This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61989TJ0020
Judgment of the Court of First Instance (Fifth Chamber) of 13 December 1990. # Heinz-Jörg Moritz v Commission of the European Communities. # Officials - Admissibility - Appointment - Periodic Report - Damage - Claim for compensation. # Case T-20/89.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 13 december 1990.
Heinz-Jörg Moritz tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren - Ontvankelijkheid - Aanstelling - Beoordelingsrapport - Schade - Verordering tot schadevergoeding.
Zaak T-20/89.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 13 december 1990.
Heinz-Jörg Moritz tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren - Ontvankelijkheid - Aanstelling - Beoordelingsrapport - Schade - Verordering tot schadevergoeding.
Zaak T-20/89.
Jurisprudentie 1990 II-00769
ECLI identifier: ECLI:EU:T:1990:80
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 13 DECEMBER 1990. - HEINZ-JOERG MORITZ TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - ONTVANKELIJKHEID - AANSTELLING - BEOORDELINGSRAPPORT - SCHADE - VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING. - ZAAK T-20/89.
Jurisprudentie 1990 bladzijde II-00769
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1 . Ambtenaren - Beroep - Procesbelang - Beroep tot nietigverklaring van aanstelling van andere ambtenaar - Verzoeker gepensioneerd hangende procedure in rechte - Niet-ontvankelijkheid
( Ambtenarenstatuut, artikel 91 )
2 . Ambtenaren - Aanwerving - Toepassing van artikel 29, lid 2, van Statuut - Keuze tussen sollicitanten - Beoordelingsvrijheid van tot aanstelling bevoegd gezag - Rechterlijke toetsing - Grenzen
( Ambtenarenstatuut, artikel 29, lid 2 )
3 . Ambtenaren - Aanwerving - Toepassing van artikel 29, lid 2, van Statuut - Horen door raadgevende instantie van diensthoofd, tevens hiërarchieke meerdere, van sollicitant over voor ambt vereiste kwalificaties - Horen in afwezigheid van sollicitant - Geen schending van recht van verweer
( Ambtenarenstatuut, artikel 29, lid 2 )
4 . Ambtenaren - Aanwerving - Voorwaarden - Nationaliteit van Lid-Staat - Bezit op datum van indiensttreding
( Ambtenarenstatuut, artikelen 27 en 28 )
5 . Ambtenaren - Aanwerving - Vacature - Voorziening - Aanstelling van sollicitant van buiten instellingen - Geen schending van zorgplicht
( Ambtenarenstatuut, artikel 29 )
6 . Ambtenaren - Beoordeling - Beoordelingsrapport - Te late opstelling - Deels aan ambtenaar te wijten vertraging
( Ambtenarenstatuut, artikel 43 )
1 . Om krachtens artikel 91 van het Statuut een beroep tot nietigverklaring te kunnen instellen, moet een op pensioen gestelde ambtenaar een persoonlijk belang bij vernietiging van de bestreden handeling hebben . Dit is niet het geval wanneer zijn beroep voornamelijk strekt tot nietigverklaring van de aanstelling van een ander in een ambt waarop hijzelf niet langer een nuttige aanspraak kan maken .
2 . Wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag met gebruikmaking van de door artikel 29, lid 2, van het Statuut geboden mogelijkheid voorziet in een vacature van de rang A 2, beschikt het bij het vergelijken van de verdiensten van de sollicitanten en bij de beoordeling van het dienstbelang over een ruime beoordelingsvrijheid . Het Gerecht dient zich bij zijn toezicht te beperken tot de vraag, of dit gezag, gelet op de gegevens waarop het zijn oordeel heeft gebaseerd, binnen redelijke grenzen is gebleven en zijn bevoegdheid niet kennelijk verkeerd of oneigenlijk heeft gebruikt .
3 . Levert geen schending van het recht van verweer op, het feit dat, in het kader van een procedure ter voorziening in een vacature van de rang A 2 overeenkomstig artikel 29, lid 2, van het Statuut, een raadgevend comité belast met het onderzoek van de sollicitaties, ten einde uitleg te krijgen over de voor het ambt vereiste kwalificaties, overgaat tot het horen - in afwezigheid van de sollicitant - van de directeur-generaal onder wie het ambt ressorteert en die tevens de hiërarchieke meerdere van de betrokkene blijkt te zijn .
