representatief is voor de produktiecapaciteit van het bedrijf.

    12 Aan deze uitlegging staan de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht niet in de weg.

    13 Anders dan Kuehn stelt, is de in geding zijnde regeling niet in strijd met het vertrouwensbeginsel. Volgens vaste rechtspraak mogen ondernemers op het gebied van de gemeenschappelijke marktordeningen, waarvan de doelstelling meebrengt dat zij voortdurend worden aangepast aan wijzigingen in de economische situatie, er niet op vertrouwen, dat beperkingen die voortvloeien uit eventuele markt- of structuurpolitieke regels voor hen niet zullen gelden (vergelijk in deze zin de arresten van 17 juni 1987, gevoegde zaken 424/85 en 425/85, Frico, Jurispr. 1987, blz. 2755, r.o. 33; 28 april 1988, zaak 120/86, Mulder, Jurispr. 1988, blz. 2321, r.o. 23; en eveneens 28 april 1988, zaak 170/86, Von Deetzen, ibid., blz. 2355, r.o. 12).

    14 Voorts is een beroep op het vertrouwensbeginsel tegenover een gemeenschapsregeling slechts mogelijk, voor zover de Gemeenschap zelf een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan wekken.

    15 Zo is een ondernemer die door een gemeenschapshandeling is aangemoedigd om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie gedurende een beperkte periode geen melk in de handel te brengen, gerechtigd te verwachten, dat hij na afloop van zijn verbintenis niet gesteld zal worden voor beperkingen die hem in het bijzonder treffen juist omdat hij gebruik heeft gemaakt van door die gemeenschapsregeling geboden mogelijkheden (arresten van 28 april 1988 in de reeds aangehaalde zaken Mulder, r.o. 24, en Von Deetzen, r.o. 13). Niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is het daarentegen, dat een producent onder een regeling als die van de extra heffing beperkingen krijgt opgelegd, omdat hij in een bepaalde periode vóór de inwerkingtreding van die regeling ingevolge een door hem vrij genomen beslissing, zonder daartoe door een gemeenschapshandeling aangespoord te zijn, geen dan wel slechts een geringe hoeveelheid melk op de markt heeft gebracht.

    16 De aldus uitgelegde regeling maakt ook geen inbreuk op het recht van eigendom en op het recht van vrije beroepsuitoefening van de betrokken producenten. Deze rechten, die behoren tot de fundamentele rechten waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, hebben geen absolute gelding, maar moeten in relatie tot hun sociale functie worden beschouwd. De uitoefening van deze rechten kan dientengevolge met name in het kader van een gemeenschappelijke marktordening aan beperkingen worden onderworpen, voor zover zulke beperkingen werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor deze rechten in hun kern worden aangetast (vergelijk bij voorbeeld het arrest van 13 juli 1989, zaak 5/88, Wachauf, Jurispr. 1989, blz. 2609, r.o. 18).

    17 Gelet op deze criteria moet worden vastgesteld, dat de in geding zijnde regeling, die deel uitmaakt van een complex van regels ter bestrijding van de overschotsituatie op de markt voor melk en zuivelprodukten, beantwoordt aan doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft. Deze regeling tast het eigendomsrecht en het recht van vrije beroepsuitoefening niet in de kern aan, daar het de betrokken ondernemers blijft vrijstaan, zich in het betrokken bedrijf met iets anders dan de melkprodukten bezig te houden.

    18 Ten slotte is de aldus uitgelegde regeling ook niet in strijd met het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag, hetwelk een bijzondere uitdrukking is van het algemene gelijkheidsbeginsel (zie laatstelijk het arrest van 21 februari 1990, gevoegde zaken C-267/88-C-285/88, Wuidart e.a., Jurispr. 1990, blz. I-467, r.o. 13). De situatie waarover Kuehn klaagt, komt immers hieruit voort, dat de bestreden regeling voor producenten die hun melkleveringen in het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar zijn begonnen, niet voorziet in toewijzing van een op een representatieve produktie gebaseerde referentiehoeveelheid, en deze groep producenten derhalve harder treft dan degenen die in dat jaar wel een representatieve hoeveelheid kunnen aantonen. Deze consequentie wordt evenwel gerechtvaardigd door de noodzaak om de situaties die de keuze van een ander referentiejaar kunnen wettigen, zoveel mogelijk in aantal te beperken, opdat zowel de rechtszekerheid als de doeltreffendheid van de regeling inzake de extra heffing gewaarborgd blijven. Dit verschil in behandeling is derhalve objectief gerechtvaardigd en kan niet worden aangemerkt als discriminerend in de zin van artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag, zoals uitgelegd door het Hof.

    19 Op al deze gronden moet de eerste vraag aldus worden beantwoord, dat verordening nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984, eraan in de weg staat, dat een producent die in de loop van het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar is begonnen melk te leveren en wiens geleverde hoeveelheden in dat jaar daarom niet representatief zijn, enkel om die reden een ander referentiejaar in aanmerking kan laten nemen. Bij onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze aldus uitgelegde verordeningen kunnen aantasten.