4 . Is niet in strijd met de artikelen 27 en 28 van het Statuut genomen, een besluit houdende aanstelling van een uit een Lid-Staat afkomstige ambtenaar die de nationaliteit van een derde land bezit, maar vóór zijn indiensttreding de nationaliteit van een van de Lid-Staten herkrijgt .
5 . Het feit dat bij het voorzien in een vacature aan een jongere sollicitant van buiten de gemeenschapsinstellingen de voorkeur is gegeven boven een solliciterende ambtenaar, levert op zichzelf geen schending van de op de administratie rustende zorg - en loyaliteitsplicht op .
6 . Een ambtenaar kan niet over de vertraagde opstelling van zijn beoordelingsrapport klagen en uit dien hoofde een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geldend maken, wanneer die vertraging, althans ten dele, aan hemzelf is te wijten of wanneer hij in aanzienlijke mate daartoe heeft bijgedragen .
In zaak T-20/89,
H.-J . Moritz, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Bridel ( Luxemburg ), vertegenwoordigd door V . Biel, bijgestaan door A . May, advocaten te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van eerstgenoemde advocaat, 18 A, rue des Glacis,
verzoeker,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door C . Berardis-Kayser, lid van haar juridische dienst, en vervolgens door H . Étienne, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door B . Rapp-Jung, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 2 juli 1986 houdende aanstelling van een ambtenaar in een ambt van de rang A 2, en tot vergoeding van de door verzoeker gestelde materiële en immateriële schade,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde Kamer ),
samengesteld als volgt : H . Kirschner, kamerpresident, C . P . Briët en J . Biancarelli, rechters,
griffier : B . Pastor, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 8 mei 1990,
het navolgende
Arrest
De feiten
1 Verzoeker was tot aan zijn oppensioenstelling eind januari 1990 ambtenaar van de rang A 3 bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen, waar hij een ambt van afdelingshoofd bij Directoraat-generaal XVIII ( Krediet en investeringen ) bekleedde . Hij solliciteerde naar de A 2-post van directeur van het Directoraat Investeringen en verstrekte leningen van dit directoraat-generaal ( kennisgeving van vacature COM/24/86 ).
2 In zijn advies nr . 17/86 van 22 april 1986 gaf het Raadgevend comité voor benoemingen in de rangen A 2 en A 3 ( hierna : het Raadgevend comité ), waaraan de sollicitaties van verzoeker en een andere ambtenaar van de Commissie waren voorgelegd, als zijn mening te kennen, dat geen enkele van de sollicitanten de vereiste kwalificaties bezat .
3 Op haar bijeenkomst van 30 april 1986 onderzocht verweerster overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen ( hierna : het Statuut ) - betreffende het voorzien in een vacature bij wege van bevordering of overplaatsing binnen de instelling - de twee sollicitaties en besloot zij niet in de vacature te voorzien .
4 Daarop besloot verweerster toepassing te maken van artikel 29, lid 2, van het Statuut, volgens hetwelk het tot aanstelling bevoegd gezag voor het aanwerven van ambtenaren in de rangen * 1 en * 2 een andere dan de in lid 1 bedoelde procedure kan volgen .
5 Op zijn bijeenkomst van 27 juni 1986 gaf het Raadgevend comité als zijn mening te kennen, dat de door D . Engel, die destijds geen ambtenaar van de Europese Gemeenschappen was, op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut ingediende sollicitatie in aanmerking moest worden genomen . Na een vergelijkend onderzoek van de drie sollicitaties, stelde verweerster op 2 juli 1986 Engel, die op dat ogenblik de Canadese nationaliteit bezat, in het betrokken ambt aan . Op 14 juli 1986 deelde A . Matutes, het lid van de Commissie belast met de aanstellingen in Directoraat-generaal XVIII, verzoeker dit besluit mee .
6 Bij dienstnota van 13 oktober 1986 diende verzoeker een klacht in, waarin hij verzocht het besluit houdende aanstelling van Engel in het betrokken ambt in te trekken . Bij besluit van 7 mei 1987 wees verweerster deze klacht af .
Het procesverloop
7 Bij een op 12 augustus 1987 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift, heeft verzoeker tegen verweerster een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 2 juli 1986 houdende aanstelling van Engel en van het besluit houdende afwijzing van verzoekers klacht tegen deze aanstelling, alsmede tot vergoeding van de door deze gestelde materiële en immateriële schade .
8 De schriftelijke procedure heeft geheel voor het Hof plaatsgevonden . Bij beschikking van 15 november 1989 heeft het Hof de zaak naar het Gerecht verwezen krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen .
9 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan .
10 De mondelinge behandeling heeft op 8 mei 1990 plaatsgehad . De vertegenwoordigers van partijen hebben er gepleit en vragen van het Gerecht beantwoord .
11 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage :
- onmiddellijk de overlegging van bepaalde documenten te gelasten;
- het beroep ontvankelijk en
- gegrond te verklaren;
- het op de klacht genomen besluit nietig te verklaren;
- de aanstelling van Engel onwettig en nietig te verklaren;
- de Commissie in de kosten te verwijzen;
- de Commissie te veroordelen tot vergoeding van zowel de materiële als de immateriële schade .
12 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage :
- het beroep te verwerpen;
- verzoeker in de kosten te verwijzen .
De vordering tot nietigverklaring
13 Het krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut ingestelde beroep is in de eerste plaats gericht tegen het besluit van verweerster van 2 juli 1986 houdende aanstelling van een andere persoon dan verzoeker in een ambt van de rang A 2, en tegen het besluit van verweerster van 7 mei 1987 houdende afwijzing van de door verzoeker op 13 oktober 1986 ingediende klacht .
14 Ter terechtzitting van 8 mei 1990 heeft verweerster erop gewezen, dat verzoeker na de schriftelijke behandeling op pensioen is gesteld . Zij stelde met een beroep op de rechtspraak van het Hof, dat verzoeker derhalve geen juridisch belang meer heeft bij de nietigverklaring van de aanstelling van een andere sollicitant .
15 Volgens vaste rechtspraak kan een ambtenaar of voormalig ambtenaar inderdaad slechts dan krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut een beroep tot nietigverklaring van een aanstellingsbesluit van het tot aanstelling bevoegd gezag instellen, indien hij een persoonlijk belang bij vernietiging van de bestreden handeling heeft ( vgl . de arresten van het Hof van 29 oktober 1975, gevoegde zaken 81/74 tot 88/74, Marenco e.a ., Jurispr . 1975, blz 1247, 30 mei 1984, zaak 111/83, Picciolo, Jurispr . 1984, blz . 2323, en 10 maart 1989, zaak 126/87, Del Plato, Jurispr . 1989, blz . 643 ).
16 Ter terechtzitting heeft verzoeker erkend, dat hij korte tijd voordien, na zijn 65ste verjaardag, op pensioen was gesteld; dit blijkt ook uit zijn persoonsdossier, dat het Gerecht overeenkomstig artikel 26, zevende alinea, van het Statuut is overgelegd . Hij kan derhalve niet langer aanspraak maken op de omstreden post, aangezien hij niet meer behoort tot de instelling waar bij het bestreden besluit in de vacature is voorzien . Bijgevolg heeft hij geen rechtmatig belang meer bij de nietigverklaring van de benoeming van de in dat ambt aangestelde sollicitant .
17 Mitsdien moet verzoekers vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk worden verklaard .
De vordering tot vergoeding van de gestelde materiële schade
18 Ofschoon verzoeker tijdens de procedure voor het Gerecht op pensioen is gesteld, zodat hij niet langer aanspraak kan maken op de omstreden post en derhalve ook geen rechtmatig belang meer heeft bij de nietigverklaring van de aanstelling van Engel, heeft hij er toch nog belang bij, dat over de rechtmatigheid van deze aanstelling uitspraak wordt gedaan in het kader van een vordering tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij naar zijn zeggen als gevolg van de handelwijze van verweerster heeft geleden .
19 Voor zijn schadevordering moet verzoeker aantonen, dat de instelling een dienstfout heeft begaan, dat er inderdaad een vaststaande en kwantificeerbare schade is ontstaan, en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de dienstfout en de gestelde schade . Derhalve moet allereerst worden nagegaan, of het tot aanstelling bevoegd gezag bij de aanstelling van Engel een dienstfout heeft begaan; vervolgens moet nader worden ingegaan op het betoog waarmee verzoeker tracht aan te tonen, dat deze aanstelling onrechtmatig is .
De dienstfout die uit een beoordelingsfout of uit misbruik van bevoegdheid zou voortvloeien
20 Volgens verzoeker klopte de kennisgeving van vacature "volledig" met zijn beroepsprofiel en zijn werkzaamheden . Hij begrijpt derhalve niet, hoe het Raadgevend comité heeft kunnen oordelen, dat hij niet "de nodige kwalificaties" bezit .