    De tweede vraag

    20 De tweede vraag komt er in wezen op neer, of artikel 7, leden 1 en 4, van verordening nr. 857/84 van de Raad in de redactie van verordening (EEG) nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985 (PB 1985, L 68, blz. 1), juncto artikel 5, tweede alinea, van verordening nr. 1371/84 van de Commissie aldus moet worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten verplicht, aan een pachter die vóór de inwerkingtreding van de regeling inzake de extra heffing een bedrijf heeft overgenomen, een referentiehoeveelheid toe te kennen waarbij rekening wordt gehouden met de hoeveelheden melk die de vorige pachter van dat bedrijf in het referentiejaar heeft geleverd.

    21 Luidens artikel 7, lid 1, zoals gewijzigd, wordt "in geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving van een bedrijf (...) de overeenkomstige referentiehoeveelheid volgens nader vast te stellen bepalingen geheel of gedeeltelijk aan de koper, de huurder of de erfgenaam overgedragen". Evenwel kunnen krachtens artikel 7, lid 4, "ingeval de pacht verstrijkt (...) de Lid-Staten, indien de pachter geen recht heeft op verlenging van de pacht onder soortgelijke voorwaarden, bepalen dat de referentiehoeveelheid die overeenkomt met het bedrijf waarop de pacht betrekking heeft, geheel of gedeeltelijk ter beschikking wordt gesteld van de vertrekkende pachter, indien hij voornemens is de melkproduktie voort te zetten".

    22 Zoals het Hof heeft verklaard in het arrest van 13 juli 1989 (Wachauf, reeds aangehaald), tonen deze bepalingen aan, dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren aan de verpachter, die opnieuw de beschikking over het bedrijf verkrijgt, onverminderd de mogelijkheid voor de Lid-Staten om de referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk aan de vertrekkende pachter toe te kennen. De aangehaalde bepalingen hebben evenwel reeds blijkens hun formulering enkel betrekking op het geval dat reeds een referentiehoeveelheid is toegekend, derhalve het geval van de overgang van een bedrijf na de inwerkingtreding van de regeling inzake de extra heffing.

    23 Artikel 5 van verordening nr. 1371/84 regelt de modaliteiten van de overdracht van referentiehoeveelheden na een overgang van de eigendom of het bezit van het bedrijf. Met het oog daarop bepaalt artikel 5, eerste alinea, sub 1, dat "in geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving van het gehele bedrijf (...) de betrokken referentiehoeveelheid (wordt) overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt"; artikel 5, eerste alinea, sub 2, bevat bepalingen over de verdeling van deze referentiehoeveelheid ingeval slechts een deel van het bedrijf wordt overgedragen. Krachtens artikel 5, tweede alinea, van verordening nr. 1371/84 kunnen "de Lid-Staten (...) het bepaalde in de punten 1 en 2 toepassen ten aanzien van overgangen die hebben plaatsgevonden tijdens en sinds de referentieperiode".

    24 Bij vergelijking van de aangehaalde bepalingen in hun geheel beschouwd blijkt, dat bedrijfsovergangen die vóór de inwerkingtreding van de regeling inzake de extra heffing hebben plaatsgevonden, enkel dan leiden tot overdracht van de desbetreffende referentiehoeveelheden, indien de betrokken Lid-Staat dit heeft bepaald, gebruik makend van de bij artikel 5, tweede alinea, verleende machtiging. Slechts in dat geval moeten de hoeveelheden melk die de vorige pachter in het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar heeft geleverd, bij de vaststelling van de aan de nieuwe pachter toe te kennen referentiehoeveelheid in aanmerking worden genomen.

    25 Mitsdien moet de tweede vraag aldus worden beantwoord, dat artikel 7, leden 1 en 4, van verordening nr. 857/84 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985, juncto artikel 5, tweede alinea, van verordening nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 aldus moet worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten machtigt doch niet verplicht, een pachter die voor de inwerkingtreding van de regeling inzake de extra heffing een bedrijf heeft overgenomen, een referentiehoeveelheid toe te kennen waarbij rekening wordt gehouden met de hoeveelheden melk die de vorige pachter van dit bedrijf in het referentiejaar heeft geleverd.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    26 De kosten door de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

    uitspraak doende op de door het Oberverwaltungsgericht fuer die Laender Niedersachsen und Schleswig-Holstein bij beschikking van 11 mei 1989 gestelde vragen,

    verklaart voor recht:

    1) Verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing, staat eraan in de weg, dat een producent die in de loop van het door de betrokken Lid-Staat gekozen referentiejaar is begonnen melk te leveren en wiens geleverde hoeveelheden in dat jaar daarom niet representatief zijn, enkel om die reden een ander referentiejaar in aanmerking kan laten nemen. Bij onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze aldus uitgelegde verordeningen kunnen aantasten.

    2) Artikel 7, leden 1 en 4, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985, juncto artikel 5, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 moet aldus worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten machtigt doch niet verplicht, een pachter die voor de inwerkingtreding van de regeling inzake de extra heffing een bedrijf heeft overgenomen, een referentiehoeveelheid toe te kennen waarbij rekening wordt gehouden met de hoeveelheden melk die de vorige pachter van dit bedrijf in het referentiejaar heeft geleverd.

    Top