21 Zijn kwalificaties ( kundigheden en beroepservaring ) overtroffen bij verre die van de door de Commissie uiteindelijk gekozen sollicitant . Verzoeker verwees daartoe naar het feit dat hij acht jaar lang hoofd van de afdeling "Verstrekte leningen" was geweest, alsmede naar zijn kontakten met ondernemingen uit de sector kolen en staal en met de betrokken diensten van de Commissie . De aangestelde sollicitant daarentegen was slechts een "gewoon afdelingshoofd" van een Duitse bank, belast met "taken op het gebied van investment banking in Azië", en zulks na een kort intermezzo als mededirecteur van een in Luxemburg opgerichte, doch enkele jaren later weer ontbonden bank . Dit alles wijst erop, dat het Raadgevend comité en vervolgens de Commissie een beoordelingsfout hebben gemaakt of misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid .
22 De beoordelingsfout kan zijns inziens voortvloeien uit het feit, dat het Raadgevend comité, niettegenstaande de onvolledigheid van verzoekers persoonsdossier, waarin de beoordelingsrapporten over de periodes 1973-1975 1975-1977 en 1983-1985 ontbraken, slechts verzoekers directeur-generaal en niet verzoeker zelf heeft gehoord en daardoor misschien verkeerde informatie heeft gekregen . Met betrekking tot het misbruik van bevoegdheid vraagt verzoeker zich af, of zijn hierarchieke meerderen de sollicitatie van zijn "succesvolle" medesollicitant niet hebben in de hand gewerkt en of het "werkelijk aankwam op de in de kennisgeving van vacature geëiste kennis en ervaring" dan wel "voornamelijk op het feit collega ( van een van deze hierarchieke meerderen ) te zijn geweest" en "deze reeds bij de indiensttreding ( en dus ook voordien ) te tutoyeren ... en hem zijn carrière verschuldigd te zijn ".
23 Verzoeker heeft het Gerecht gevraagd, de Commissie te gelasten een aantal documenten over te leggen ten einde hem in staat te stellen deze stelling te bewijzen . De door hem verlangde documenten die de Commissie reeds heeft overgelegd, namelijk de notulen van de bijeenkomsten van het Raadgevend comité van 22 april en 27 juni 1986 over de verschillende sollicitaties, alsmede de "bijzondere" notulen van de bijeenkomst van de Commissie van 2 juli 1986 zijn volgens hem onvolledig . Het komt er voor hem namelijk op aan, te vernemen wat zijn directeur-generaal voor het Raadgevend comité over hem heeft gezegd; wat dit betreft, zou het recht van verweer in de procedure voor het Raadgevend comité zijn geschonden . In de notulen is daarover niets te vinden; ook de namen van de deelnemers worden niet vermeld en vooral ontbreekt elk spoor van enig motief voor het voorstel van het Raadgevend comité . Uit de bijzondere notulen van de bijeenkomst van de Commissie blijkt enkel, dat de Commissie het advies van het Raadgevend comité heeft gevolgd . Er wordt evenwel met geen woord gerept over het feit dat de gekozen sollicitant op het tijdstip van de aanstelling geen onderdaan van een van de Lid-Staten was .
24 Verzoeker heeft opnieuw verzocht om overlegging van het persoonsdossier en van het sollicitatieformulier van zijn medesollicitant alsmede om overlegging van een nota die "zijn reputatie in dienstaangelegenheden kan schaden ". Volgens deze nota, waarvan hij tijdens een gesprek lucht had gekregen, zou zijn aanstelling erg in de hand zijn gewerkt door een voormalige vice-voorzitter van de Commissie en zou hij enkele jaren later aanleiding hebben gegeven tot het vertrek van een directeur-generaal . De weigering om hem deze documenten te verstrekken, zou een schending van het beginsel van de transparantie van administratieve handelingen alsmede van de op de Commissie rustende verplichting tot loyaal gedrag en goede trouw opleveren .
25 De Commissie heeft daarop geantwoord, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het tot aanstelling bevoegd gezag een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het vergelijken van de verdiensten der kandidaten en dat er slechts in geval van kennelijke dwaling sprake kan zijn van toetsing van zijn oordeel dat een kandidaat aan de gestelde voorwaarden voldoet . Zakelijk weergegeven, stelt verzoeker enkel, dat zijn medesollicitant minder praktische ervaring had dan hijzelf . Het staat evenwel aan het tot aanstelling bevoegd gezag, te beslissen of voor de aanstelling in een bepaald ambt aan theoretische kennis en bekwaamheid om bepaalde functies - zoals bij voorbeeld een leidende functie - uit te oefenen, meer belang moet worden gehecht dan aan praktische ervaring .
26 Ook kan uit de door verzoeker verstrekte informatie, als zou de uitgekozen sollicitant tot de kennissenkring van zijn directeur-generaal behoren, haars inziens niet worden geconcludeerd dat hier sprake is van een met onrechtmatige discriminatie gelijk te stellen beoordelingsfout, en evenmin kan op grond daarvan worden vastgesteld, dat de gelaakte aanstelling berust op de afwijzende houding van verzoekers hiërarchieke meerderen .
27 Volgens verweerster "was en is ( de aangestelde sollicitant ) bijzonder geschikt voor het betrokken ambt"; haars inziens "zijn er geen goede gronden om aan te nemen, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij het vergelijken van verzoekers kwalificaties en geschiktheid met die van de andere sollicitanten, zijn bevoegdheid op kennelijk verkeerde wijze heeft uitgeoefend ". Verzoeker heeft geen elementen aangedragen waaruit blijkt dat het tot aanstelling bevoegd gezag in het onderhavige geval kennelijk heeft gedwaald .
28 Op verzoekers vraag om overlegging van bepaalde documenten heeft de Commissie geantwoord, dat zij niet bevoegd is om inzage te geven van persoonlijke stukken; verder heeft verzoeker niet aangetoond, dat er over hem een nota bestaat die zijn reputatie in dienstaangelegenheden kan schaden . Bovendien is het tot aanstelling bevoegd gezag niet verplicht zijn aanstellingsbesluiten met redenen te omkleden . Het verzoek om overlegging van het persoonsdossier en het sollicitatieformulier van de aangestelde sollicitant is - anders dan verzoeker stelt - voor het eerst in repliek geformuleerd, en moet derhalve als tardief worden afgewezen .
29 Opgemerkt zij, dat het in het onderhavige geval ging om een ambt van de rang A 2 ( directeur ). Gelijk verweerster terecht heeft gesteld, beschikt het tot aanstelling bevoegd gezag bij het vergelijken van de verdiensten van de sollicitanten naar een dergelijk ambt met hoge verantwoordelijkheid en bij de beoordeling van het dienstbelang over een ruime beoordelingsvrijheid . Het Gerecht dient zich bij zijn toezicht derhalve te beperken tot de vraag, of de administratie, gelet op de gegevens waarop zij haar oordeel heeft gebaseerd, aan het einde van een regelmatige procedure binnen redelijke grenzen is gebleven en haar bevoegdheid niet kennelijk verkeerd of oneigenlijk heeft gebruikt ( zie met name de arresten van het Hof van 4 februari 1987, zaak 324/85, Bouteiller, Jurispr . 1987, blz . 529, en 15 maart 1989, zaak 140/87, Bevan, Jurispr . 1989, blz . 701 ).
30 Gelijk uit de processtukken blijkt, hebben verzoeker en een andere ambtenaar na de publikatie van de kennisgeving van vacature naar het omstreden ambt gesolliciteerd . In het kader van de procedure van artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut onderzocht het Raadgevend comité voor benoemingen in de rangen A 2 en A 3 de sollicitaties en de persoonsdossiers van de sollicitanten . Dit Raadgevend comité hoorde de directeur-generaal van Directoraat-generaal Krediet en investeringen, die aan de hand van de kennisgeving van vacature uitlegde, welke kwalificaties voor het te begeven ambt werden verlangd, en kwam tot de conclusie, dat de sollicitanten niet de vereiste kwalificaties bezaten . Nadat de Commissie de sollicitaties eveneens had onderzocht, besloot zij niet in de vacature te voorzien en gebruik te maken van de procedure van artikel 29, lid 2, van het Statuut ten einde sollicitaties van niet in haar dienst zijnde personen mogelijk te maken . Het Raadgevend comité hoorde de directeur-generaal opnieuw en kwam tot de opvatting, dat de sollicitatie van Engel in aanmerking moest worden genomen . Na een vergelijkend onderzoek van de drie sollicitaties besloot de Commissie, op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut in de vacature te voorzien door aanstelling van Engel .
31 Met betrekking tot de vraag, of de procedure voor het Raadgevend comité in het onderhavige geval regelmatig is verlopen, moet het navolgende worden opgemerkt . Wanneer hoge ambten zijn te begeven en het tot aanstelling bevoegd gezag heeft besloten daartoe gebruik te maken van de procedure van artikel 29, lid 2, van het Statuut, waarbij het over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, levert het enkele feit, dat de directeur-generaal, E . Cioffi, in afwezigheid van verzoeker door het Raadgevend comité is gehoord, in de omstandigheden van het onderhavige geval geen schending van het recht van verweer op . Uit de notulen van de bijeenkomst van het Raadgevend comité van 22 april 1986 blijkt immers, dat Cioffi zich ertoe heeft beperkt, aan de hand van de kennisgeving van vacature uit te leggen, welke kwalificaties voor het te begeven ambt werden verlangd . Verder heeft verzoeker geen enkel bewijs aangevoerd voor zijn stelling, dat de directeur-generaal misschien ongunstige uitspraken over hem heeft gedaan die de opvatting van het Raadgevend comité zouden hebben kunnen beïnvloeden .
32 Aangaande het verwijt, dat het tot aanstelling bevoegd gezag door de aanstelling van Engel kennelijk verkeerd heeft gehandeld, moet worden opgemerkt, dat verweerster - die op dit punt door verzoeker niet is weersproken - erop heeft gewezen, dat Engel aan de universiteit van Montréal openbare financiën en economie heeft gestudeerd, in verschillende Canadese en Europese banken leidende ambten heeft bekleed en vier talen van de Gemeenschap beheerst .
33 Bovendien blijkt noch uit het dossier, noch uit hetgeen verzoeker voor het Gerecht heeft verklaard, dat verweerster door de aanstelling van Engel in het omstreden ambt een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, de grenzen van haar bevoegdheid heeft overschreden of haar bevoegdheid oneigenlijk heeft gebruikt .
De dienstfout die uit een schending van artikelen 27 en 28 van het Statuut zou voortvloeien
34 Verzoeker heeft gesteld, dat de uitgekozen sollicitant, in strijd met artikel 27 juncto artikel 28 van het Statuut, bij zijn aanstelling niet de nationaliteit van een Lid-Staat bezat .
35 Verweerster heeft dienaangaande verklaard, dat Engel, die oorspronkelijk Duitser was doch de Canadese nationaliteit had aangenomen, op verzoek van verweerster zelf vóór zijn indiensttreding zijn Duitse nationaliteit opnieuw had verworven . Bovendien wordt verzoeker door het gelaakte feit niet persoonlijk geraakt .
36 Vaststaat, dat Engel, die oorspronkelijk Duitser was doch de Canadese nationaliteit had aangenomen, op verzoek van de Commissie vóór zijn indiensttreding zijn Duitse nationaliteit opnieuw had verworven . In die omstandigheden is de aanstelling van Engel niet in strijd met de artikelen 27 en 28 van het Statuut gebeurd .
De dienstfout die uit een schending van de zorg - en loyaliteitsplicht zou voortvloeien
37 Ten slotte heeft verzoeker aangevoerd, dat de Commissie, door de voorkeur te geven aan een sollicitant die niet in dienst van de Gemeenschap was en veel jonger was dan hij, tekort is geschoten in de zorg en de loyaliteit waartoe zij jegens verzoeker net als jegens alle andere ambtenaren is gehouden .
38 De Commissie heeft gesteld, dat een ambtenaar aan de zorgplicht geen aanspraak op bevordering kan ontlenen, omdat bij elk besluit over een bevordering in de eerste plaats rekening moet worden gehouden met het dienstbelang .
39 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat bij de voorziening in enig ambt allereerst moet worden uitgegaan van het belang van de dienst ( zie het arrest van het Hof van 25 november 1976, zaak 123/75, Kuester, Jurispr . 1976, blz . 1701 ). De zorgplicht van de administratie ten opzichte van haar personeel vormt een weergave van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de ambtenaren . Deze plicht brengt mee, dat dit gezag niet enkel rekening behoort te houden met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar ( zie het arrest van het Hof van 23 oktober 1986, zaak 321/85, Schwiering, Jurispr . 1986, blz . 3199 ). Bij de beoordeling van het dienstbelang en van de belangen van de betrokken sollicitanten beschikt het tot aanstelling bevoegd gezag over een ruime beoordelingsvrijheid; bij zijn toezicht dient het Gerecht zich te beperken tot de vraag, of het tot aanstelling bevoegd gezag binnen redelijke grenzen is gebleven en zijn bevoegdheid niet kennelijk verkeerd heeft gebruikt .
40 Blijkens de processtukken berust het oordeel van het tot aanstelling bevoegd gezag op een objectief vergelijkend onderzoek van de verdiensten en kwalificaties van degenen die naar het te begeven ambt hebben gesolliciteerd . De door verzoeker aangevoerde omstandigheid, dat de voorkeur is gegeven aan een sollicitant die niet in dienst van de Gemeenschap was en veel jonger was dan hijzelf, levert op zichzelf geen schending van de zorg - en loyaliteitsplicht op .
De dienstfout die zou voortvloeien uit het feit dat het tot aanstelling bevoegd gezag verzoekers beoordelingsrapport te laat heeft opgesteld
41 Dienaangaande kan - zonder dat het bestaan en de omvang van alsmede de verantwoordelijkheid voor de door verzoeker gelaakte vertraging behoeft te worden onderzocht - worden volstaan met de vaststelling, dat uit de stukken niet kan worden opgemaakt en verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt, dat zijn kansen op aanstelling in het ambt van directeur van het Directoraat Investeringen en verstrekte leningen er beter zouden hebben voorgestaan indien zijn persoonsdossier tijdens de procedure ter zake van de voorziening in dit ambt de uiteindelijke versie van beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 had bevat ( zie de arresten van het Hof van 9 februari 1988, zaak 1/87, Picciolo, Jurispr . 1988, blz . 711, en 4 februari 1989, zaak 346/87, Bossi, Jurispr . 1989, blz . 303 ). Uit het onderzoek van dit aan het Gerecht voorgelegde definitieve beoordelingsrapport blijkt, dat het slechts zeer kleine wijzigingen bevat ten opzichte van het oorspronkelijk aan verzoeker voorgelegde ontwerp van beoordelingsrapport en dat deze wijzigingen, die op generlei wijze het eindoordeel raken, geen enkele invloed konden hebben op verzoekers kansen op aanstelling in het betrokken ambt .
42 Gelet op het voorgaande, levert geen enkel van de door verzoeker geformuleerde bezwaren een dienstfout van de Commissie op . Mitsdien moet de vordering tot vergoeding van materiële schade worden afgewezen .
De vordering tot vergoeding van de gestelde immateriële schade
43 Gelijk verzoeker onweersproken heeft gesteld en gelijk ook uit zijn persoonsdossier blijkt, is zijn beoordelingsrapport over de periode van 1 juli 1983 tot 30 juni 1985 - waarvoor hij later een beoordeling in beroep heeft gevraagd - op 10 februari 1987 opgesteld . Op 31 juli 1986, dus na het verstrijken van de termijn gesteld in artikel 6, lid 1, van de algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 43 van het Statuut - in het onderhavige geval 30 november 1985 -, heeft verzoekers rechtstreekse chef eerstgenoemde voorgesteld, zijn beoordelingsrapport over de periode 1981-1983 ongewijzigd te handhaven voor de eerstgenoemde periode . Verzoeker heeft dit op 26 november 1986, dus nagenoeg vier maanden nadat hem het voorstel was gedaan, formeel geweigerd .
44 Volgens de Commissie moet voor de vraag, of een dergelijke vertraging een dienstfout oplevert, onder andere worden nagegaan, of die vertaging niet, zij het slechts ten dele, aan de handelwijze van de betrokken ambtenaar is te wijten . Bovendien kan een eventuele dienstfout slechts een verplichting tot schadevergoeding in het leven roepen, wanneer de verzoeker heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden ( arrest van het Hof van 9 februari 1988, zaak 1/87, Picciolo, reeds aangehaald ). Dit bewijs is in het onderhavige geval evenwel niet geleverd en verzoeker heeft ook niet aannemelijk kunnen maken, dat de onvolledigheid van zijn persoonsdossier hem enige schade heeft berokkend . De Commissie voert subsidiair aan, dat verzoekers stelling, als zou voor de berekening van de schade moeten worden aangenomen dat hij tot directeur was benoemd, een ontoelaatbare beperking van haar beoordelingsvrijheid bij het voorzien in vacatures inhoudt .
45 In zijn vandaag in zaak T-29/89 ( Moritz, Jurispr . 1990, blz . II-787 ) gewezen arrest, heeft het Gerecht erop gewezen, dat ingevolge artikel 43 van het Statuut van iedere ambtenaar ten minste om de twee jaar een beoordelingsrapport wordt opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst . Dit is dwingend voorgeschreven voor een goede administratie, voor de rationalisatie van de diensten der Gemeenschap en ter waarborging van de belangen der ambtenaren . Het is dus een gebiedende plicht van de administratie, ervoor te zorgen dat de beoordelingsrapporten periodiek op de door het Statuut voorgeschreven tijdstippen behoorlijk worden opgemaakt ( arrest van het Hof van 18 december 1980, gevoegde zaken 156/79 en 51/80, Gratreau, Jurispr . 1980, blz . 3943 ). De administratie beschikt daartoe over een redelijke termijn en iedere overschrijding van die termijn moet haar rechtvaardiging vinden in het bestaan van bijzondere omstandigheden ( arrest van het Hof van 5 mei 1983, zaak 207/81, Ditterich, Jurispr . 1983, blz . 1359 ).
46 Bovendien rust op iedere ambtenaar, in het algemeen en inzonderheid met betrekking tot de procedure ter zake van de opstelling van het beoordelingsrapport, een plicht tot loyaal gedrag en medewerking jegens het over hem gestelde gezag ( arrest van het Hof van 14 december 1966, zaak 3/66, Alfieri, Jurispr . 1966, blz . 631 ). Bijgevolg kan een ambtenaar niet over de vertraagde opstelling van zijn beoordelingsrapport klagen wanneer die vertraging, althans ten dele, aan hemzelf is te wijten of wanneer hij in aanzienlijke mate daartoe heeft bijgedragen .
47 Ten slotte is het zo dat, gelijk het Hof reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld, de vertraagde opstelling van beoordelingsrapporten als zodanig alleen al nadelig is voor de ambtenaar, omdat zijn carrièreverloop ongunstig kan worden beïnvloed wanneer een dergelijk rapport ontbreekt op een moment waarop over hem beslissingen moeten worden genomen ( arrest van het Hof van 6 februari 1986, gevoegde zaken 173/82, 157/83 en 186/84, Castille, Jurispr . 1986, blz . 497 ).
48 In het reeds aangehaalde, vandaag gewezen arrest heeft het Gerecht vastgesteld, dat in het onderhavige geval de vertraging bij het opstellen van het beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 niet enkel berust op het feit, dat verzoekers rechtstreekse chef deze pas op een laat tijdstip - namelijk op 31 juli 1986 - heeft voorgesteld zijn beoordelingsrapport over de periode 1981-1983 ongewijzigd te handhaven voor de periode 1983-1985, maar ook op de nalatigheid van verzoeker zelf, die pas op 26 november 1986 op dit voorstel heeft geantwoord . Verzoeker heeft dus in aanzienlijke mate tot de gelaakte vertraging bijgedragen .
49 Gelijk het Gerecht eveneens heeft overwogen, was verzoeker immers op grond van genoemde plicht tot loyaal gedrag en medewerking ertoe gehouden, binnen een redelijke termijn te reageren op het voorstel van zijn rechtstreekse chef om zijn beoordelingsrapport ongewijzigd te handhaven; hij heeft deze plicht geschonden door nagenoeg vier maanden te wachten alvorens op dit voorstel te antwoorden . In deze omstandigheden kan de gelaakte vertraging in het concrete geval geen immateriële schade opleveren, ofschoon de vertraging van acht maanden waarmee verzoekers chef deze de handhaving van zijn beoordelingsrapport heeft voorgesteld, op zichzelf aan de grens ligt van wat als een redelijke termijn kan worden beschouwd .
50 Vaststaat, dat verzoeker het ontbreken van de beoordelingsrapporten over de perioden 1973-1975 en 1975-1977 voor het eerst tot staving van de onderhavige schadevordering, dus meer dan negen jaar na het einde van laatstgenoemde beoordelingsperiode, te berde heeft gebracht . Uit de processtukken blijkt duidelijk, dat het ontbreken van deze beoordelingsrapporten over langgeleden perioden verzoeker geen immateriële schade heeft berokkend waarvoor deze in het kader van het onderhavige beroep vergoeding zou kunnen vorderen .
51 In deze omstandigheden moet het verzoek om vergoeding van immateriële schade worden afgewezen .
52 Mitsdien moet het beroep in zijn geheel worden verworpen .
Kosten
53 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 11, derde alinea, van het eerder genoemde besluit van de Raad van 24 oktober 1988 van overeenkomstige toepassing is bij het Gerecht, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen . Volgens artikel 70 van dat Reglement blijven evenwel de kosten door de instellingen in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen gemaakt, te hunnen laste . Derhalve dient elk der partijen de eigen kosten te dragen .
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde Kamer ),
rechtdoende :
1 ) Verwerpt het beroep .
2 ) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen .